Hoofdstuk 22
De esoterische scholen
De broederschap van grote zieners en wijzen, verenigd tot een gemeenschappelijk doel en geleid door gemeenschappelijke idealen en esoterische kennis, heeft miljoenen jaren – zeker niet minder dan twaalf miljoen – bestaan als een vereniging van hoge adepten onder de directe inspiratie en leiding van hun hiërarch of mahagoeroe; met andere woorden, sinds op aarde het wortelras verscheen dat aan ons eigen huidige vijfde wortelras voorafging.
De mensen van het vierde wortelras worden technisch de ‘Atlantiërs’ genoemd – niet dat ze zichzelf ‘Atlantiërs’ noemden, want de verschillende groepen van subrassen gaven zichzelf namen die sinds lang voor de geschiedenis verloren zijn gegaan, behalve in zoverre dat bepaalde werken van de oudste literatuur naar hen verwijzen met namen die volgens de opvattingen van alle wetenschappers van nu alleen als bekende figuren uit de mythologie worden erkend.
Naarmate de geologische tijdperken elkaar opvolgen, verheffen continenten zich op verschillende delen van de aardbol boven de wateren, worden voor lange tijd door familierassen die van elders komen bevolkt en verzinken weer in de oceanen. Ieder van die grote continenten draagt zijn eigen reeks rassen en subrassen die, wanneer ze alle tezamen als een groep of raseenheid worden beschouwd, in de moderne theosofie een wortelras worden genoemd – één van die eenheden is het Atlantische of vierde wortelras. De naam ‘Atlantis’ wordt gegeven aan een onmetelijk continent dat met zijn aangrenzende subcontinenten en eilanden eens min of meer de oppervlakte van de aardbol bedekte, maar het voornaamste centrum lag waar nu de Atlantische Oceaan is. Het woord ‘Atlantis’ is ontleend aan de Timaeus van Plato, die met andere Griekse schrijvers vaag verwees naar een eiland ongeveer van de omvang van het tegenwoordige Ierland dat ooit in de Atlantische Oceaan had bestaan voorbij de Zuilen van Hercules, de Straat van Gibraltar. Sommige Griekse schrijvers noemden dit eiland ‘Poseidonis’.
Dit eiland was slechts het laatst overgebleven deel van enige omvang dat nog bestond in de lang vervlogen tijd waarover Plato schreef, ongeveer elf- of twaalfduizend jaar v.Chr. Dit Atlantis van Plato was het geboorteland vanwaar eens kolonisten vertrokken om de nijldelta te bevolken, een kolonisatie die duizenden jaren voortduurde. De vroeg-Egyptische stammen waren afkomstig van deze eerste Atlantische kolonisten die zich vermengden met immigranten uit wat de oude Grieken Aethiopia noemden, dat het Zuid-India was van die periode die nu ver in het verleden ligt. Deze Indische immigranten in Egypte waren op hun beurt afstammelingen van tot Indo-Europeanen geworden Atlantiërs uit een Atlantisch onderras dat landen had gekoloniseerd die nu grotendeels waren verzonken onder de wateren van de Indische Oceaan en van de Stille Oceaan.
Over deze tot Indo-Europeanen geworden Atlantiërs wordt ook in de oude hindoeliteratuur gesproken, zoals in het Mahabharata, onder de naam rakshasa’s. Het tegenwoordige Sri Lanka, een overblijfsel van het oude Lanka, was het noordelijke voorgebergte van een van deze Pacifisch-Atlantische landmassa’s. De nu overgebleven eilanden van dat eens zo grote Atlantische landmassief, de Azoren, de Canarische eilanden, en het eiland Madeira waren eens de omwolkte bergtoppen van het archaïsche Atlantische continent.
Ongeveer vier of vijf miljoen jaar geleden bereikte dit Atlantische ras materieel gezien zijn schitterende hoogtepunt. Ieder wortelras kenmerkt zich door zijn eigen karakteristieke evolutie zowel in intellectueel als psychisch opzicht; en de voornaamste karakteristieke eigenschap van alle Atlantische volkeren was materialisme. Stoffelijke dingen werden meer vereerd dan geestelijke. Materialisme – samen met een doelbewuste beoefening van stoffelijke en psychische magie – was het beleden geloof en ideaal van alle verschillende onderrassen nadat het punt halverwege de periode van de Atlantische beschaving was bereikt.
In dat verre verleden was de hele aardbol zo materialistisch geworden, dat de mens niet alleen in zijn opvattingen maar ook in zijn praktijken, zo was verzonken in het leven van de stof dat de influisteringen van de god binnenin hem zijn ziel niet meer bereikten. Hoewel er in al die eeuwen van opkomst en neergang van de verschillende Atlantische beschavingen groepen en individuen waren die het leven van de geest tot ontwikkeling brachten, bestond het gewone volk toch uit vurige aanhangers en vaak werkelijke vereerders van duistere en boze krachten die de schaduwzijde van de natuur vormen.
Stel u een bijzonder intelligent volk voor, veel intelligenter dan wij van het vijfde ras, maar met een intelligentie die volkomen materieel gericht is en vaak het kwade zoekt. Nadat zij het toppunt bereikten van wat werkelijk een luisterrijke beschaving was, maar volkomen materieel en grootser dan iets wat ons tegenwoordige vijfde ras tot nog toe heeft bereikt, werden ze in hun razende vaart naar beneden, naar wereldomvattende toverij, alleen gered door de onophoudelijke bemoeienissen van bepaalde wezens over wie we kunnen spreken als geïncarneerde godheden. Het waren deze Groten en hun volgelingen die, voor het behoud van de velen en voor de inwijding van de weinigen die deze waardig waren, tenslotte tijdens een periode waarin een toppunt van kwaad en spirituele verdorvenheid werd bereikt, de eerste echte spirituele mysteriescholen van deze aardbol stichtten. Dit gebeurde – geologisch gesproken – korte tijd vóór het Atlantische ras als ras ten onder ging.
Bovendien werden deze scholen opgericht om de wijsheidsleer van de goden aan het vijfde wortelras, het onze, door te geven. Deze mysteriescholen werden met uiterste zorg tegen spirituele infectie en tegen onwaardig lidmaatschap beschermd, zozeer dat in later eeuwen zelfs het onbewuste verraad van de in de mysteriescholen gegeven leringen met de dood werd gestraft. Die methode om de mysteriescholen te beschermen was absoluut verkeerd, maar het was typisch Atlantisch: streng, wreed en impulsief, krachtig en actief. Ook in die late tijd werd kracht vereerd en alle dingen die essentieel stoffelijk waren werden nog verafgood.
Toch moet men niet denken dat dit algemeen van toepassing is op alle mysteriescholen. Enkele hebben tot op de huidige dag iets van hun spiritualiteit behouden; sommige die heel vroeg ontaardden en waarvan de namen al lang zijn vergeten, stierven de dood die ze verdienden; anderen hielden een poos stand totdat ze niet langer zetels waren van witte magie maar scholen van zwarte magie, en ze bleven bestaan zolang de geschonden wetten van de natuur dat konden toestaan. Toch bleven enkele van deze mysteriescholen tot ver in het vijfde wortelras bestaan, en één, vanaf het begin de grootste ervan, bestaat nu nog – de broederschap van de mahatma’s.
De eerste vestiging van de mysteriescholen wordt gedateerd in die periode van de Atlantische beschaving toen de enorme stormloop op absolute stof en haar duistere en sombere krachten gestuit moest worden ter wille van de velen die nog genoeg goeds in zich hadden om van de pogingen die aldus werden gedaan te kunnen profiteren. Toch heeft dit betrekking op de feitelijke vestiging van de oude mysteriën als scholen of esoterische colleges, die ieder onder de leiding stonden van een hiërarchie van ingewijden die elkaar regelmatig opvolgden; dit was het eerste voorbeeld van zo’n regelmatige opvolging in de geschiedenis van de aardbol tijdens deze vierde ronde. Dit wordt met een Sanskrietwoord genoemd de guruparampara, of reeks van elkaar opvolgende leraren; niet een ‘apostolische opvolging’ zoals de christelijke kerk die kent als een verwrongen echo van wat oorspronkelijk werkelijkheid was, maar als de feitelijke opvolging van ingewijde adepten.
Zo werden de mysteriescholen voor het eerst gevestigd. Maar dit betekent niet dat de geestelijke leraren en leiders van de mensheid pas tijdens de periode van Atlantische ontaarding voor het eerst hun verheven werk begonnen om de menigten van mensen bij elkaar te brengen en te onderwijzen, want dit werk was feitelijk al miljoenen jaren aan de gang, maar dit had meer betrekking op individuen dan op de werkelijk gestichte scholen van geheim en formeel onderwijs. Ja, de hiërarchie van mededogen is sindsdien altijd met dit verheven werk bezig geweest, en zelfs vóór de tijd dat de manasaputra’s langzaam incarneerden, en daarom kan het begin van dit werk ongeveer halverwege het derde wortelras worden gesteld. Toen werd begonnen om de in spiritueel en intellectueel opzicht allerhoogste vertegenwoordigers die de mensheid tot dan had voortgebracht samen te brengen en tot een actieve groep te smeden.
De stille wachter van de bol werd door de spiritueel-magnetische aantrekking van het gelijke tot het gelijke zelfs al vanaf het eerste begin van het derde wortelras in staat gesteld bepaalde opmerkelijke mensen tot het pad van licht aan te trekken, vroege voorlopers van de algemene manasaputrische ‘neerdaling’, om zo met deze mensen een brandpunt van geestelijk en intellectueel licht op aarde te vormen; dit wijst niet zozeer op een vereniging of een broederschap, als wel op een eenheid van menselijke spirituele en intellectuele vlammen, bij wijze van spreken, die toen op aarde het hart van de hiërarchie van mededogen vertegenwoordigden. Terwijl de eeuwen voorbijgingen trok dit brandpunt langzaam andere mensen tot zich, die door hun toevoegingen van energie de heilige vlam aanwakkerden, en zo het heilige licht op aarde brandende hielden. In de daarop volgende eeuwen bereikte de vermaterialisering van de mensheid haar hoogtepunt in de zwakheden en verkeerde praktijken van het latere vierde wortelras; en zo werd dit brandpunt van levende vlammen in de middelste en latere periode van het vierde wortelras de eerste en heiligste van de ware mysteriescholen, die bij het voortrollen van de eeuwen zich splitste in kleinere brandpunten die ieder op hun eigen wijze de verschillende onderrassen van het vierde wortelras verlichting schonken.
Het was juist via dit oorspronkelijke brandpunt van levende vlammen – dat nooit ontaardde, of zijn hoge status als het mystieke centrum op aarde verloor – dat de bovenaardse glorie van de hiërarchie van mededogen rijkelijk stroomde, die nu wordt vertegenwoordigd door de broederschap van de mahatma’s. Zo gaat de grote broederschap in een ononderbroken lijn terug op het oorspronkelijke brandpunt van licht van het derde wortelras.
Zo hebben de formele en officieel opgerichte mysteriescholen ongeveer vier of vijf miljoen jaar bestaan, en spreidden zich als takken van de broederschap in de buitenwereld uit, toen het hart en het denken van de mensen de juiste ontvankelijkheid toonden om er de zaden van waarheid in te planten. In andere tijden, toen met de woorden van Plato er voor de mensen perioden van geestelijke onvruchtbaarheid aanbraken, werden de mysteriescholen uit de openbaarheid teruggetrokken, en werden soms uiterst geheim, alleen bekend aan hen die door hun geestelijke, intellectuele en psychische ontwikkeling tot deze scholen werden aangetrokken en die de leraren in deze scholen tot deze ongewone mensen aantrokken.
Toch waren deze mysteriescholen, of ze nu geheim waren of min of meer bekend, door de eeuwen heen de bronnen die impulsen en leidend licht gaven aan de grote menigte mensen, die in de verschillende tijdperken de beschavingen hebben opgebouwd. Alles wat van blijvende waarde was kwam uit deze scholen: de leringen gingen naar de verschillende delen van de aardbol, en de mensen die de leringen belichaamden en toelichtten; en dat was zo vanaf de vroegste perioden van de zelfbewuste mensheid tot zelfs in vrij recente tijden in de geschiedenis van de mens.
Uit deze scholen kwam alles wat Rome groot heeft gemaakt op het gebied van wetgeving en orde; alles wat groots en edel was in de beschavingen van Babylonië, van Egypte, van Hindoestan, en eveneens van de oude volkeren van Noord-Europa, en het oude Gallië en Brittannië met hun druïdische wijsheid.
Deze onthullingen van waarheid of nieuwe ‘openbaringen’ waren soms algemeen verspreid en dan weer van zuiver plaatselijk karakter, afhankelijk van de behoefte die de overhand had. Zelfs afzonderlijke steden werden nu en dan centra waar die werden ontvangen. Efeze was zo’n centrum, en ook Memphis in Egypte, en inderdaad tientallen andere plaatsen op de aardbol waren op dezelfde manier gezegend. Eleusis en Samothrace waren eens centra van licht en esoterische kennis. Maar nu zijn ze alle slechts herinnering! Waarom doofde het licht? Alle menselijke instellingen bereiken hun hoogtepunt en vervallen dan en gaan ten onder; dat werd soms veroorzaakt doordat zij die verantwoordelijk waren voor het licht het hun toevertrouwde niet trouw bleven. Geen kwade menselijke of materiële macht op aarde zou ooit deze scholen ten val hebben kunnen brengen of haar verval veroorzaken, wanneer ze zuiver en trouw waren gebleven, want de macht van de broederschap – het geestelijke zonnevuur – zou dan in en achter hen hebben gestaan.
In Eleusis, bijvoorbeeld, was het zover gekomen dat de inwijdingen en de leringen alleen riten of lege vormen waren geworden, zoals de tegenwoordige christelijke ceremoniën. Toch bleven ook in het ontaarde Griekenland de mysteriën van Eleusis tot in late tijd bestaan. Ja, pas ten tijde van keizer Justinianus werd de esoterische school in Athene die in haar essentie dezelfde was als die te Eleusis, in de zesde eeuw bij keizerlijk decreet gesloten, waarschijnlijk op grond van een verzoekschrift dat door de beschermers van de school zelf naar Constantinopel was gezonden; en toen vluchtten zeven Griekse filosofen, oprechte, ernstige en goede mannen, en de enige ‘getrouwen’ in die tijd, naar koning Chosroes van Perzië, om bescherming tegen de tirannie van het keizerlijke Rome te zoeken. De Perzische koning ontving hen gastvrij en omdat Rome in die tijd in oorlog was met Perzië, was, toen Perzië won, een van de vredesvoorwaarden dat deze filosofen werd toegestaan naar hun geboorteland terug te keren, en daar in vrede onderricht te geven.
Van de Romeinse keizers waren Hadrianus, Trajanus, en Augustus ingewijd te Eleusis, maar in een tijd toen de Eleusinische mysteriën zelf bijna dood waren, spiritueel gesproken. Deze keizers waren ingewijd in vormen en riten die nog in gebruik waren, ongeveer zoals iemand die zich bij een kerkgenootschap kan aansluiten en op orthodoxe manier door ‘handoplegging’ wordt bevestigd – slechts een gebaar – en de communie ontvangt. Men zei dan dat hij was ‘ingewijd’. Niettemin ontvingen zij iets, want zolang de mysteriën bestonden hadden de mensen die haar leidden toch nog enkele kwijnende sprankjes van de oude waarheden, en konden ze hun handelingen en riten tenminste met een schijn van het heilige vuur uit de archaïsche tijden omhullen.
Julianus de ‘Afvallige’ – zo genoemd omdat hij geen afstand wilde doen van de religie van zijn voorvaderen – had werkelijk een Leraar tot gids; maar zijn geval was ongewoon. In zijn tijd was het praktisch met de mysteriën gedaan. De rampzalige fout die deze edelmoedige maar ongelukkige keizer maakte, was zijn onnodige invasie van Perzië; en daar zit een merkwaardig verhaal aan vast. Julianus de ingewijde moet in zijn hart hebben geweten dat het aangaan van de Perzische oorlog niet te rechtvaardigen was en esoterisch verkeerd; en toch werd keizer Julianus karmisch tot deze rampzalige gebeurtenis gedreven; want in zekere zin schijnt het inderdaad dat hij in dit opzicht het niet geheel kon helpen. Zijn geval was een van die bijzonder bedroevende voorbeelden waarin een vroegere grote karmische fout hem in de ‘greep van de omstandigheden’ hield. Hij kon uit twee dingen kiezen. Hij had tegen zijn raadgevers nee kunnen zeggen en zich aan die beslissing houden; en dat zou voorlopig een eind aan de zaak hebben gemaakt, en hij zou geen nieuwe esoterische fout hebben gemaakt. Of hij had ja kunnen zeggen, zoals hij deed, en zich zo overgeven aan de drijvende maar niet dwingende kracht van de keten van gebeurtenissen, en daarbij nog meer karma voor zichzelf hebben opgehoopt, waarvoor hij waarschijnlijk eeuwen nodig zou hebben om het uit te werken. Hij deed dat waarvan hij moet hebben geweten dat het in één opzicht verkeerd was, en onmiddellijk werd hij het slachtoffer van een deel van zijn ongelukkig karma. Hij werd door een van zijn eigen soldaten gedood, een christelijke koningsmoord.
Het voorval dat door de christelijke kerkhistorici is opgetekend, is algemeen bekend, namelijk dat Julianus, nadat de speer zijn zijde had doorboord, iets van zijn bloed in zijn hand nam en het omhoog wierp en zei: ‘Galileeër, u heeft overwonnen!’ Als dit voorval waar is, was het niet een erkenning dat Jezus was wat de latere christenen zeiden dat hij was, de menselijke incarnatie van God, maar dat de dogmatische religieuze invloed die een verdraaiing was van het voorbeeld en de leer van Jezus, in die en de volgende eeuwen tijdelijk had overwonnen. Het was van Julianus de schrijnende wanhoop van een groot en edel hart dat uitriep: ‘Ik heb mijn best gedaan en ik heb verloren. U, dogmatische godsdienst, heeft gewonnen.’ Maar de kreet van zijn brekend hart werd gericht tot zijn eigen Vader, die hem hoorde, en nu, na tweeduizend jaar geestelijke verduistering en intellectuele duisternis, is de oude wijsheid bezig haar rechtmatige plaats terug te krijgen. Eens zal Julianus van blaam worden gezuiverd, en zal in de esoterische geschiedenis worden beschouwd als een van de meest ongelukkige martelaren in de gelederen van de werkers voor de oude wijsheid.
De oorzaak van het verdwijnen van de mysteriën is altijd ontaarding, trouweloosheid van de leerlingen geweest, en het ontbreken van een gebiedende en tot het hart sprekende roep om licht. Waar vanuit het hart en de ziel werkelijk spiritueel en intellectueel wordt gevraagd, daar komt onveranderlijk vanuit de broederschap het antwoord in de vorm van een nieuwe bevestiging van de leer. Wanneer het verlangen naar waarheid en meer licht vermindert, dan komt er geen leraar – maar vaak verschijnt er een vernietiger, die al of niet een werktuig kan zijn, misschien onbewust voor hemzelf, van de geestelijke machten die de spirituele en intellectuele veiligheid van de aardbol krachtig in handen hebben.
Wanneer de mensheid of een deel ervan, of zelfs een enkeling, spiritueel en intellectueel in zo sterke bewoordingen een beroep doet, met zoveel geestkracht, als het ware met de diepste vezels van het innerlijke leven, dan werkt ze in feite met het geestelijke magnetisme van een leraar, en wordt de oproep altijd in de grote broederschap gehoord, en in de wereld verschijnt een afgezant of boodschapper als haar vertegenwoordiger. De mysteriën degenereerden altijd omdat mensen hoe langer hoe meer gewikkeld raakten in zelfzucht en de egoïstische gewoonten van de fysieke wereld, en het innerlijke contact, het innerlijke gevoel van gemeenschap met de spirituele krachten die hierboven zijn genoemd, verloren.
Deze mysteriescholen uit de oudheid waren werkelijk universiteiten om mensen onderwijs te geven over hun eigen aard en de wetmatigheden waaraan zij zijn onderworpen, en dus over het universum waarvan zij de kinderen zijn. Oorspronkelijk waren al deze mysteriescholen heilige instellingen en stonden op een hoog niveau; en de voorwaarden voor toelating waren streng en moeilijk. Feitelijk waren ze een kopie van de broederschap van de grote zieners zelf. Uit alle delen van de aardbol worden mensen die waardig zijn bevonden ook nu tot deze broederschap aangetrokken en krijgen onderricht en training.
Bovendien worden deze chela’s of discipelen onderricht over de hele voorgeschiedenis van onze planeet, en de werkelijke en natuurlijke werkingen van de natuur op ons fysieke gebied, zoals astronomie, chemie, meteorologie, geologie, zoölogie, en botanie, en nog veel meer, maar deze ‘reeksen lessen’ worden als zijpaden van de studie beschouwd om plaats te maken voor een groeiende kennis van de natuur – de structuur, wetten en werkingen van het heelal, en zijn samenstellende hiërarchische beginselen. Het hele stelsel in deze verwonderlijke universiteit van de ‘zonen van de vuurnevel’, zoals de grote zieners soms worden genoemd, is volstrekt niet alleen maar het overladen van het hersenverstand met min of meer nutteloze feiten zoals dat in de gewone onderwijsinstellingen in onze beschaafde landen gebeurt. Het is veeleer een vormen en oefenen van het bewustzijn en de wil van de leerlingen zodat ze uit de eerste hand de feiten van de natuur kunnen leren kennen door hun bewustzijn op het hart of de kern van de dingen te richten, en zo als het ware tijdelijk die dingen te worden, en onmiddellijk en precies te WETEN wat de dingen werkelijk zijn, wat het verleden, en wat de toekomst ervan is. Ze leren hoe ze het geestelijke oog moeten ontwikkelen, dat in de mystieke geschriften van India het oog van Siva wordt genoemd, waarvan de vlammende blik achter de sluiers van de stof doordringt tot in de meest verborgen afgronden van het universele leven.
Ja, de hogere inwijdingen bestaan bijna geheel uit het laten samensmelten van het bewustzijn van de kandidaat of neofiet met de wezens en dingen die hij volledig moet kennen om op aarde te worden wat de toekomstige bestemming van de monade kosmisch moet worden: een zelfbewust zich identificeren van het eigen fundamentele wezen van de discipel met al wat is.
Deze werkwijze volgt het model van de grote Kosmische universiteit van het heelal zelf, waarin ontelbare menigten entiteiten in alle graden van evolutionaire ontwikkeling naar school gaan en de lessen van het universele leven leren – door te worden. Er is geen andere manier om de werkelijkheid van de dingen te leren kennen dan door ze te worden, en dat betekent een tijdelijk zich ermee vereenzelvigen. Hoe kan men werkelijk een ding op zichzelf, de werkelijkheid ervan, anders leren kennen dan door een poos dat ding te worden? Het idee is eenvoudig: we worden, tenminste tijdelijk, datgene waarmee ons bewustzijn synchroon trilt; want dit betekent tenminste tijdelijk een zich verenigen van identiteiten; en al klinkt het paradoxaal, die vereenzelviging of samensmelting van beginselen en substanties is de enige werkelijke manier om volledige en zuivere kennis van de waarheid te krijgen. Dit is zelfs voor de meeste mensen helemaal niet iets buitengewoons of onbekends, zoals bijvoorbeeld wanneer iemand zijn bewustzijn tijdelijk laat samenvloeien met het bewustzijn van een ander mens of wezen; en de gewone uitingen hiervan noemen we ‘sympathie’. Door onszelf te identificeren met spirituele wezens en idealen groeien we uit tot grotere dingen, en evenzo door ons te identificeren met dingen lager dan de menselijke staat, zakken we af tot lagere dingen. Alle pogingen tot innerlijke training hebben ten doel om stap voor stap in toenemende graad vereenzelviging te bereiken met de grote geestelijke machten op basis waarvan het heelal zelf is gebouwd en waardoor het is gevormd.
Training kan niet vroeg genoeg beginnen, en dit is evenzeer van toepassing op het kind als op de training voor het chelaschap en zijn levens van voorbereiding. Zoals W.Q. Judge schreef:
De strijd om het eeuwige ligt niet in een moedige daad, ook niet in honderden ervan. Hij ligt in het voor altijd rustig en onafgebroken vergeten van het lagere zelf. Begin er nu mee op uw huidige gebied. In u heeft u eenzelfde gids als de meesters in zich hebben. Door eraan te gehoorzamen zijn zij geworden wat ze zijn.
Een van de voornaamste doelstellingen van zo’n training is het stimuleren van het gevoel voor ethiek om in het leven van de discipel zó krachtig te worden, dat de stem van het geweten de ogenblikkelijke en relatief feilloze raadgever wordt die aangeeft welk pad de leerling op elk ogenblik zou moeten volgen. Hiermee gepaard gaat de oefening om het intellect scherp te maken, snel handelend, en, onder leiding van zijn morele gevoel, praktisch onfeilbaar in zijn oordeel.
Door pragmatische zaken wordt alleen het breinverstand geoefend, een uitstekend werktuig maar een heel armzalige meester, en daar is niets tegen voorzover het deze training betreft; maar dit is nadrukkelijk noch het oefenen van het gevoel voor ethiek, noch van het ware intellect, het hogere manasische vermogen in de constitutie van de zich ontwikkelende discipel. Studies van de feiten en de filosofie over de ronden en rassen bijvoorbeeld zijn waardevol omdat ze aanleiding geven tot abstract denken, waarbij pragmatische zaken die gewoonlijk op zelfzuchtige overwegingen zijn gebaseerd buiten beschouwing worden gelaten. Ja, vanaf het eerste begin van zo’n training wordt de discipel zelf iedere dag van zijn leven aangespoord zich in zijn denken en met een warm hart te vereenzelvigen niet alleen met anderen maar met het heelal. Het is een bekend feit dat ieder mens die in zijn beroep of in zaken slaagt, iemand is die zich ermee identificeert en dus trots wordt op wat hij heeft bereikt; terwijl de mens die zichzelf ziet als een slaaf van zijn geweten of van zijn plicht, iemand is die zijn ondergang tegemoet gaat. We doen goed waar we het meest van houden, omdat we ons dan vereenzelvigen met wat we doen. De hele kwestie van het zich oefenen in het chelaschap betekent een ernstige les in de ingewikkelde aspecten van de menselijke psyche.
We hebben gezegd dat vanuit de broederschap een boodschapper of afgezant naar de wereld wordt gestuurd met het doel opnieuw een grondtoon van spirituele waarheid aan te slaan wanneer een oprechte roep uit het hart van de mensheid komt; maar ook moet worden gezegd, zoals Krishna in de Bhagavad Gita (4:7-8) aangeeft, dat een avatara komt in tijden van grote geestelijke onvruchtbaarheid, wanneer de golven van materialisme hoog oprijzen. Maar in die tijden dat ontaarding en moreel verval onder de mensen de overhand hebben, doet de broederschap, zelfs wanneer er geen avatara verschijnt, een speciale poging om tenminste een begin te maken met een periode van geestelijke vruchtbaarheid.
Over de aard van de cyclische tijden waarop de grote leraren òf persoonlijk in de wereld verschijnen òf een boodschapper sturen, kan men zeggen dat de grootste leraren komen aan het begin of het einde van de langste cyclische perioden; de boodschappers of afgezanten worden bij het begin of einde van de kortere cyclussen gestuurd, en de leraren of boodschappers van middelgrote macht komen aan het begin of het einde van middellange perioden.
Zo heeft bijvoorbeeld ieder wortelras, waarvan er zeven in een bolmanvantara zijn, zijn eigen ras-boeddha – en deze wortelrassen duren miljoenen jaren. Een voorbeeld van de kortere of middellange tijdsperioden zijn de regelmatig terugkerende reeksen van de messiaanse cyclussen, die ieder 2160 jaar duren. In een precessiecyclus of groot jaar van 25.920 jaren zijn er twaalf van die messiaanse cyclussen; en de lezer zal natuurlijk opmerken dat een messiaanse cyclus van 2160 jaar juist de helft is van de heilige getalsvolgorde 4320; deze cijfers 432 gevolgd door een of meer nullen staan bij onderzoekers van de literatuur van de oudheid bekend als de heilige en geheime getalsvolgorde waarmee men in Babylonië en India vertrouwd was. H.P. Blavatsky was een boodschapper die zo’n messiaanse cyclus heeft geopend, en ongeveer 2160 jaar geleden eindigde een vorige messiaanse cyclus – of er begon een nieuwe – met het leven en werk van de avatara Jezus de Christus.
De leden van de broederschap zijn eeuwig wakker en waakzaam, en fungeren voortdurend als een beschermmuur (om de term van H.P. Blavatsky te gebruiken) rond de mensheid, en beschutten haar tegen gevaren van zowel kosmisch als aards karakter. De mensheid weet weinig van wat ze aan de grote wijzen en zieners te danken heeft. Bovendien zijn deze grote zieners de beheerders van de onuitsprekelijk mooie formulering van de leringen, die in deze tijd theosofie wordt genoemd; en wanneer de tijd daarvoor heel gunstig is, of wanneer de mensheid een nieuwe inspiratie nodig heeft, sturen ze uit hun midden een boodschapper.
Deze boodschappers of afgezanten zijn niet altijd leden van de broederschap zelf; want dit werk wordt vaak aan chela’s opgedragen; en deze chela’s zijn weer van verschillende graad of niveau. Alleen bij zeldzame gelegenheden verschijnt een volwaardig lid van de broederschap persoonlijk onder de mensen, en dit alleen wanneer daaraan een bijzonder grote behoefte bestaat. Veel vaker wordt een goed geïnstrueerde chela uitgezonden; en het is goed dit te zeggen, omdat een juist begrip van deze weinige eenvoudige feiten heel wat ongerechtvaardigde kritiek zou hebben voorkomen op meer dan één van de chela-boodschappers die hun werk zo goed mogelijk hebben gedaan, en daarna werden teruggeroepen toen het werk was gedaan waarvoor ze werden uitgezonden.
Van eeuw tot eeuw verschijnen deze boodschappers wanneer de wereld een vernieuwende stroom van de innerlijke spirituele zon nodig heeft die het lot van onze planeet bestuurt en leidt; en ze stichten misschien een nieuwe religie, of een nieuwe filosofie, of een van beide met een sterk wetenschappelijk stempel, die blijft bestaan totdat het verval intreedt wanneer de levenskracht die eerst uit het hart van de grote stichter was gevloeid uitgeput raakt. Dan komt de periode voor een nieuwe stimulans.
In de oude literatuur vindt men verslagen van waar zienerschap of ware profetie – ook al zijn maar enkele ervan aan de knagende tand des tijds ontkomen. Ze beschrijven gewoonlijk de komst van een grote cyclus van ontaarding, maar men vindt er altijd ook de belofte in van een volgende geestelijke ontwaking. Drie van die profetieën zijn misschien interessant, en worden hieronder weergegeven. De eerste is van de apostel Petrus; de tweede is uit het Vishnu-Purana, een van de meest populaire werken in zijn soort in India; en de derde behoort tot wat gewoonlijk de hermetische literatuur van Egypte wordt genoemd.
Ten eerste uit de Tweede Brief van Petrus (3:3-13):
In de laatste dagen zullen er spotters met spotternij komen, die naar hun eigen begeerten wandelen en zeggen: Waar blijft de belofte van zijn komst? Want sinds de vaderen zijn ontslapen, blijft alles zoals het vanaf het begin van de wereld is geweest. Want moedwillig vergeten ze dat de hemelen er sinds lang geleden zijn geweest, en een aarde, die uit en door het water bestaat . . . waardoor de toenmalige wereld is vergaan, verzwolgen door het water. Maar de tegenwoordige hemelen en de aarde zijn volgens hetzelfde woord toegerust met vuur dat wordt bestemd voor de dag van het oordeel en van de vernietiging van de goddeloze mensen.
. . . Maar de dag van de geest zal komen als een dief. Op die dag zullen de hemelen met veel lawaai aan hun einde komen en de elementen zullen door gloeiende hitte vergaan, en de aarde en de werken daarin zullen worden blootgelegd . . . de hemelen zullen branden en vergaan en de elementen zullen door gloeiende hitte smelten. Maar . . . we zien uit naar nieuwe hemelen en een nieuwe aarde waar gerechtigheid woont.
Petrus verwart hier verschillende leringen van de oude wijsheid over wat komen zal wanneer het tegenwoordige evolutietijdperk zal zijn voltooid, en ook wanneer de zonnepralaya zal zijn gekomen. Petrus verwart bijvoorbeeld het verzinken van het Atlantische continent met zaken die betrekking hebben op het eerste verschijnen en het uiteindelijke verdwijnen van het zonnestelsel, in verband waarmee ‘water’ vaak wordt gebruikt als een symbolische voorstelling van de velden van de ruimte – de Griekse chaos.
Deze verwijzing van Petrus naar gebeurtenissen op aarde en in de kosmos, waarop in de Griekse filosofie vaak wordt gedoeld, toont heel duidelijk de neopythagorische en neoplatonische oorsprong van denkbeelden die deze apostel in zijn eigen vrij vage profetie verwerkte.
De tweede illustratie heeft betrekking op het verloop van het kaliyuga of de duistere eeuw, die ongeveer vijfduizend jaar geleden is begonnen, en waarvan de archaïsche werken zeggen dat ze 432.000 jaar zal duren. Dit citaat uit het Vishnu-Purana geeft feiten die tot op zekere hoogte evenzeer van toepassing zijn op onze tijd als dat ze dat over duizenden jaren zullen zijn:
Dan zullen er vorsten zijn die over de aarde heersen, koningen, ruw van ziel, met een gewelddadig karakter, en altijd geneigd tot leugens en slechtheid. Ze zullen vrouwen, kinderen en koeien doden, ze zullen zich de eigendommen van hun onderdanen toe-eigenen, ze zullen weinig macht hebben; ook zullen ze in de regel niet lang regeren, maar snel opkomen en weer verdwijnen; ze zullen kort leven en hun eerzucht zal niet te verzadigen zijn; ook zullen ze niet erg vroom zijn. De volkeren van de verschillende landen die met hen in contact komen, zullen eveneens verdorven worden; en omdat onwaardige mannen het toezicht zullen hebben over de prinsen, terwijl geen acht wordt geslagen op de edeler mannen, zal het volk ten onder gaan. Wijsheid en vroomheid zullen van dag tot dag afnemen en ten slotte zal de hele periode ontaarden. In die dagen zal alleen bezit aanzien geven; alleen rijkdom zal worden vereerd; liefdesavonturen van hartstochtelijke aard zullen de enige band tussen de geslachten vormen; leugens zullen het enige middel zijn om een proces te winnen; vrouwen zullen slechts lustobjecten zijn. Alleen om haar mineralen zal de aarde vereerd worden; het brahmaanse koord zal het enige teken van de brahmaan zijn; uiterlijk vertoon zal het enige onderscheid vormen tussen de verschillende klassen van mensen; oneerlijkheid zal het enige middel zijn om zich een bestaan te verschaffen; zwakheid zal de oorzaak zijn van afhankelijkheid; bedreiging en arrogantie zullen in de plaats komen van wijsheid; vrijgevigheid zal vroomheid worden genoemd; uiterlijke wassingen zullen in de plaats komen van werkelijke innerlijke zuivering; wederzijdse toestemming alleen zal de plaats van het huwelijk innemen; schitterende kleding zal waardigheid betekenen; en water, dat zich slechts op een afstand bevindt, zal als een heilige bron worden beschouwd. Van alle rangen in het leven zullen de sterksten de teugels van het bewind in handen nemen in een zo laaggezonken land. Het volk dat steunt onder de zware last van de belastingen hen door hebzuchtige heersers opgelegd, zal naar de dalen van de bergen vluchten, en zal blij zijn als voedsel wilde honing, kruiden, wortels, vruchten, bladeren en bloemen te vinden; de mensen zullen zich alleen met boombast kleden en blootgesteld zijn aan koude, regen, wind en zon. Een mensenleven zal tot drieëntwintig jaar worden verkort. In kaliyuga zal het verval aldus steeds groter worden, totdat de mens bijna zal zijn uitgestorven.
Het vervolg van deze profetie waarvan men al heel veel bewijzen van de waarheid ervan kan zien, is niet alleen maar pessimistisch:
Wanneer men zich niet meer aan de voorschriften van de Veda’s en de wetboeken zal houden, en het einde van het kaliyuga zal naderen, dan zal een deel van de godheid die in haar eigen spirituele natuur in de staat van brahman leeft, en die het begin en het eind is [van alles] en alles omvat, weer op deze aarde verschijnen, en zal als de kalkin-avatara die de acht bovenmenselijke vermogens bezit geboren worden in de familie van een eminente brahmaan uit het dorp in Sambhala, genaamd Vishnu-Yasas. Hij zal door zijn onweerstaanbare macht alle mlechchha’s en dieven overwinnen en allen die zich aan ongerechtigheid hebben gewijd. Dan zal hij op aarde gerechtigheid herstellen en de zielen van hen die aan het einde van kaliyuga leven, zullen zo helder als kristal zijn. De mensen die aldus door de invloeden van dat uitzonderlijke tijdperk zijn veranderd, zullen de zaden zijn van de toekomstige mensheid en ze zullen zich ontwikkelen tot een ras dat de plichten van het kritayuga [de eeuw van zuiverheid] zal vervullen en zich aan haar wetten zal houden. – Boek iv, hfst. 24
In sommige opzichten is de volgende profetie uit het oude Egyptische hermetische boek de interessantste van de drie, omdat waar het profetisch op doelde geschiedenis is geworden. Men zegt dat het een profetie is van een Egyptische wijze die voorzag wat er van Egypte zou worden zodra het ten onder was gegaan. De meeste, zo niet alle zogenaamde ‘hermetische’ geschriften die door wetenschappers nu gewoonlijk aan Egyptische bronnen worden toegeschreven, worden beschouwd als voortbrengselen van schrijvers die in het Grieks-Egyptische tijdperk hebben geleefd. Ook al zou het waar zijn dat deze hermetisch-Egyptische boeken door Alexandrijnen, Grieken of half-Grieken werden geschreven, de gedachten die erin staan gaan terug tot ver in de Egyptische oudheid.
Weet u niet, Asklepios, dat Egypte het beeld van de hemelen is, of liever dat het de projectie hier beneden is van de dingen daar boven? Ja, het is waar, dit land is een tempel van het Kosmische plan. Toch is er iets dat u moet weten, omdat wijzen de dingen zouden moeten voorzien: – er zal een tijd komen waarin zal blijken dat de Egyptenaren vergeefs zo vroom de godheid hebben vereerd en dat al hun heilige aanroepingen geen vrucht hebben gedragen en onverhoord zijn gebleven. De godheid zal dan de aarde verlaten en naar de hemelen terugkeren; ze zal Egypte, haar oude verblijf, verlaten; ze zal het land beroofd van haar religie en ontdaan van de tegenwoordigheid van de goden achterlaten. Vreemdelingen zullen het land overstromen en niet alleen zullen de heiligdommen worden verwaarloosd, maar wat veel erger is, religie, vroomheid en de verering van de goden zullen worden verboden en door de wet gestraft. Dan zal dit land, geheiligd door zoveel tempels en altaren, met graftomben worden overdekt en de dood zal er heersen. Egypte! Egypte! Slechts duistere legenden zullen van uw religie overblijven, en het nageslacht zal weigeren daaraan geloof te hechten; slechts woorden, in steen gebeiteld, zullen overblijven om getuigenis van uw toewijding af te leggen! De Scyth, de Indiër of een andere dichtbij wonende vreemdeling zal over Egypte heersen. De godheid zal naar de hemelen terugkeren, en de mensen, aldus in de steek gelaten, zullen omkomen; en ook Egypte zal doods en verlaten zijn; door mensen en goden opgegeven!
U roep ik aan, heiligste der rivieren, u voorzeg ik het naderende onheil! . . . Het aantal doden zal dat der levenden te boven gaan; en als in het land nog enkele bewoners zullen overblijven die de Egyptische taal spreken, dan zullen ze zich als vreemdelingen voelen.
– Verhandeling over inwijdingen, Deel IX
Hoe merkwaardig is deze profetie vervuld! Hermes die de spreker zou zijn, voorziet in het vervolg van zijn profetie echter rooskleuriger dagen wanneer de godheid naar Egypte zal terugkeren. Hij slaat dus dezelfde grondtoon aan van optimisme en hoop op herstel tot betere en zelfs grootsere dingen dan in het verleden zijn geweest, als in de voorspelling in het Vishnu-Purana.
Deze grote wijzen of meesters zijn in hun werk voor de mensheid nooit ontmoedigd geraakt door het feit dat het stelsel van waarheden die zij met cyclische tussenpozen opnieuw bekendmaken, perioden van ontaarding zou moeten doormaken. Bestuurd door geestelijke wezens die nog groter zijn dan zij, doen ze dit verheven werk on onderbroken in de wervelende cyclussen van de tijd. Miljoenen en miljoenen lijdende mensenzielen hebben door het werk van de wereldleraren hulp en leiding ontvangen en, bij die gelegenheden waarbij zij of hun boodschappers openlijk onder de mensen verschijnen, door het voorbeeld van hun edele en zelfopofferende levens.
Het is echter een van de droevigste feiten dat alle grote figuren onveranderlijk eerst verkeerd zijn begrepen, vaak streng vervolgd, gewoonlijk bespot en geminacht, en soms ook het slachtoffer zijn gemaakt van de haat van de mensen tegen alles wat nieuw is. Verder dat diezelfde mensen na zich van een grote figuur te hebben ontdaan, zoals enkele voorbeelden in de geschiedenis laten zien, na verloop van enkele jaren hem tot de rang van de godheden beginnen te verheffen, hem gaan vereren en zich voor hem als voor een god neerbuigen; en door dat te doen verloren ze de edele boodschap die hij aan de wereld bracht gewoonlijk uit het oog. Zo is het vuur van persoonsverering, en dit is beslist niet wat de grote leraren verlangen.
In het geval van de grote Syrische wijze Jezus hebben zijn vereerders hun edele meester niet alleen tot een god verheven, maar tot de werkelijke figuur van de tweede persoon van hun drieëenheid; en hoewel er in het geval van Gautama de Boeddha niet zo’n buiten gewone apotheose heeft plaatsgehad, wordt zelfs hij in sommige delen van de wereld met een vurige toewijding vereerd die, ofschoon misschien veredelend door de zelfvergetelheid die ze opwekt, vol strekt niet in overeenstemming is met de verheven leer van zelf beheersing, plicht en universele liefde.
Zuiver persoonlijke toewijding voor en vurige aanbidding van een menselijke persoonlijkheid, hoe edel en groot hij misschien ook is, zijn ongewenst. Zoals een hond zijn meester tot het eind van de wereld zal volgen met een zelfverzaking die iets van het goddelijke mist alleen omdat ze tot één object is begrensd, en niet universeel is, zo hebben de mensen ook de gewoonte zich alleen te wijden aan die ene wereldleraar, tot wiens familie ze, om zo te zeggen, toevallig behoren.
In deze bekende feiten zien we de reden waarom een volk, onder wie een boodschapper misschien verschijnt, niet geneigd is de hun gebrachte boodschap aan te nemen. De menselijke natuur is een merkwaardig geheel van tegenstellingen. Ze roept geestdriftig om meer licht, maar ze moet het licht naar haar model hebben, en dit model is haar eigen vooroordeel en voorkeur. Ze roept om hulp, maar ze hoont en verwerpt de helper wanneer die komt, tenzij de hulp op de gebruikelijke manier wordt gegeven.
De vooruitgang van de beschaving is niets anders dan een reeks overwinningen van obstakels die onnodig op de weg van de menselijke ontwikkeling zijn geworpen. Ze is slechts een opeenvolging van waarheden die eerst bijna onveranderlijk worden verworpen en later worden herontdekt en ter harte genomen.
De verschillende boodschappen die door alle grote wereldleraren aan de mensheid zijn gezonden hebben ook voor ons, of wij al dan niet tot hun tijd of tot hun ras behoren, een diepe betekenis waar wij als mens een aangeboren recht op hebben, want deze boodschappen zijn van universeel belang. Hoe kan iemand van wie de ideeën over religie en broederschap onder de mensen alleen al door kunstmatige geografische grenzen beperkt zijn, de machtige golf van sympathie, de zuivere intellectuele genoegens en de versterking van morele kracht voelen, die tot hem komen van wie de geest in contact probeert te komen met de geest en ziel van anderen die nu in andere delen van de wereld leven?
Hoewel het licht van de toekomstige godheid al op het voorhoofd van de groteren onder de leraren en gidsen van de mensheid schittert, horen ze nog steeds tot de menselijke familie, en hun lot is dus onafscheidelijk verbonden met de toekomst van de mensheid.
De wijze oude moslim kalief Al Mamun, die leefde in de negende eeuw en kalief was van 813 tot 833, schreef over deze grote leraren:
Deze mensen waren Gods uitverkorenen, de beste en nuttigste werkers van God, die hun levens hebben gegeven voor de evolutie van hun denkvermogens; want de leraren van wijsheid zijn de ware verlichte geesten en wetgevers van de wereld, die zonder hun hulp weer tot onwetendheid en barbarisme zou vervallen.
De wijzen en zieners zijn als de zaaier in de christelijke gelijkenis die zaden van universele wijsheid uitstrooit op de vleugels van het denken. Sommige van de zaden vallen aan de kant van de weg; andere worden door vogels opgegeten; weer andere vallen op droge en door de zon verschroeide plaatsen; maar nog andere vallen op goede menselijke bodem, schieten daarin wortel en groeien (zie Matth., 13:3-8).
Deze mahatma’s of grote wijzen werken onophoudelijk onder de mensen, hoewel ze zich slechts zelden, wanneer de tijd er rijp voor is, openlijk onder de menigte begeven. Onophoudelijk letten ze erop wat er zich innerlijk afspeelt in het hoofd en het hart van de mensen en wat ze uiterlijk hebben voortgebracht. Ze bestuderen de toestanden in de wereld en doen hun best de moeilijke omstandigheden in het leven te verbeteren en de mensheid tegen naderende psychische en andere gevaren te beschermen. Ze staan op de evolutieladder zo hoog dat ze in één blik aan het licht of de aura rond een mens kunnen zien waar hij staat, en dus weten ze ogenblikkelijk of een mens gereed is hun aanmoediging te ontvangen. Natuurlijk kunnen ze niet helpen wanneer de mensen de aangeboden hulp bewust of onbewust verwerpen. En toch werken ze eeuw na eeuw aanhoudend en onverschrokken verder. Ze zijn vaak in de studeerkamer of het laboratorium van de ernstige wetenschappelijke onderzoeker, onzichtbaar en onbekend, en zaaien in hun denken een vruchtbaar idee, fluisteren hem een edele gedachte in, maar alleen als de spirituele en psychische achtergrond van die persoon ontvankelijk is voor deze ideeën.
Zo zijn er leidende geesten in en achter de wereld van de mensen; maar zelfs deze grote zieners werken nooit tegen de natuur in, en ook niet tegen de wil van de mensheid; want als ze van hun spirituele, intellectuele of psychische vermogens gebruikmaakten enkel om mannen en vrouwen te dwingen paden te volgen die de mensheid niet zelf heeft gekozen, dan zouden deze wijzen niet samenwerken met de langzaam voortrollende stroom van de evolutie, maar zouden als drijvers zijn van domweg voortgedreven vee.
De natuur staat geen voortdurende slavernij toe, noch heeft ze veel aan alleen maar parasieten. Ze tracht mensen tot ontwikkeling te brengen, en de Groten werken samen met de grote moeder aan hetzelfde doel. Ze geven dus leiding; ze waken over en beschermen onophoudelijk de wil van de evoluerende mensen, maar ze leggen die nooit aan banden. Ze zien geen grotere morele mislukking dan het slaafs buigen van het geweten voor de opdrachten van een ander, ongeacht hoe groot of wijs die is; want het is een deel van hun streven de mensen vrij te maken – vrijwillige helpers en medewerkers van henzelf.
Ze zenden ideeën de wereld in: ideeën die wezenlijk machtiger zijn dan alles wat de beschaving kent; ideeën die in werkelijkheid beschavingen vormen en hervormen, en die indien ze door lagere geesten worden misbruikt hen zelfs kunnen vernietigen. Tegen dit misbruik waken ze voortdurend. Men moet echter nooit denken dat de leraren hun boodschappers uitzenden om zich te bemoeien met de politieke onrust of om onenigheden in banen te leiden die mogelijk op bloedvergieten uitlopen of op het verscheuren van de banden van genegenheid en liefde tussen mensen, wat leidt tot gebroken harten. Als ze zich ooit zouden bezighouden met de politieke onrust in een bepaalde tijd, dan doen ze dat alleen als vredestichters.
Volgens de esoterische traditie wordt een leraar vanuit de broederschap gezonden telkens wanneer er een voldoende aantal mensenharten gereed zijn, en op zulke momenten worden verenigingen of genootschappen gesticht om aan de mensheid het grote stelsel van filosofische, religieuze en wetenschappelijke leringen gebaseerd op de geheime structuur en de wetten van het heelal over te brengen. Maar de eerste leer die aan de aspirant naar wijsheid wordt gegeven is altijd: Vind dat wonder in uzelf, dat altijd gereed is en op u wacht. Probeer! Dat is de weg. De ethische beginselen doen het hart en het verstand van de innerlijke mens opengaan: ze breken de deuren van de gevangenis open waar de innerlijke mens vastzit in de ketenen van maya. Het in praktijk brengen van deze spirituele deugden en eigenschappen maakt de mens sterk, oefent zijn hoogste vermogens, waardoor ze in het dagelijks leven actief gaan functioneren.
De kandidaat die aspireert naar de archaïsche wijsheid wordt altijd verteld: Er is een weg om waarheid te verkrijgen. Geen klop, tenzij het de juiste is, wordt gehoord. Het kloppen zelf betekent in de eerste plaats het leven te leiden. Men moet komen met vrede in het hart en met een zo sterk verlangen naar licht dat geen belemmeringen de moedige ziel zullen afschrikken. Men moet aan de buitenste poort komen, gereed de minachting van de wereld te trotseren, die lacht en beschimpt omdat ze niet beter weet, ongeveer zoals kinderen lachen wanneer ze een waarheid horen die ze niet begrijpen.
Het is een grote troost dat de mysteriescholen nog bestaan. De meesters vormen niet alleen dezelfde broederschap die er als een organisch genootschap sinds het midden van het derde wortelras op aarde is geweest, maar velen van hen, bijna allen, zijn de gereïncarneerde ego’s van de Groten van de broederschap die in vroegere eeuwen leefden; maar het is ook waar dat van tijd tot tijd discipelen en chela’s tot het peil van hun leraren opstijgen en hun plaats in de grote broederschap innemen.
Door alle eeuwen heen wordt dus het licht van de heilige wijzen overgebracht, terwijl de meesters elkaar opvolgen en de guruparampara of opvolging van geestelijke leraren vormen; en van tijd tot tijd bereiken gefluisterde mededelingen over hun bestaan de grote massa. Deze opeenvolging van de grote leraren in esoterische lijn die dateert uit de Atlantische tijd, ja zelfs uit de tijd van Lemurië tot nu toe, is met verschillende namen aangeduid: het doorgeven van het woord, of de overbrenging van licht, de ‘gouden keten’, of de ‘hermetische keten’, enz. Sommige Griekse filosofische mystici en dichters stelden zich voor dat deze hermetische keten van Vader Zeus omlaagging via een reeks of lijn van geestelijke wezens en vervolgens via bepaalde uitverkoren en hoogstaande mensen naar de gewone mens.
De oude Grieken en Romeinen hadden een prachtige gelijkenis ontleend aan een van hun sporten om dit mystieke feit voor te stellen. In de fakkelloop rende de fakkeldrager van de ene streep naar de volgende. Bij het bereiken van het einde van zijn traject overhandigde hij de brandende fakkel die hij droeg aan degene die daar wachtte; deze nam onmiddellijk de wedren over en overhandigde de toorts aan degene die op hem wachtte. Veel Griekse en Latijnse schrijvers zagen deze sportbeoefening in de arena of het stadium als een symbool van het doorgeven van het licht van de ene eeuw naar de volgende, en als verwijzing naar de geestelijke fakkeldragers die de toorts van waarheid heel de eindeloze tijd door van hand tot hand doorgeven.
Elk van de oude mysteriescholen van ieder land van de aardbol en in elk tijdvak had een opvolging van leraren die waren getraind en door hun training bevoegd waren om op hun beurt onderricht te geven; en zolang deze overdracht van het licht van de waarheid in een land een werkelijkheid was, was het in elk opzicht een echte geestelijke instelling, die in de wereld ontzaglijk veel goeds deed. Er was dus een opvolging van leraren in de mysteriescholen van zelfs Griekenland en Rome, hoewel de ontaarding zich al vroeg openbaarde in Samothrace, Eleusis, en elders in de landen rond de Middellandse Zee. Op dezelfde esoterische feiten berust de beroemde opvolging van de ‘levende boeddha’s’ van Tibet die een werkelijkheid is, maar van een nogal bijzondere soort, en ze is in geen geval wat westerse onderzoekers ten onrechte denken of vaak hebben begrepen dat ze is.
De occulte overdracht van gezag en licht van leraar op leraar is een geestelijk feit, gebaseerd op werkelijke inwijding en training door de leraren, en niet op formele of traditionele gebruiken. Min of meer verwrongen kopieën van deze hermetische keten bestaan in verschillende exoterische sekten zoals in de ‘apostolische opvolging’ van de christelijke kerk. Toen deze apostolische opvolging louter een vorm werd, alleen maar een kwestie van verkiezing tot het ambt, was het oorspronkelijke goddelijke licht natuurlijk al verdwenen; en deze opvolging werd slechts een gepleisterd graf waarin enkele idealen van langgeleden gestorven mensen lagen.
Hieraan kan worden toegevoegd dat niet alleen de speciale boodschappers van de meesters met vaste cyclische tussenpozen in de geschiedenis verschijnen, maar er zijn ook wat men kleine boodschappers kan noemen – individuen die min of meer onbewust zijn van het werk waarvoor ze zijn uitgezonden. Er zijn anderen die zich maar vaag bewust zijn van hun inspiratie, en velen zijn zich geheel onbewust van het feit dat ze instrumenten zijn van de grote leraren. Het verschijnen van die spirituele en intellectuele leiders onder de mensen is aan iedereen bekend die de geschiedenis bestudeert. Giordano Bruno, bijvoorbeeld, kan een van deze vaag bewuste menselijke instrumenten worden genoemd, die door hun boodschap en werk het filosofische denken van Europa diepgaand hebben beïnvloed.
Men moet niet denken dat de boodschappers of afgezanten, hoe hoog ze als mensen ook staan, bijzonder begunstigde kinderen van de natuur zijn. Wat hen van hun medemensen onderscheidt is dat ze zich in de loop van vele levens hebben gebracht tot een meer volledige vereniging met hun eigen spirituele vermogens dan de meeste mensen. Iedere man of vrouw heeft de mogelijkheden in zich om in zekere mate in het klein een boodschapper van de waarheid te zijn voor zijn medemensen; en in feite is hij dat precies in die mate waarin het individu zich verbindt met het geestelijke deel van zijn eigen constitutie en zo voor anderen een overbrenger wordt van de bijzondere boodschap waarvan hijzelf het instrument van overdracht is. Zijn leven op aarde is niet geheel compleet tenzij deze individuele boodschap van hemzelf is overgedragen aan anderen. Dit betekent natuurlijk niet dat een oproep wordt gedaan om de geest van egoïsme in de mens te versterken, want dat zou absoluut noodlottig zijn voor het overbrengen van zijn individuele geestelijke boodschap aan anderen. Men ziet hier een opvallend contrast tussen de werking van de spirituele individualiteit in de mens en het individualisme dat uit het egoïstische denken voortkomt. Het eerste is verheffend; het laatste is zowel dwaas als vernederend. Het is de plicht van de mens ernaar te streven een leider te zijn in dingen die verheffen en inzicht geven, die anderen aanmoedigen en hen licht en hulp geven. Een van de doelstellingen van de theosofische beweging is de spirituele individualiteit in haar leden wakker te roepen, en in hen de drang op te wekken om een leidende rol te spelen bij het bekendmaken van de leringen van de oude wijsheid, door onder hun medemensen voorbeelden van onpersoonlijk leiderschap te worden in de zaak van de goden.
Een boodschapper van de meesters moet niet alleen naar zijn boodschap maar ook naar zijn karakter worden beoordeeld, omdat het voor de duivel een van de simpelste zaken in de wereld is de werken van god te kopiëren – om een afgezaagde christelijke zegswijze te gebruiken. Terwijl het heel goed mogelijk is dat een vat dat ruikt naar gezouten vis geurige rozenolie bevat, zal zo’n tegenstrijdigheid zeldzaam zijn! Een mens munt niet uit alleen omdat hij verheven gedachten heeft, noch omdat hij mooie woorden zegt. Een mens is alleen groot naarmate deze dingen zich in zijn dagelijks leven manifesteren. Iemand is een waar leraar zowel door zijn voorbeeld als door zijn voorschriften. Holle vaten klinken het hardst; maar uit het volle vat haalt men de stromen die ons voeden en sterken. Door de eeuwen heen hebben vele mannen en vrouwen ernaar gestreefd persoonlijke en uitverkoren discipelen van de Groten te worden, maar van hen kan men zeggen: ‘Velen zijn geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren’ (Matth. 22:14). Discipelschap bestaat uit handelen.
Wanneer de leraren van de mensheid onder de mensen zoeken naar het materiaal waaruit discipelen worden gemaakt, zien ze uit naar de zeldzame combinatie van de eigenschappen van toewijding, intellectuele kracht en een ontluikend geestelijk inzicht; en als deze drie eigenschappen in een mens sterk genoeg zijn, trekken ze door een soort geestelijk magnetisme de persoonlijke aandacht van een of meer van de grote zieners. Iedere nieuwe geestelijke geboorte vindt plaats door de acute pijn van het betreden van een nieuw soort leven. De discipel is een voorloper van het ras; hij is een pionier en hakt zijn weg door de wildernis van het menselijk leven; hij maakt een weg niet alleen voor zichzelf, maar ook voor hen die na hem komen. De tijd zal komen waarop hij tenslotte het niveau bereikt van geestelijke kennis, en dan een meester wordt van leven en van wijsheid. De glorie van de hiërarchie van mededogen begint door zijn wezen te stromen en openbaart zich zelfs in zijn lichaam, zodat alleen al zijn tegenwoordigheid onder zijn vrienden als een zegening is.
Voor ieder normaal mens zal er een tijd komen waarop hij de drang zal voelen het eenzame maar schone pad van het chelaschap te volgen; ook iedere ware discipel realiseert zich dat dit pad van betrekkelijke of tijdelijke eenzaamheid alleen wordt gevolgd tot het punt waar de discipel een meester over het leven wordt. Daarna wordt hij een onophoudelijk actief dienaar van de wet van kosmisch mede dogen en een dienaar van de mensheid in de zin dat hij zijn hele leven en al wat in hem is wijdt aan het doen ontwaken van het geestelijke en intellectuele bewustzijn van zijn medemensen.
Dit is de leer geweest van alle grote mysteriescholen; en hoewel hun aantal nu niet zo groot is als in gunstiger tijden, bestaan ze nog steeds in bijna iedere ras-eenheid op de bol als vertakkingen van het hoofdcentrum van geestelijk licht van onze aarde. Al deze scholen zijn loyaliteit verschuldigd en zijn ondergeschikt aan de moederschool die in een van de meest ontoegankelijke delen van Hoog Tibet haar werkzaamheden verricht.
Ieder van die mysteriescholen heeft haar eigen speciale werk te doen in het ras of het volk waarvan ze het spirituele en intellectuele hart is, hoewel volkomen onbekend aan de menigten te midden waarvan ze is gevestigd. Voor deze scholen worden altijd afgelegen en betrekkelijk ontoegankelijke plaatsen uitgekozen; want boven alles zijn ze centra van geestelijk licht, en misschien hebben ze geen gebouwen van enige omvang waar bijeenkomsten worden gehouden. Want bijeenkomsten kunnen onder het aangezicht van vader zon worden gehouden, of mogelijk onder de violette koepel van de nacht. Men zou misschien een lid van deze scholen in de straten van een van onze grote steden kunnen ontmoeten, en aan hem voorbijgaan zonder te weten of te beseffen hoe men vlak langs een half-godmens is gegaan.
De discipelen van deze scholen zijn allen bezig zich te oefenen, en deze oefening is het forceren – of versnellen of ‘verkorten’ – van de evolutionaire groei. Het gaat erom dat de leerling in plaats van tevreden te zijn met de langzame groei die plaatsvindt naarmate de eeuwen verstrijken, tot intensieve en stimulerende oefening komt en zo zijn evolutionaire loop zeer bekort.
Bij elke stap vooruit worden we ons meer en meer bewust dat we op dit pad naar de goden niet alleen zijn. Anderen hebben vóór ons het pad betreden: een lange stoet van de grootste geesten en denkers van vroegere eeuwen; toch zijn ze nog onze lotgenoten, omdat ze door innerlijke spirituele banden met ons verbonden zijn. Ook nu waken ze over ons. Door dit pad te volgen, voelen we een vreemde en wonderlijke zielsverwantschap met deze Groten van wie de innerlijke god hun denken en hun hele natuur zo verlicht dat het heelal hun sfeer van bewustzijn en hun thuis is.