De zeven embryonale mensheden
. . . de Geheime Leer leert . . . de gelijktijdige evolutie van zeven mensengroepen op zeven verschillende delen van onze aardbol . . .
– De Geheime Leer, 2:1
Mij is gevraagd iets te zeggen over de uitspraak van H.P.B. in het tweede deel van De Geheime Leer, dat de ‘vaders’ of pitri’s in het begin van de evolutie van de mens op deze bol D in de vierde ronde deze evolutie in zeven verschillende geografische gebieden tegelijk begonnen.
De uitspraak heeft betrekking op het feit dat de menselijke evolutie op deze bol D in deze vierde ronde begon met het gelijktijdig verschijnen, in zeven verschillende delen van het land rond de noordpool, van zeven embryonale ‘mensheden’, wat wil zeggen het verschijnen van de zeven klassen van barhishads of maanpitri’s. Zoals hieruit onmiddellijk blijkt, verkondigt de esoterische leer een polygenetische en niet een monogenetische oorsprong van de mensheid.
Uit deze oorspronkelijke zeven astrale embryonale mensheden, die het begin vormden van het eerste wortelras op deze bol in deze ronde ontstonden alle latere mensenrassen. Deze zeven oorspronkelijke, astrale mensheden bevonden zich, of hadden hun geografisch gebied, op wat H.P.B. het heilige onvergankelijke land noemt, het eerste continent dat de noordpool omringt en omvat en zich, als de bloembladen van een lotus, iets zuidwaarts van de pool uitstrekt in zeven verschillende geografische richtingen, of ‘zones’ zoals H.P.B. ze noemt.
De Geheime Leer zegt niet dat de mensheid ontstond uit een enkel paar, dat is uit een Adam en een Eva, om de exoterische taal van het Hebreeuwse boek Genesis te gebruiken. Dit Hebreeuwse verhaal zelf heeft geen betrekking op één man, ‘Adam’ genaamd en één vrouw, ‘Eva’ genaamd, oorspronkelijk een rib uit Adams lichaam, maar is een algemene manier om over de vroege mensheid te spreken; het heeft eigenlijk ook geen betrekking op wat we het eerste wortelras noemen, maar op het midden van het derde wortelras op deze bol in deze ronde. Het vermelden van de ‘rib’ slaat op de scheiding van de tweeslachtige mensheid van die periode in een geslachtelijke mensheid; en het woord ‘rib’ is een onjuiste vertaling van het Hebreeuwse woord, dat feitelijk betekent een ‘zijde’ of een ‘deel’. Dit Hebreeuwse verhaal doet denken aan een van de mystieke en halfhistorische verhalen die Plato vermeldt in zijn Gastmaal, waarin de grote Griekse filosoof sprak over de mensheid uit de tijd waar hij het over had als een bolvormig wezen, sterk en machtig, maar met een verdorven temperament en ambitie; om hun zonden te beteugelen en hun kracht te verminderen sneed Zeus deze bolvormige wezens in tweeën, ongeveer zoals men een ei met een haar verdeelt.
Om naar de vraag terug te keren, u moet bedenken dat er, strikt genomen, tien klassen pitri’s zijn, drie arupa of betrekkelijk vormloze, de agnishvatta- of kumara-klasse, die we zonnegeesten of -wezens kunnen noemen; en de andere zeven, de rupa, of vormhebbenden, die in feite de maanpitri’s waren. De hoogste drie van deze zeven klassen waren ook betrekkelijk arupa en vier waren duidelijk rupa. Het zijn deze laatste, de maanpitri’s, die naar deze bol kwamen vanaf de voorafgaande bol C van onze planeetketen, en – toen de tijd voor de evolutie van de mens op deze bol begon – op de noordpool verschenen in zeven soorten of klassen, waar ze de sishta’s wekten van de mensheden die op bol D waren achtergebleven toen de voorgaande ronde, eeuwen en eeuwen daarvoor, eindigde.
Ik zou over deze zeven astrale mensheden niet als zeven ‘rassen’ willen spreken, zoals de vraagsteller doet, want dit woord ‘rassen’ is in dit geval wat verwarrend. Ik zou ze liever de zeven embryonale astrale mensheden noemen; elk van deze zeven mensheden is het product van een van de zeven klassen van de maanpitri’s. Het waren in het bijzonder de vier laagste klassen van de zeven maanpitri’s die aan deze oorspronkelijke mensheden hun stoffelijke vorm gaven.
Dat was dus het begin van het drama van de huidige evolutie van de mens op deze vierde bol D in deze vierde ronde. Vanaf die tijd begonnen de zeven embryonale astrale mensheden hun evolutionaire ontwikkeling als het eerste wortelras en ze gingen daarmee door, elk in zijn eigen gebied, tot het tijd werd voor het verschijnen van het tweede wortelras. Toen de tijd voor het tweede wortelras aanbrak, hadden de zeven oorspronkelijke embryonale astrale mensheden zich vermengd en waren ze als afzonderlijke individuele ‘mensheden’ verdwenen. Het eerste wortelras ging op in het tweede wortelras – werd het tweede wortelras. Zelfs toen al, dat is in de tijd van het eerste wortelras, en onder de zeven astrale embryonale ‘mensheden’ van die begintijd, waren er zeven graden – of verschenen er zeven verschillen – wat evolutionaire ontwikkeling betreft, vanaf de laagste ‘mensheid’ omhoog naar de hoogste of zevende ‘mensheid’; en deze zevende of hoogste vertoonde toen al het begin van de zelfbewuste en denkende mens.
We moeten niet vergeten dat toen deze zeven embryonale astrale ‘mensheden’ voor het eerst verschenen, ze veel etherischer waren dan deze bol D waarop ze verschenen, al was die bol toen aanzienlijk etherischer dan hij nu is. Bedenk ook dat, met uitzondering van de betrekkelijk weinigen waarvan hierboven sprake was en die een zekere mate van zelfbewustzijn hadden bereikt omdat ze tot de hoogste klasse van maanpitri’s behoorden, de grote meerderheid van deze eerste zeven astrale mensheden niet-zelfbewust was en dus ‘verstandeloos’ zoals H.P.B. zei. Het waren inderdaad de astrale ‘schaduwen’, dat zijn de min of meer verharde astrale lichamen die door de maanpitri’s waren geprojecteerd: embryonale mensen, maar ‘verstandeloze’ mensen, ongeveer zoals een kind verstandeloos is als het pas is geboren; de analogie is hier natuurlijk niet zo sterk, maar wel suggestief. Het kind is ‘verstandeloos’; zijn vlees is heel teer en zacht; zijn beenderen zijn nog niet echt verhard; en omdat het verstandeloos is, leeft het mentaal en psychisch in een droomwereld. Zo was het ook met deze zeven embryonale astrale mensheden.
Tenslotte dit. De zeven embryonale astrale mensheden waren feitelijk de astrale lichamen van de zeven klassen van maanpitri’s; elke klasse verscheen op, of werd karmisch aangetrokken tot haar eigen geografische gebied. Ze waren verstandeloos, beenderloos, huidloos en hadden geen inwendige organen zoals wij dat woord nu begrijpen en ze waren in een toestand van bewustzijn die alleen kan worden vergeleken met die van een zware dagdroom; zij hadden daarom ook geen moreel besef en zij kenden dus ook geen zonde omdat er geen zonden werden begaan: er was geen denkvermogen om zich zonden voor te stellen en ze te begaan. Ze waren moreel even onverantwoordelijk als een pasgeboren kind. Denk er echter wel aan dat het de laagste vier klassen van maanpitri’s waren die, door hun eigen astrale ‘schaduwen’ of lichamen te projecteren, de toen stoffelijke sarira’s van deze vroegste mensheden vormden.