Evolutie in de vierde ronde*
David Pratt
*Vertaling van Evolution in the Fourth Round.
Volgens de theosofie is onze aardbol een van twaalf bollen die samen de aardketen vormen. Deze twaalf in wisselwerking staande sferen zijn samengesteld uit verschillende graden van bewustzijn-substantie, maar doordringen elkaar in bepaalde mate en vormen een geheel. Onze eigen bol (bol D) is de meest stoffelijke en bevindt zich op de laagste van de zeven gebieden van onze hiërarchie. Elke bol bestaat op zeven subgebieden, van stoffelijk tot spiritueel (dit zijn relatieve termen). De hogere, niet-fysieke rijken van onze eigen bol, samen met alle hogere bollen van de aardketen vallen buiten het bereik van onze fysieke zintuigen.
Schematische weergave van de twaalf bollen van een planeetketen
Een planeetleven of -manvantara duurt 4,32 miljard jaar, en wordt gevolgd door een planetaire rusttijd of pralaya van gelijke lengte. Een manvantara is verdeeld in zeven ronden of grote vloedgolven van leven. Elke ronde herhaalt op een hogere schaal het evolutiewerk van de vorige ronde, en brengt een van de zeven element-beginselen volledig tot uitdrukking. De eerste drieënhalve ronden vormen de neergaande boog, waarbij de bollen en hun bewoners een proces van geleidelijke verstoffelijking ondergaan. De tweede helft van een manvantara vormt de opgaande boog, gekenmerkt door het etherischer en spiritueler worden van de bollen en hun bewoners. Onze fysieke bol is ongeveer twee miljard jaar geleden ontstaan in een etherische toestand, en werd geleidelijk aan dichter en stoffelijker tot een paar miljoen jaar geleden, toen de opgaande boog begon.
Tien rijken of levensgolven evolueren in en op de bollen van een planeetketen, en maken in feite deel daarvan uit. Ze zijn de drie elementalenrijken, het mineralen-, planten-, dieren-, en mensenrijk, en de drie spirituele of dhyani-chohanische rijken. Aan het einde van een planeetmanvantara keren de monaden of bewustzijnscentra waaruit de levensgolven bestaan terug naar hun spirituele thuis, verrijkt met hun evolutionaire ervaringen.
Op elke bol in elke ronde manifesteren de monaden van elke levensgolf zich in geschikte vormen en gaan door zeven hoofdstadia van evolutionaire ontwikkeling. In het mensenrijk worden deze zeven fasen wortelrassen of mensheden genoemd. De wortelrassen overlappen elkaar: een nieuw ras begint te ontstaan halverwege het vorige. Dezelfde monadische individuen belichamen zich in elk wortelras, met uitzondering van degenen die zich niet voldoende kunnen ontwikkelen om deel te nemen aan de volgende ronde, die een vroeg ‘nirvana’ van lage graad binnengaan.
Op elk bol overheerst altijd één natuurrijk, en de meerderheid van de monaden daarvan belichaamt zich op die bol. Elk natuurrijk verblijft vele miljoenen jaren op een bol, en doorloopt zeven keer alle bollen achter elkaar tijdens elke belichaming van een planeetketen. Wanneer een levensgolf een bol verlaat, laat ze haar meest gevorderde vertegenwoordigers (ook wel sishta’s of ‘overblijfselen’ genoemd) achter. Wanneer ze in de volgende ronde naar die bol terugkeert, maken de inkomende monaden deze astrale worteltypen wakker en deze beginnen zich te verstoffelijken en te differentiëren in een verscheidenheid van vormen die passen bij de evolutie van dat natuurrijk.
Theosofie leert dat ‘Het heelal van binnen naar buiten wordt bestuurd en geleid’ (Geheime leer 1:301), en dat ‘alle dingen hun oorsprong in de geest hadden – de evolutie begon oorspronkelijk van bovenaf en ging vervolgens naar omlaag, in plaats van omgekeerd, zoals volgens de theorie van Darwin’ (GL 2:213). Fysieke vormen ontstaan uit astrale prototypen, die zelf reflecties zijn van de spirituele archetypen of ‘ideeën’ die zijn overgebleven van vorige evolutiecyclussen. In plaats van een willekeurig proces is evolutie het resultaat van de impulsen die uit de innerlijke samenstelling van werelden en entiteiten voortkomen. Het betekent het bouwen van steeds geschiktere voertuigen om de latente krachten van de spirituele monade tot uitdrukking te brengen.
De volgende korte schets richt zich hoofdzakelijk op de evolutie van de mensheid op bol D tijdens de huidige, vierde ronde van de evolutie van de aarde.
Eerste wortelras
De vierde ronde begon ongeveer 320 miljoen jaar geleden tegen het einde van het precambrium, een periode van enorme geologische omwentelingen. De eerste van de zeven wortelrassen of mensheden was een ras van astrale entiteiten en verscheen in het midden van het paleozoïcum, zo’n 150 miljoen jaar geleden. Toen de zeven klassen van menselijke monaden van bol C begonnen binnen te komen op bol D, maakten ze de overeenkomstige klassen van sishta’s wakker, die zich begonnen te vermenigvuldigen. Het eerste onderras van het eerste wortelras bestond daarom uit zeven groepen, zeven embryonale astrale mensheden, die evolueerden op zeven verschillende zones van het eerste continent, gelegen rond de noordpool.
Theosofie leert dus ‘de gelijktijdige evolutie van zeven mensengroepen op zeven verschillende delen van onze aardbol’ (GL 2:1). Strikt genomen leert ze een aangepaste vorm van polygenese.
Want hoewel ze aan de mensheid één oorsprong toeschrijft, in die zin dat haar voorvaderen of ‘scheppers’ allen goddelijke wezens waren – hoewel van verschillende klassen of graden van volmaaktheid in hun hiërarchie – werden de mensen niettemin in zeven verschillende centra van het continent van die tijd geboren. . . . [H]un mogelijkheden en verstandelijke vermogens, hun uiterlijke of fysieke vormen, en hun toekomstige eigenschappen waren heel verschillend. . . . Sommige hoger, andere lager, al naar gelang het karma van de verschillende reïncarnerende monaden, die niet alle in hun vorige leven in andere werelden dezelfde graad van zuiverheid konden hebben. Dit verklaart de verschillen tussen rassen . . . – GL 2:280-1&vn
De aarde waarop het eerste ras leefde was etherischer dan nu het geval is, maar relatief vast in vergelijking met die vroege niet-zelfbewuste ‘mensen’. Ze hadden grote doorschijnende of transparante lichamen, ovaal maar enigszins vloeibaar van vorm, zonder botten of organen, en zonder haar of huid. Ze werden geleidelijk vaster, maar bleven tot het einde etherisch.
Het ras was geslachtloos en plantte zich voort door deling: een groot deel van het lichaam scheidde zich af en groeide uit tot een kopie van haar ouder, ongeveer zoals dat nu met levende cellen gebeurt. In tegenstelling tot de grote en heel etherische cellen van het eerste ras beginnen onze fysieke lichamen tegenwoordig hun bestaan als een microscopisch kleine cel of ei, een stukje geleiachtig protoplasma, dat langzaam vaster wordt en uitgroeit tot de menselijke vorm.
Tweede wortelras
Het tweede, Hyperborische wortelras (een voortzetting van het eerste) was halfastraal, maar werd na verloop van tijd dichter en minder doorschijnend. Tegen het einde werd het meer geleiachtig en vezelachtig van structuur, en ontwikkelde een eerste begin van botten en organen, haar en huid. Hoewel nog steeds min of meer eivormig, begon het de eerste contouren van de latere menselijke vorm te vertonen. Maar tegen het einde nam zijn lichaam veel vreemde, deels dierlijke, vormen aan.
Het tweede ras was aseksueel en plantte zich voort door ‘uitbotting’ of knopvorming, een voortplantingsmethode die men nog steeds aantreft bij sommige eencellige organismen (zoals bepaalde bacteriën, schimmels en protozoën). Dit was een herhaling in het klein van de voortplantingsmethode van het eerste ras. Een zwelling verscheen op het lichaam van een van deze entiteiten, en terwijl ze groeide vernauwde ze op het verbindingspunt met het ouderlichaam. Uiteindelijk brak de resterende draad, waardoor de knop vrij kwam en vervolgens uitgroeide tot een ander individu dat leek op haar ouder. Halverwege het tweede ras nam het aantal van deze knoppen toe, en werd wat men ‘sporen’ of ‘zaden’ zou kunnen noemen. In bepaalde seizoenen verlieten veel van deze knoppen hun ouderlichaam, net als de sporen of zaden van planten nu. Veel gingen dood, maar vele anderen groeiden met succes uit tot wezens met lichamen zoals die van de ouders waaruit ze voortkwamen.
De eerste twee rassen waren niet volledig menselijk want ze hadden geen zelfbewust verstand. Hun bewustzijn was als dat van iemand in een roes of diepe dagdroom. Ze werden geleid door spiritueel instinct, en leken mentaal veel op kleine kinderen.
Vroege derde wortelras
Het derde, Lemurische wortelras verscheen tijdens de trias-periode van het mesozoïcum (dat zo’n 44 miljoen jaar geleden begon). De geleiachtige substantie van het tweede ras was nu zacht vlees geworden en opgebouwd uit cellen. Sommige vezelachtige delen werden meer kraakbeenachtig, en werden ten slotte botten, en andere delen werden de spieren, het zenuwstelsel en de bloedvaten. De kernen die bestonden in de lichamen van het tweede ras verdichtten zich tot echte organen. De evolutie van de fysieke mens uit de astrale rassen van het vroege Lemurische tijdperk kan worden vergeleken met de materialisatie van ‘geesten’ (astrale entiteiten) in de seancekamer.
Het vroege derde wortelras was hermafrodiet of tweeslachtig. Deze voortplantingsmethode treft men nog steeds aan bij bepaalde leden van de lagere rijken, bijvoorbeeld bij de meeste bloeiende planten en bij ongewervelde dieren zoals wormen en (naakt)slakken. Vrijwel de hele oudheid onderwees dat de mensheid tweeslachtige voorouders moet hebben gehad, alleen al omdat elk geslacht rudimenten van de voortplantingsorganen van het andere geslacht bezit.
In de vroegste stadia van het derde ras vond voortplanting plaats door knopvorming, die zich ontwikkelde tot ‘eieren leggen’: vitale cellen werden uitgescheiden uit de buitenste delen van het lichaam en verzamelden zich tot ovale massa’s of eieren. In eerste instantie werden de druppels vitale fluïden uit bijna alle delen van het lichaam uitgescheiden. Later werd één grote cel uitgescheiden uit een functioneel deel van het organisme, dat de kern van de latere voortplantingsorganen was.
Het leggen van eieren treft men nog steeds aan bij vogels en bepaalde reptielen, en zelfs bij mensen is de voortplantingsmethode in wezen nog steeds dezelfde. De menselijke kiemcel is een ei, hoewel microscopisch klein vergeleken met de grote eieren van het derde ras, en nestelt zich in de baarmoeder, omringd door een beschermende wand van vast vlees en botten, in plaats van zich buiten het lichaam te ontwikkelen. De ‘incubatietijd’ is nu negen maanden in plaats van enkele jaren, en de pasgeboren baby is niet zo onafhankelijk als het ‘pas uitgekomen’ kind van het derde ras.
De eerste, tweede en vroegste derde rassen aten niet zoals we nu doen, maar namen voedingsmateriaal in het lichaam op d.m.v. osmose, grotendeels op dezelfde manier als onze longen voeding uit de lucht halen.
Het eerste wortelras en een groot deel van het tweede kende geen dood zoals wij die kennen; elke generatie ging geleidelijk over in de volgende. Tegen het einde van het tweede ras vielen zijn individuen als het ware in slaap, en doofden langzaam uit, en dit was het begin van wat we nu de dood noemen. Met het derde wortelras werd de dood de regel, omdat de lichamen nu voldoende vast en geïndividualiseerd waren geworden om te sterven wanneer hun voorraad vitale energie was uitgeput.
Oorsprong van de dieren
Het begin van de vierde ronde, ongeveer 320 miljoen jaar geleden, viel samen met het verschijnen van de eerste meercellige organismen of metazoën in de fossiellagen. Maar het waren er relatief weinig vergeleken met de ongelooflijke overvloed aan zeeorganismen die verscheen in het vroege cambrium (ongeveer 70 miljoen jaar later). Sinds de ‘cambrische explosie’ zijn er bijna geen nieuwe anatomische basisontwerpen (of phyla) verschenen in de dierenwereld. Deze plotselinge radiatie was het gevolg van het opnieuw ontwaken van de astrale sishta’s, of worteltypen, door de monaden die van bol C naar onze bol kwamen – hun aantal was aanvankelijk relatief klein, maar nam na verloop van tijd snel toe.
Vanaf het begin van de vierde ronde tot aan het midden van de planetaire levenscyclus, ongeveer 4,5 miljoen jaar geleden, was de evolutionaire trend neerwaarts gericht, steeds dieper de stof in, waardoor een overvloed aan nieuwe soorten ontstond, die de basisontwerpen die bij het begin van de ronde waren geactiveerd, ontwikkelden tot een verscheidenheid aan steeds gespecialiseerdere vormen. Het midden van de cyclus markeerde echter het begin van de opgaande boog naar de geest, en voortaan zullen steeds meer dierlijke monaden de neiging hebben om de nirvanische rust in te gaan, omdat ze zich verstandelijk en spiritueel niet adequaat kunnen evolueren. Het punt halverwege de vierde ronde markeerde ook het ‘sluiten van de deur naar het mensenrijk’ – wat betekent dat er geen dierlijke monaden meer het mensenrijk kunnen binnengaan tijdens de rest van het planeetmanvantara, met uitzondering van bepaalde monaden van mensapen en hogere aapsoorten.
De eerste etherische vertegenwoordigers van alle groepen dieren die lager staan dan de zoogdieren – de vogels, reptielen, amfibieën, vissen en ongewervelde dieren – waren voornamelijk afkomstig uit de vorige (derde) bolronde, vele honderden miljoenen jaren geleden. De hogere zoogdieren waren afkomstig van de mensheid in de huidige bolronde, in het laatste deel van het tweede wortelras en het vroege deel van het derde wortelras, in het late paleozoïcum en vroege mesozoïcum. De etherische vroege mensheid ‘wierp’ uit zichzelf de kiemen of zaden van de toekomstige dieren af door het bovengenoemde proces van knopvorming of ‘uitbotting’. Wanneer de vitale kiemen of knoppen van het gedeelte van het ouderlichaam afvielen dat de zetel was geworden van de voortplantingsorganen, brachten ze een tweede mens voort, maar als ze van een ander deel van het lichaam afvielen, ontwikkelden ze zich vaak, als de omstandigheden gunstig waren, tot het begin van nieuwe soorten dieren, die zich daarna verder ontwikkelden en specialiseerden volgens hun eigen evolutieweg.
In die lang vervlogen tijd waren, evenals nu, veel van de atomen, moleculen en cellen die het menselijk lichaam samenstellen daarin te gast, omdat ze door karma tot die lichamen waren aangetrokken, en hielpen daardoor om deze op te bouwen. Na enige tijd in het lichaam te hebben doorgebracht, vertrekken ze, en wordt hun plaats door anderen ingenomen. Een deel van de vitale cellen die door de vroege mens werden afgeworpen werd gebruikt door entiteiten die zich ontwikkelden tot de hogere zoogdieren. H.P. Blavatsky zegt dat de druppels vitale energie die uit het menselijk lichaam vloeiden zich wijd en zijd verspreidden, en ‘door de natuur werden gebruikt om de eerste zoogdiervormen voort te brengen. Evolutie is een eeuwige cyclus van wording, wordt ons geleerd; en de natuur laat geen atoom ongebruikt’ (GL 2:190).
In die begindagen, vóór de zelfbewuste intelligentie van het derde ras zich begon te ontvouwen, was de macht van het menselijke levensfluïdum of de zielenessentie over de cellen en levensatomen die hun primitieve, meer etherische lichamen samenstelden, veel minder groot dan tegenwoordig. Het gevolg daarvan was dat wanneer een van die cellen zich van die dominante invloed bevrijdde, ze instinctief de weg van zelfexpressie volgde, omdat elke cel een opslagplaats van nog niet tot uitdrukking gebrachte grondvormen is. Een andere reden waarom de cellen zich volgens hun eigen weg ontwikkelden was dat in die tijd alle entiteiten afdaalden langs de neergaande boog – de periode van evolutie van de stof en involutie van de geest – en dus verkeerden alle typen wezens onder de natuurlijke drang om nieuwe lichamelijke vormen te evolueren.
De lichamen van de dieren werden fysiek vóór die van de etherische mensheid, en ook scheidden de androgyne dieren zich in mannen en vrouwen vóór de mensheid dat deed.
Late derde wortelras
Hermafroditisme stierf halverwege het derde ras uit. Individuen begonnen geboren te worden met overwegend de kenmerken van het ene of het andere geslacht, totdat uiteindelijk alleen eenslachtige personen werden voortgebracht. Met de scheiding van de geslachten ontstond de huidige voortplantingsmethode. Het gebeurde ongeveer rond dezelfde tijd dat onze zelfbewuste geest begon te ontwaken, en dat het menselijk lichaam volledig was ontwikkeld en fysiek werd. De vroege stadia van de menselijke evolutie worden herhaald door het groeiende embryo, en het is noemenswaardig dat het onderscheid van geslacht niet optreedt tot de derde levensmaand.
De Lemuriërs bezaten een derde oog bovenop het hoofd. Het was in feite het eerste oog; de twee ogen aan de voorkant ontwikkelden zich later. Het is ook bekend als het oog van Siva, het oog van wijsheid of het deva-oog. Het was oorspronkelijk een orgaan voor zowel het fysieke gezichtsvermogen als voor spirituele visie. Met het ontwikkelen van steeds stoffelijker lichamen en het scheiden van de geslachten begon het oog zijn kracht te verliezen. Het verschrompelde geleidelijk en in het midden van het derde onderras van de Atlantiërs verdween het uit de uiterlijke anatomie van de mens. De achterblijvende getuige van dit oog is de pijnappelklier, een orgaan in de hersenen ter grootte van een erwt, dat zich onder het achterste deel van het corpus callosum bevindt. Elke klasse van dieren was oorspronkelijk hermafrodiet en had één oog. Tegenwoordig hebben bepaalde koudbloedige gewervelde dieren een uitgroeisel van de pijnappelklier dat een oogachtige structuur vormt (bekend als het kruinoog) bovenop het hoofd. Dit oog is nu verschrompeld, evenals bij mensen.
Het derde oog functioneert in de mens zelfs nu nog gedeeltelijk als een orgaan voor spirituele visie, maar het gaat moeizaam, vooral door de activiteit van de twee ogen die na haar kwamen. G. de Purucker schrijft:
Na verloop van tijd zullen de twee ogen geleidelijk volmaakter gaan functioneren, maar minder belangrijk worden, en zal het ‘eerste oog’ in ere worden hersteld. Het functioneerde wel in andere ronden, in de derde en zelfs de tweede en in geringe mate in de eerste ronde, omdat de monaden die we nu ego’s noemen in de eerste ronde spirituele en semi-spirituele wezens waren, die op dit gebied als het ware in een samadhische toestand verkeerden . . . – Mens en evolutie, blz. 214
De pijnappelklier is bestemd om in de verre toekomst opnieuw te functioneren als het orgaan van ons zevende en hoogste zintuig.
Het zelfbewuste denken van de mens begon te ontwaken toen onze fysieke vormen voldoende waren ontwikkeld om onze latente mentale krachten tot uitdrukking te brengen. Deze belangrijke gebeurtenis wordt de ‘incarnatie van de manasaputra’s’ (of ‘zonen van het denkvermogen’) genoemd. Deze spirituele entiteiten zijn onze eigen hogere zelven (onze hogere menselijke of manasaputrische monade), en zijn in een vorige evolutiecyclus door het menselijke stadium gegaan. Zelfbewuste intelligentie bracht het vermogen om te kiezen en vrije wil met zich mee, en terwijl de mens geleidelijk verder wegzonk in de stof, ontstond er een strijd tussen het spirituele en het dierlijke in de mens.
Het ontwaken van het denken begon onder de rassen die karmisch gereed waren tijdens het vijfde onderras van het derde wortelras in het latere mesozoïcum, ongeveer 18,5 miljoen jaar geleden. Maar manas (het vijfde beginsel) zal pas tegen het einde van de vijfde ronde volledig ontwikkeld zijn. Tegen het einde van de zevende ronde zullen onze lagere menselijke monaden hogere menselijke monaden zijn geworden, en de laagste van de drie dhyani-chohanische rijken binnengaan, vooropgesteld dat we het daarvoor vereiste ontwikkelingsstadium bereiken. Dan zal het onze plicht zijn om op te treden als manasaputra’s voor de menselijke monaden in het volgende manvantara, die nu dierlijke monaden zijn.
Zelfs in het eerste, tweede en vroege derde wortelras begonnen zelfbewuste menselijke individuen te verschijnen. Halverwege het derde ras, vóór de algemene manasaputrische ‘neerdaling’, kwamen de zelfbewuste voorlopers van de mensheid, onder leiding van het spirituele bewustzijn of de ‘stille wachter’ van onze bol, samen om een brandpunt van spiritueel en intellectueel licht te vormen. Dit was de oorsprong van de Broederschap van adepten, die sindsdien altijd heeft bestaan. De adepten of mahatma’s zijn de gidsen en helpers van de mensheid, en de bewaarders van de tijdloze wijsheid.
De laatste twee onderrassen van de Lemuriërs (of Lemuro-Atlantiërs) bouwden steden, ontwikkelden kunsten en wetenschappen, en zaaiden wijd en zijd de eerste zaden van beschaving onder leiding van hun goddelijke leraren en hun eigen ontwaakte denken. Het centrum van Lemurië lag in de Grote Oceaan. Het grootste deel daarvan verzonk tegen het einde van het krijt (dat ongeveer 8 miljoen jaar geleden afliep).
Vierde wortelras
Het vierde, Atlantische wortelras ontwikkelde veel grovere lichamen dan de onze, omdat halverwege dat ras, ongeveer 4,5 miljoen jaar geleden, het laagste punt van de neergaande boog werd bereikt, en de stof zijn hoogste ontwikkeling bereikte. Sindsdien is de stof van zowel de bol als zijn bewoners begonnen om geleidelijk etherischer en verfijnder te worden, en dit proces zal doorgaan tijdens onze verdere reis langs de opgaande boog, tot het einde van de zevende ronde, wanneer de bol zal zijn teruggekeerd naar de zeer etherische toestand die heerste in de eerste ronde.
De Atlantiërs hebben enkele van de meest briljante beschavingen van zuiver materiële aard voortgebracht die deze aardbol heeft gekend. In het algemeen waren ze echter niet spiritueel, met sterk materialistische neigingen. Velen van hen aanbaden de duistere en slechte krachten van de natuur, en misbruikten hun aangeboren psychische krachten voor egoïstische doeleinden – praktijken waartegen de wijzeren onder hen zich verzetten.
Het grootste deel van Atlantis verzonk in het mioceen, waarna het vijfde ras snel in aantal begon toe te nemen. Delen van Atlantis bleven echter nog tot in latere tijden bestaan. Het grote eiland Ruta in de Grote Oceaan verzonk ongeveer 850.000 jaar geleden, het kleinere eiland Daitya in de Indische Oceaan verzonk ongeveer 270.000 jaar geleden, en Poseidonis, een klein Atlantische eiland ongeveer even groot als Ierland, verzonk 11.500 jaar geleden.
Afmetingen, zintuigen en spraak
‘Mensen’ zouden reusachtige afmetingen hebben gehad tijdens de vroege rassen en sindsdien steeds kleiner zijn geworden, een proces dat ook kan worden geconstateerd bij het planten- en dierenrijk. De lichamen van de eerste twee rassen waren meer dan 30 meter lang. Het derde wortelras was in eerste instantie 20 meter lang, en 6 tot 8 meter op het moment van de vernietiging van Lemurië. De Atlantiërs waren in hun hoogtijdagen 6 tot 9 meter lang. De lengte van de mens werd teruggebracht van 4,5 tot 3 of 3,5 meter sinds het derde onderras van onze huidige (vijfde) mensheid, en is sindsdien blijven afnemen.
De relatief vaste lichamen van het late tweede en vroege derde ras zouden fossielen hebben kunnen achtergelaten, en dit geldt des te meer voor het late derde ras en het vierde ras. Maar sinds die tijd hebben er enorme vulkanische, seismische en andere soorten rampen plaatsgevonden; land is onder de oceanen gezonken, en in vele delen van de wereld is er nieuw land naar boven gekomen. Het is waarschijnlijk dat slechts een paar fossielen deze gebeurtenissen hebben overleefd. Bovendien zou tot zo’n 80-100.000 jaar geleden crematie de regel zijn geweest. Maar er zijn in de afgelopen tijd veel overblijfselen van mensen tot 4 meter lang gevonden, en er zijn ook intrigerende meldingen van halfmenselijke/aapachtige wezens 2 tot 4,5 meter lang die tot op de dag van vandaag in afgelegen gebieden leven (zie The ape-ancestry myth, hfst. 4).
In het huidige evolutiestadium heeft de mens vijf zintuigen. De theosofie leert dat er eigenlijk zeven of zelfs tien zintuigen zijn, maar dat ze allemaal specialisaties zijn van de innerlijke en verenigende bron van al deze. Elk van de zeven wortelrassen brengt een van de zeven zintuigen tot volledige activiteit, maar het manifesteert ook, heel gebrekkig, de nog niet ontwikkelde zintuigen. Het eerste wortelras ontwikkelde het gehoor, het tweede gevoel, het derde gezicht, het vierde smaak, en het vijfde reuk. Onze oren kunnen elf octaven geluid horen, terwijl onze ogen slechts één octaaf licht kunnen zien, omdat het gehoor in een veel eerder stadium van onze evolutie werd ontwikkeld. De zesde en zevende wortelrassen zullen nog twee zintuigen met hun bijbehorende organen evolueren. ‘Voorgevoelens’ zijn een voorloper van het zesde zintuig, en intuïtie is een voorloper van het zevende zintuig.
Het eerste ras had geen spraak, en had dit ook niet nodig omdat het in een soort dagdroom leefde. Het tweede ras had een klanktaal – muzikale klanken, grotendeels natuurgeluiden nabootsend, met alleen klinkers, om gevaar, plezier, enz., mee aan te duiden. In het begin van het derde ras werden de geluiden een soort taal, al was het slechts een kleine verbetering ten opzichte van natuurgeluiden. Tegen het einde ontwikkelde het derde ras eenlettergrepige spraak. Vóór die tijd communiceerden ze door middel van gedachteoverdracht, hoewel de gedachten in de ontluikende fysieke mensheid in eerste instantie heel onontwikkeld waren. Het vierde ras ontwikkelde agglutinerende talen, en het vijfde inflecterende talen.
Apen en mensapen
De lagere simiae, de apen, zijn ontstaan uit een kruising tussen een verstandloos of niet-zelfbewust deel van het derde wortelras en een groep van hogere dieren, waarschijnlijk tijdens de jura-periode van het mesozoïcum. De mensapen waren het gevolg van kruisingen tussen minder ontwikkelde Atlantiërs en de aapachtige nakomelingen van de eerdere rasvermengingen tegen het einde van het vierde wortelras, in het mioceen.
De ‘mensen’ die verantwoordelijk waren voor de daden waaruit de apen voortkwamen handelden uit instinct en bezaten geen zelfbewustzijn, en daarom was de rassenvermenging geen misdaad. De afstand tussen de desbetreffende ‘mensen’ en dieren was nog niet heel groot, en daarom waren vruchtbare verenigingen mogelijk. De Atlantiërs die deze daad later herhaalden waren zich bewust van wat ze deden, en daarom was de daad er een van opzettelijke bestialiteit. Maar zelfs toen lagen mens en dier niet ver genoeg uit elkaar om een vruchtbare vereniging te voorkomen.
In lang vervlogen geologische tijden leken deze beide aapachtige geslachten veel meer op hun menselijke halfouders dan hun huidige afstammelingen, de levende apen en mensapen. Ze stonden toen veel dichter bij de dominante menselijke invloed in hun afstamming, terwijl de huidige apen het gevolg tonen van een specialisatie welke die invloed in de loop van de tussenliggende miljoenen jaren heeft verminderd.
G. de Purucker zegt dat de oorspronkelijke apen met achterdocht werden beschouwd door de meer ontwikkelde mensen van die tijd, maar getolereerd werden omdat ze een glimp van ons actieve verstand vertoonden. Het waren bijna denkende wezens van een lagere soort.
De meest menselijke van deze mensapen stierven uit; enerzijds omdat de Atlantiërs die zich bewust waren van de door hun eigen minder ontwikkelde mensen begane zonde, hevig strijd tegen hen voerden en ze uitroeiden; maar ook omdat het milieu of de omgeving niet bevorderlijk was voor het voortbestaan van dit deels menselijke en deels dierlijke ras. De Atlantiërs lieten alleen de minst ontwikkelde mensapen leven; de tegenwoordige mensapen zijn [hun] afstammelingen . . . – Aspecten van de occulte filosofie, blz. 123
De ego’s die zich in de oorspronkelijke apen en mensapen belichaamden, waren zij die het menselijke stadium nog niet helemaal hadden bereikt. De mensapen zijn bestemd om vóór het einde van deze ronde, en opnieuw in de vijfde ronde, mensen van een lage graad te worden. Dit betekent niet dat de mensaaplichamen zullen evolueren tot menselijke lichamen, maar dat de monaden die nu mensaaplichamen bewonen lichamen zullen aannemen onder de minst ontwikkelde mensen. De rest van de dieren zal geleidelijk uitsterven tijdens de verdere vooruitgang op de opgaande boog, en verschijnt weer in het volgende manvantara.
Dus mensen en mensapen hadden inderdaad een gemeenschappelijke voorouder – maar die gemeenschappelijke voorouder was de mens zelf, in zijn vroegere, meer primitieve vorm. De darwinistische theorie over onze afstamming van de apen wordt tegengesproken door overvloedig bewijsmateriaal – in de vorm van stenen werktuigen, ingekerfde botten en skeletresten – waaruit blijkt dat de mens al bestond in het plioceen, het mioceen en zelfs in begin van het tertiair, miljoenen jaren vóór onze veronderstelde aapachtige voorouders zouden zijn verschenen. Tegenwoordig worden deze bewijzen of genegeerd of direct verworpen. (Zie GL 2:10, 768, 771-2, 780-1, 812vn, 842; The ape-ancestry myth, hfst. 3.)
Een vergelijking van de skelet- en spierkenmerken van de huidige mensapen en mensen toont aan dat mensapen een meer complexe en gespecialiseerde structuur hebben ontwikkeld, terwijl mensen de eenvoudige structuur van primitieve zoogdieren hebben behouden, waarbij alleen het hersen- en zenuwstelsel, noodzakelijk voor de manifestatie van zelfbewuste intelligentie, in hoge mate is ontwikkeld. De meer primitieve hominide fossielen die men heeft gevonden, kunnen, in plaats van onze directe voorouders te zijn, naast de hogere beschavingen (enkele daarvan op eilanden en continenten die nu verzonken zijn) hebben bestaan, net als beschaafde en primitieve volkeren vandaag de dag naast elkaar bestaan.
Vijfde, zesde en zevende wortelras
De vijfde, Indo-Europese mensheid werd ongeveer een miljoen jaar geleden in Centraal-Azië een afzonderlijk wortelras, en ontving net als alle belangrijke nieuwe rassen, leiding van goddelijke leermeesters. Sindsdien heeft er een reeks migraties plaatsgevonden, en zijn er vele beschavingen gekomen en gegaan. We naderen nu het punt halverwege het vijfde ras.
De Europese volkeren, met hun sterk ontwikkelde fysieke intellectualiteit, verkeren nu in hun kaliyuga of duistere tijdperk. Deze periode van snelle materiële vooruitgang zal nog 427.000 jaar duren. De Europese volkeren zijn sinds de val van het Romeinse rijk steeds in opkomst geweest, en dat zal, met verschillende kleinere schokken, nog 6-8000 jaar zo blijven. Dan zal er een snelle neergang volgen die over ongeveer 16.000 jaar tot een grote Europese natuurramp zal leiden. In die tijd zullen de Britse eilanden, het grootste deel van Frankrijk, Nederland, een deel van Spanje, en een flink deel van Italië worden overstroomd. Hieraan zullen voortekenen voorafgaan zoals langzame daling van de kust en grote aardbevingen.
De zaden van het zesde wortelras worden al gezaaid, voornamelijk in de Amerika’s, en zullen redelijk groot in aantal worden tegen het einde van ons kaliyuga. Hermafroditisme zal weer verschijnen, maar in een meer verfijnde vorm. Kinderen zullen worden voortgebracht door kriyasakti, dat wil zeggen door wil en verbeeldingskracht – op een passieve manier in het zesde ras, en bewust en actief in het zevende. Het vlees van het zesde wortelras zal heel fijn en zacht zijn, en dat van het zevende wortelras bijna doorschijnend. Deze rassen zullen wat lengte betreft kleiner zijn dan wij, maar wat intellect en spiritualiteit betreft groter.
Vroegere en latere ronden
De evolutie van het eerste ras van de vierde ronde recapituleert de eerste ronde, het tweede ras de tweede ronde, en het derde ras de derde ronde. Ook zal het vijfde, zesde en zevende ras een zwakke voorbode zijn van de evolutie in de vijfde, zesde en zevende ronden.
Tijdens de eerste ronde hielpen alle klassen van monaden, onder leiding van de dhyani-chohanische rijken, om de fundamenten van de bollen te bouwen. De rijken waren in eerste instantie grotendeels ongedifferentieerd. In zekere zin zijn de mineralen-, planten-, en dierenrijken de onbewuste ‘afwerpselen’ van de oorspronkelijke mensheid, zoals mensen de nakomelingen van de goden zijn. Het mineralenrijk scheidde zich in de eerste ronde af, en de eerste planten en dieren lager dan de zoogdieren in de volgende twee ronden. De eerste zoogdieren verschenen tegen het einde van de derde ronde.
Zelfs tijdens de eerste ronde bestond er georganiseerde intelligentie op aarde, en niet alleen maar verstandeloze entiteiten. Naast de dhyani-chohanische rijken waren er denkende mensen, maar hun lichamen waren heel anders dan die welke we nu hebben. Hun aantal was aanvankelijk klein maar nam in de volgende ronden toe. Er was een tijd in de derde ronde die overeenkomt met de neerdaling van de manasaputra’s in de vierde ronde, een tijd die overeenkomt met het scheiden van de geslachten, en een tijd die overeenkomt met de verdwijning van twee geslachten later in deze ronde.
In de vijfde ronde zal manas (denkvermogen) zich volledig ontwikkelen, in de zesde ronde buddhi (intuïtieve wijsheid), en in de zevende atman (de innerlijke godheid). Als we voldoende vooruitgang boeken, zullen we boeddha’s worden aan het einde van de zesde ronde, en dhyani-chohans aan het einde van de zevende. Ons lichaam zal eivormig zijn, van verfijnde spirituele substantie, als een kleed van verblindend licht. Tegen het einde van het planeetmanvantara zullen de lagere beginselen van de aardketen sterven en uit elkaar vallen, waarna een lange pralaya of planetaire rustperiode volgt. Na deze periode van nirvana, zullen we op de volgende belichaming van de aardketen de gidsen van de mensheid en lagere entiteiten worden.
Vóór de afgelopen pralaya hebben onze monaden zich op de vorige belichaming van de aarde, nu onze maan, ontwikkeld. Op de maanketen waren onze huidige lagere menselijke monaden dierlijke monaden. Aan het einde van de zevende ronde van de evolutie op de aardketen zullen onze lagere menselijke monaden hogere menselijke monaden (manasische of manasaputrische monaden) zijn geworden en zich belichamen in de laagste dhyani-chohanische rijken op de volgende belichaming van de aardketen. In toekomstige manvantara’s zullen ze spirituele monaden en ten slotte goddelijke monaden worden. Ze zullen dan de evolutiereis van onzelfbewuste godsvonk tot zelfbewuste god hebben afgerond – maar alleen wat onze aardketen betreft. In de verre toekomst zullen onze goddelijke monaden een vergelijkbare evolutiepelgrimstocht op andere planeetketens, in andere zonnestelsels, andere melkwegstelsels enz. volgen, want in de grenzeloze gebieden van de oneindigheid zijn er altijd nieuwe werelden van ervaring om zelfbewuste meesters van het leven in te worden.
Bibliografie
- H.P. Blavatsky, De geheime leer, vooral deel 2, afd. 1
- G. de Purucker, De esoterische traditie, blz. 154-75, 245-7, 596-600
- G. de Purucker, Mens en evolutie, blz. 91-126, 150-63, 209-15, 242-57
- G. de Purucker, Beginselen van de esoterische filosofie, blz. 401-3
- G. de Purucker, Aspecten van de occulte filosofie, blz. 87-93, 94-101, 120-4, 125-8, 160-6, 182-90, 191-4, 258-60, 280-2, 285, 332-5
- G. de Purucker, Bron van het occultisme, blz. 181-7, 265-7, 389-400
- Dialogen van G. de Purucker, 1:60, 75-7, 489-93, 521-30; 2:563-5, 750, 850-64, 1004-5, 1041-7, 1065-7