9 – Inwijding
Ieder mens brengt tot op zekere hoogte het goddelijke bewustzijn tot
uitdrukking dat alle levensvormen bezielt – Odin-Alvader, de bron
van alle goden – en we voelen onze geestelijke band met een groter
leven, onze individuele hamingja. Mentaal zijn we een wezenlijk deel
van de intelligentie die het zonnestelsel bezielt en vervult, verpersoonlijkt
als het Freya-beginsel; ook emotioneel putten we uit de stimulerende
energieën van Idun en de ons omringende wereld. Onze buitenste
schaal, het fysieke lichaam, wordt vormgegeven uit het materiaal dat
beschikbaar is in de sfeer waar wij ons belichamen, hoewel het wordt
gemodelleerd overeenkomstig patronen die wijzelf in ons lange verleden
door talloze keuzen en beslissingen hebben gevormd.
Terwijl alle rijken van de natuur uit dezelfde ingrediënten zijn
opgebouwd, is de mate waarin ze de verschillende eigenschappen manifesteren
afhankelijk van het stadium waarin deze door die rijken zijn ontwikkeld.
Wij die de menselijke rivier van levens vormen, bezitten alle vermogens
die we tot uitdrukking hebben gebracht tijdens onze passage door de
dwergrijken, maar we vertonen ook de typisch menselijke eigenschappen
van zelfbewustzijn en intellectueel vuur en, op onze geïnspireerde
momenten hebben we een vaag besef van het spirituele bewustzijn dat
we in toekomstige eonen zullen hebben. Dus omdat we menselijk zijn en
tot op zekere hoogte intelligent, kunnen we doelgericht en met kennis
onze evolutie voortzetten op weg naar het god-zijn en op die manier
onze groei versnellen om de grotere lotsbestemming te verdienen die
ons wacht op de volgende sport van de ladder van het bewuste leven.
In de mythische geschriften, in sprookjes, legenden, en volkstradities,
zijn er ongetwijfeld geen verhalen die meer inspireren dan die waarin
wordt verteld over de helden die ons vóór zijn op de pelgrimsreis
die we maken door de sferen van het leven: edele zielen die een ruimer
perspectief hebben verkregen, een meeromvattende waarheid, een meer
verlichte visie dan wij bezitten. In alle eeuwen en bij alle volkeren
hebben er opmerkelijke figuren geleefd – boeddha’s, bodhisattva’s,
avatara’s, (Odins) ‘Eén-strijders’ –
die het koninkrijk der hemelen met geweld hebben genomen’, die
in plaats van met de stroom mee te drijven in een langzame meanderende
groei, het doel van de menselijke evolutie hebben bereikt, waarbij ‘de
dauwdruppel in de glinsterende zee glijdt’, om de geïnspireerde
uitdrukking van Sir Edwin Arnold te gebruiken.
Alle mythologieën bevatten enkele verhalen over de strijd van
een held, zijn beproevingen, en hetzij mislukking of succes bij het
overwinnen van hindernissen – de echo’s van zijn eigen verleden
– om zich weer met zijn goddelijke zelf te verenigen. Het meest
bekende inwijdingsverhaal in het westen wordt in de christelijke evangeliën
verteld, die veel van de erkende symbolen bevatten die bij zo’n
gebeurtenis horen. Een ander populair mysterieverhaal is de Bhagavad
Gita, waarin de menselijke ziel raad krijgt van haar goddelijke
Zelf bij het overwinnen van de alledaagse en vaak dwaze neigingen van
het menselijke ego die moeten worden bedwongen. Ook de Edda bevat zulke
verhalen, één van de meest onthullende is de schitterende
allegorie van Svipdag.1
Zulke legenden zijn aanschouwelijke lessen voor hen die ernstig ernaar
verlangen om de last te verlichten van het lijden waardoor de mensheid
wordt gekweld. Zij die de strenge training van de zelfgeleide, versnelde
evolutie ondergaan moeten daarom noodzakelijk de vooruitgang van het
geheel helpen en door voorbeeld en aanmoediging een ketenreactie van
geestelijke groei opwekken. Zij die heel vurig ernaar verlangen om hun
medemensen te helpen ontsnappen aan de eindeloze ronde van vergissingen
en lijden waaraan de mensheid onderhevig is, begeven zich daarom op
een pad van zelftraining van hun gehele natuur, zodat zij kunnen helpen
bij de evolutie van allen en deze kunnen aanmoedigen.
Zij die met succes deze weg afleggen, de meest veeleisende van alle
menselijke ondernemingen, worden, als ze bekend zijn, overal vereerd
als redders en verlossers want zij zijn de ‘volmaakten’
die in het klaslokaal van de aarde niets meer hebben te leren, en toch
terugkeren om de mensen die op de evolutieladder achter hen aankomen
te helpen en te onderwijzen. Van alle verhalen en legenden, zelfs in
de exoterische literatuur, zijn de sagen over de beproevingen van de
inwijdingskandidaat het meest geliefd en het best bekend, hoewel ze
zelden als zodanig worden herkend. In deze avonturenverhalen moet de
held eerst volkomen vrij zijn van angst voor zichzelf; hij moet aan
de ‘draak’ van wijsheid de geheimen van ‘vogelzang’
zien te ontfutselen: dit betekent dat hij uit de eerste hand de structuur
en de functies van het heelal moet leren kennen; hij moet bereid zijn
elke persoonlijke ambitie, zelfs het succes van zijn eigen ziel, op
te offeren aan een alomvattende zorg om het welzijn van het geheel.
Iemand die erin slaagt zo’n onzelfzuchtige universaliteit te bereiken
wordt een medewerker van de goden, een weldadige macht die de ontwikkeling
van de wereld waar hij deel van uitmaakt krachtig stimuleert.
Het legendarische thuis van de uitverkorenen van de Edda, waarheen
de helden gaan nadat ze in de strijd zijn gedood, is het walhalla (val
keuze of dood + hall zaal). Grote bekendheid kreeg het walhalla
vooral door opera’s van Wagner, en het is één van
de meest bekende maar minst begrepen van de Oud-Noorse allegorieën.
Men is het laatdunkend gaan beschouwen als een humorvolle parodie op
de hemel waar ruwe vikingen naartoe gaan om te zuipen. Ze worden door
de walkuren naar dit gebied van de krijger-god Odin gebracht, en worden
iedere avond onthaald op varkensvlees en mede, en keren iedere ochtend
terug naar de strijd om slechts opnieuw te worden gedood. Het walhalla
wordt door veel barrières beschermd: het wordt omringd door een
gracht, Tund, waarin een weerwolf, Tjodvitner, naar mensen vist. De
poort ervan is door magie beveiligd, en aan de deur van de zaal hangt
een wolf gespietst, waarboven een adelaar is geplaatst die druipt van
het bloed. Bovendien wordt het beschermd door de twee wolfshonden van
Odin. Om de betekenis van dit alles te begrijpen moeten we de gebruikte
termen toelichten.
Elk van de barrières naar de Zaal van de Uitverkorenen is symbolisch
voor enkele zwakheden die moeten worden overwonnen. De strijder die
de rivier van de tijd (Tund) en de rivier van de twijfel (Ifing) wil
oversteken moet zijn doel en de door hemzelf gekozen richting vast voor
ogen houden wil hij niet worden meegesleurd door de woeste stromen van
het tijdelijke bestaan. Hij moet proberen te ontkomen aan de beestachtige
begeerten van zijn dierlijke natuur (de verlokkingen van Tjodvitner)
als hij de andere oever wil bereiken. Veel geschriften gebruiken de
allegorie van een rivier. Het boeddhisme spreekt bijvoorbeeld over de
vier stadia van vooruitgang, te beginnen met hen die de stroom hebben
betreden, en eindigend met hen die met succes de andere oever hebben
bereikt. De hele natuur zou zich verheugen wanneer een aspirant zijn
doel bereikt.
Vervolgens moet de kandidaat die het walhalla wil bereiken de honden
Gere (hebzucht) en Freke (gulzigheid) overwinnen: hij moet begeerte
vermijden, zelfs het verlangen naar de wijsheid die hij zoekt, als hij
deze wil verkrijgen. Om het geheim van de magische poort te vinden,
moet hij een krachtige aspiratie hebben, vastbesloten zijn, en zijn
motief moet zuiver zijn. De wolf en de adelaar moeten worden overwonnen
en boven de ingang van de zaal worden gespietst om ervoor te waken dat
deze daar niet binnendringen. Dit betekent het overwinnen van de dierlijke
natuur (de wolf) en van trots (de adelaar) – het streven naar
eigen gewin, in welke gedaante dan ook, dat, zoals Proteus van de Grieken,
in steeds nieuwe vormen verschijnt om hen uit te dagen die het gebied
van de goden naderen. Er moet afstand worden gedaan van alle aanvals-
en verdedigingswapens en ze moeten worden omgevormd tot de constructieve
materialen waarmee de heilige tempel wordt gebouwd. De muren van het
walhalla zijn gebouwd uit de speren van de strijders, het dak uit hun
schilden. Binnen de zaal wordt zelfs afgezien van een beschermend harnas:
‘de banken liggen bezaaid met maliënkolders’ (Grimnismál
9).
Het afleggen van de wapens is een kenmerk van de mysterietraditie.
De kandidaat voor universaliteit kan zichzelf, juist door de aard van
zijn streven, niet als gescheiden van het geheel beschouwen; hij kan
daarom in zijn denken, spreken of handelen niet gebruikmaken van tweedracht
zaaiende middelen van welke aard ook. Als eerste moeten de aanvalswapens
verdwijnen, wanneer de gedachte van ‘geen kwaad doen’ wordt
ontwikkeld. Daarna worden alle middelen om zich te verdedigen afgelegd
en tenslotte elke persoonlijke bescherming welke dan ook. De Eén-strijder
heeft het idee van afgescheidenheid achter zich gelaten. Zijn werk ligt
niet in het heden maar in het eeuwige. Hij wordt niet langer begrensd
door een zelf maar strekt zich onbeperkt uit; de heldenziel heeft elk
persoonlijk belang losgelaten, en stelt volledig vertrouwen in de goddelijke
wet die hij onvoorwaardelijk dient.
Als de oorsprong van deze mythen bij de vikingen lag, die volgens een
van hun voorschriften zelfs op hun schilden sliepen met het zwaard in
de hand, dan zou dit ons als onnatuurlijk voorkomen. Het bevestigt veeleer
de theorie dat de Oud-Noorse mythen veel ouder zijn dan deze krijgers
en uit dezelfde archaïsche bron stammen als andere vroege tradities.
Want er zit duidelijk veel meer achter de poëtische betovering
van de Edda, zelfs al ligt dit verborgen in de soms dubbelzinnige anekdotes
ervan.
Het slagveld waar de krijgers elke dag strijd leveren wordt Vigridsslätten
genoemd, wat kan worden vertaald als ‘de vlakte van inwijding’.
Het doet denken aan het dharmaksetra – het veld van dharma
(plicht, rechtvaardigheid) – van de Bhagavad-Gita waar
de strijd tussen de krachten van licht en duisternis in de mens plaatsvindt.
In dat klassieke werk zijn veel van de tegenstanders van de held zijn
vrienden en naaste familieleden; het zijn de karaktereigenschappen en
gewoonten waaraan hij gehecht is geraakt en die daarom moeilijk zijn
te overwinnen. In beide allegorieën is de mens zelf het slagveld
waar alle menselijke karaktertrekken tegenover elkaar staan opgesteld,
en die zelf de weerspiegeling zijn van de eigenschappen van de grotere
natuur. De dagelijkse strijd heeft een diepgaande invloed op de evolutionaire
ontwikkeling van alle wezens. Van tijd tot tijd maakt een Eén-strijder
vanuit de wereld van de mensen de oversteek om zich aan te sluiten bij
de gelederen van de goden; zulke zelden voorkomende voorlopers die zich
toegang verschaffen tot ‘het stralende verblijf’ verenigen
hun krachten met de goddelijke bedoeling van de natuur. De walkuren,
onze eigen inspirerende diepste zelven, zijn altijd op zoek op het veld
van inwijding naar waardige rekruten die besluiten om de goden te helpen
bij hun eindeloze inspanningen om de cyclus te voltooien, wanneer de
mensheid als geheel haar goddelijke erfdeel en verantwoordelijkheid
zal krijgen toebedeeld.
‘De zaal van de uitverkorenen in Gladsheim glinstert van het
goud’, volgens Grimnismál (8). Hier kroont Odin dagelijks
de helden na de strijd. Hier worden de Eén-strijders onthaald
op bier of mede en worden de drie everzwijnen van de lucht, het water
en het vuur te eten gegeven, die verschillende aspecten van de aarde
symboliseren want ze zijn de essentie van hun ervaringen tijdens het
menselijke leven op deze planeet. De everzwijnen die de Eén-strijders
tot voedsel dienen vertegenwoordigen ook scheppende krachten, het energetische
aspect van drie elementen van de natuur. Als we deze in de plaats stellen
van de drie overeenkomstige everzwijnen, zou vers 18 van Grimnismál
als volgt luiden: ‘De geest dompelt het denkvermogen in de wil
en het verlangen.’ Zo staat het hogere zelf of de geest van de
mens het menselijke ego toe om te worden getoetst in de vuren van de
ziel om zijn integriteit te bewijzen. Als de mens succesvol is, brengt
hij zijn innerlijke god tot geboorte, de sterveling verdient zijn onsterfelijkheid,
en verenigt zich met de godheid die in hem woont.
Odin, Alvader, is de essentie van universeel scheppend bewustzijn op
alle niveaus van het bestaan. De naam is een vorm van Odr,
universele intelligentie (en komt overeen met de Griekse nous
en de Sanskriet mahat), waarvan de geestelijke ziel van de
mens een kind is. Odraerir, mystieke verschaffer van Odr, is
een van de heilige vaten die het ‘bloed van Kvasir’ bevatten
– goddelijke wijsheid (Grieks theos-sophia). Kvasir was
een ‘gegijzelde’ of avatara die door de ‘wijze Vanen’
naar de Asen werd gestuurd. Deze hint geeft meer duidelijkheid en verwijst
naar de neerdaling van goddelijke inspiratie afkomstig van verheven
kosmische vermogens naar de godenwereld er beneden, die toch ver verheven
is boven onze eigen wereld. We kunnen hieruit het continue evolutionaire
patroon afleiden waarin Odin, Alvader voor onze wereld en goddelijke
wortel van alle levende wezens in onze sfeer, is opgeklommen vanuit
een vroegere lagere toestand en nu voortgaat naar hogere stadia, geholpen
door de inspiratie van nog verhevener godheden.
Terwijl in algemene zin Alvader impliciet is in alle manifestatie,
heeft Odin ook zijn eigen domein als een planeetgeest: zijn niveau wordt
Gladsheim genoemd, waar het walhalla zich bevindt, de zaal van de uitverkorenen.
Hoewel val keuze betekent, betekent het ook dood wanneer het
wordt toegepast op de ‘Eén-strijders’ van Odin. De
‘Eén-strijder’ is verwant met het Griekse koiranos,
‘bevelhebber’, en is iemand die de ene –
zichzelf – leidt, beveelt en beheerst. Ieder van hen heeft bovendien
ervoor gekozen om als een persoonlijk ego te sterven en heeft zijn bewustzijn
verheven tot het niet-persoonlijke, universele, rijk van de goden. Om
het anders te zeggen, hij heeft het kleinere menselijke zelf overwonnen
en zich verenigd met het kosmische doel van het leven. Dit is een continu
proces – van groei, en dus van verandering, waarbij iedere verandering
een ‘dood’ is, een transformatie van de ene toestand naar
de andere, gewoonlijk van een minder volmaakte naar een meer volmaakte
toestand. ‘Zij die de uitverkorenen belonen’ (walkuren)
en de helden naar Odins heilige zaal brengen, zijn nauw verwant met
de hamingja of beschermengel, de geestelijke ziel, de beschermer en
leraar van ieder mens.
Wanneer Alvader zijn helden in het walhalla verwelkomt, wordt hij Ropt
genoemd, ‘over wie wordt kwaadgesproken’, en in het Lied
van Odins Lijk is hij Nikar, de ‘brenger’ van ongeluk. Deze
geheimzinnige aanwijzingen worden duidelijker wanneer we inzien dat
Odin de inwijder is die, naast het onderwijzen en inspireren, het menselijke
ego moet blootstellen aan de tegenover elkaar staande vuren van zijn
eigen complexe ziel en hij kan en mag de uitkomst van de test niet beïnvloeden.
Daarom kent alleen de succesvolle ingewijde de ware aard van Odin, de
hiërofant, en herkent degene die kandidaten aan beproevingen onderwerpt
als Ropt.
Het walhalla biedt nog een ander aspect dat wijst op een band met oosterse
geschriften uit de verre oudheid: Odin vertelt zijn leerling in Grimnismál
dat er ‘vijfhonderd deuren en nog eens veertig’ zijn naar
het walhalla; en dat uit elk daarvan achthonderd krijgers komen wanneer
Odin met de wolf ten strijde trekt. Bovendien wordt ons verteld dat
er vijfhonderd en veertig zalen zijn in het overvolle Bilskirner (het
stralende verblijf), de grootste is die van ‘mijn zoon’
– de zonnegodheid. Als we 540 en 800 vermenigvuldigen krijgen
we 432.000 krijgers en hetzelfde aantal zalen. In zowel de Babylonische
als de Indiase chronologie komt dit getal op allerlei manieren voor.
Veelvouden ervan bepalen specifieke astronomische cyclussen terwijl
het, gedeeld door verschillende getallen, van toepassing is op aardse
gebeurtenissen met een grotere frequentie, zelfs tot aan de frequentie
van het menselijke hart, die gewoonlijk als 72 slagen per minuut wordt
opgegeven. Het getal zelf is de lengte in menselijke jaren die wordt
toegekend aan de IJzeren Eeuw, in het Sanskriet het kaliyuga,
wanneer de krachten van de duisternis een grote uitdaging vormen. Het
is merkwaardig dat dit het aantal zou zijn van Odins helden. Het is
ongetwijfeld een krachtige verwijzing naar een gemeenschappelijke bron
waaruit deze ver van elkaar gescheiden tradities zijn voortgekomen en
naar een verborgen betekenis waardoor dit getal daarin steeds terugkeert.
Het is veelzeggend dat van alle Oud-Noorse verhalen, de veldslagen
van de Uitverkorenen de grootste populariteit hebben verkregen. Dit
thema spreekt ons aan, dat kan niet worden ontkend, ook al zijn we ons
misschien niet bewust van de verborgen betekenis ervan. Op het terrein
van de strijd, of van de inwijding, ontmoeten we allen dagelijks geduchte
vijanden: zwakheden van ons karakter en gewoonten die we hebben gevormd,
vertrouwde tekortkomingen waaraan we gehecht zijn geraakt – wat
de Gita onze vrienden, verwanten en leraren noemt.
Voor de mensheid kan evolutie worden gedefinieerd als een zich ontwikkelend
bewustzijn, een toenemend inzicht in het leven. Dit is niet louter kennis
van feiten en verbanden, en evenmin is het slechts een groeiend begrip
van onszelf en anderen; het omvat een heel rechtstreeks besef en een
persoonlijke ontdekking van de spirituele eenheid van wezens. Daarbij
identificeert men zich met alles, goed tot uitdrukking gebracht in de
woorden, ‘ik ben niet mijn broeders hoeder; ik ben mijn broeder’.
Het Zelf is niet-zelf. Door de overgang van een beperkt innerlijk bestaan
van het ego naar een alomvattende zelftranscendentie gaat het menselijke
ego zich op een natuurlijke manier identificeren met alles wat bestaat.
De strijd die wordt ondernomen door de helden van Ygg, waardoor ze toegang
krijgen tot het walhalla, is de constante uitoefening van de wil, een
vaste greep op iedere gedachte en impuls, volledige zelfvergetelheid
op ieder moment en in elke situatie. Het gebod ‘te leven voor
het welzijn van de mensheid is de eerste stap’2
wordt stilzwijgend bevestigd in de epische verhalen van de Noormannen,
zoals duidelijk blijkt in het Lied van Svipdag, waarin de held, verenigd
met zijn hamingja – de Freya van zijn dromen – terugkeert
om ‘de taken van de jaren en de eeuwen’ te verrichten. De
bondgenoot van de goden streeft er niet alleen naar goed te doen wanneer
de gelegenheid zich voordoet maar om van het begin tot het einde te
bestaan met als hoofddoel de welwillendheid, die voortdurend wordt genoemd
als kenmerkend voor de goden, ‘de weldadige krachten’. De
Eén-strijders zijn in feite gestorven voor hun persoonlijke verlangens
en zijn ‘maagdelijk geboren’, om een metafoor aan andere
mythen te ontlenen, om universele zorg te verlenen, waardoor ze in staat
zijn hun natuurlijke plaats in te nemen in wat de theosofische geschriften
de hiërarchie van mededogen noemt. De helden van Odin rusten niet
op hun lauweren maar blijven als bondgenoten van de goden een essentiële
rol spelen in de eeuwige strijd van het leven.
Traditionele geschriften bevatten aanwijzingen dat vanaf het moment
dat er godheden zijn afgedaald onder de mensen en de eerste rassen hebben
onderwezen, er een ononderbroken reeks van geestelijke leraren heeft
geleefd als contactpersonen tussen goden en mensen, die als opdracht
hadden de mensheid te inspireren en te helpen bij haar evolutie op weg
naar volmaaktheid. Zulke adepten in de kunst van het leven zijn de Eén-strijders.
Een goddelijke straal kan zich van tijd tot tijd onder de mensen belichamen
in een van deze verheven mannen en vrouwen die de eenzame weg hebben
gekozen om hun menselijke zelf te doen opgaan in de goddelijke essentie
in het hart van het zijn. Zelfs onder de hoogste goden dalen boodschappers,
‘gegijzelden’, als avatarische stralen af naar hun jongere
broeder-godheden. Skirner3
is een voorbeeld van zo’n ‘gegijzelde’ in de menselijke
sfeer.
Veel verhalen hangen samen met dit motief, verhalen die vertellen hoe
de zich ontwikkelende ziel haar spirituele zelf, de Schone Slaapster,
of de Schoonheid van de Glazen Berg, zoekt die alleen bereikbaar is
voor de dappere, zuivere, en volkomen onzelfzuchtige held. Alleen hij
kan uit zijn schede, of uit zijn aambeeld, of de rots, of de boom, het
mystieke zwaard van de geestelijke wil trekken dat daar door een god
is geplaatst. Met dit magische wapen overwint hij de draak, of de slang
(van zelfzucht), en verkrijgt innerlijke kennis, waardoor hij de taal
van de vogels en alle stemmen van de natuur kan verstaan. Hij moet alle
zwakheden te boven komen, alle verleidingen weerstaan, alle angsten
overwinnen, en in staat zijn om, gezeten op het ros van zijn gehoorzame
dierlijke natuur, over de vlammende rivier te springen die de wereld
van de mensen scheidt van die van de goden. Daar wordt hij herenigd
met zijn goddelijke hamingja. De godmaker is een god geworden.
Tussen twee haakjes, verhalen waarin de ridder een vuurspuwende draak
doodt, een schone jonkvrouw of een koninkrijk redt, zijn misschien niet
allemaal slechts allegorieën zonder een grond van waarheid in de
fysieke werkelijkheid. Ze komen zo algemeen voor dat ze niet gemakkelijk
kunnen worden weggewuifd. Terwijl het zeker is dat ze voor de held het
overwinnen van zijn lagere natuur en het verkrijgen van wat zijn hart
het diepst verlangt symboliseren, is het ook mogelijk dat deze allegorische
verhalen op een historisch raamwerk zijn geplaatst, wat bij mythen veel
schijnt voor te komen. We kunnen speculeren over de mogelijkheid dat
de vroegste mensenrassen van onze levenscyclus de aarde deelden met
tenminste enkele van de reuzensauriërs, of deze nu konden vliegen,
of zwemmen of aan de aarde waren gebonden, voordat deze laatste uitstierven.
Wie weet welke fragmentarische resten van eens overvloedig aanwezige
soorten lang genoeg bleven bestaan om contact te hebben met de vroege
mensenrassen? Elke ontmoeting met hen die misschien heeft plaatsgevonden
zou zeker aanleiding hebben gegeven tot legenden die nadat de gebeurtenissen
zelf waren vergeten nog lang zouden blijven bestaan. Wanneer zeeslangen
als mythische ‘draken’ kunnen dienen, dan hoeven we niet
ver terug te gaan om hun sporen aan te treffen; tot in deze tijd horen
we geruchten over zulke ‘monsters’ die worden gezien in
Loch Ness en elders. De mythische Scandinavische draken zouden een overweldigende
walgelijke geur hebben verspreid waardoor veel zogenaamde drakendoders
werden verslagen. Ja het is een vreesaanjagende gedachte dat men tegenover
een gigantische krokodil met slechte adem komt te staan. Maar dit terzijde.
Dat mythen zoveel mensen aanspreken komt misschien voort uit een sluimerend
verlangen dat wij allen hebben om dappere en gewaagde daden te verrichten.
Terwijl we levens leiden die alledaags lijken, hebben we een diepgeworteld
verlangen om de overwinning waarnaar in de sagen wordt verwezen te behalen,
de innerlijke overwinning van het Al-zelf op mijzelf. Het doel van menselijke
evolutie moet uiteindelijk worden volbracht met of zonder onze doelgerichte
inspanning. We kunnen heel langzaam voortdrijven, in een ongemotiveerde
rondgang van eindeloos terugkerende fouten en blijven lijden door de
onvermijdelijke resultaten van onze dwaasheid. We kunnen ook actief
tegen de weldadige richting van de natuur ingaan en met een intense
zelfgerichtheid onze belangstellingssfeer verkleinen tot een wiskundig
punt en uiteindelijke vernietiging. Een derde alternatief wordt gekozen
door de helden die ervoor kiezen om de doeleinden van de goden na te
streven. Welke weg ook wordt gegaan, deze zal onvermijdelijk leiden
tot het moment dat een keuze moet worden gemaakt: hetzij bewust bestaan
als goden of het oplossen in de wateren van de ruimte als inerte materie
van een ijsreus, die zal worden vermalen op de molen van vernietiging.
Wanneer Skirner uit naam van de god Frey dingt naar de gunst van de
reuzin Gerd, doelt hij hierop wanneer hij haar dreigt met Rimgrimner,
de ijskoude (het ijsreus-aspect van) Mimer, de uiteindelijke materiekant
van elk heelal. Dit zou betekenen dat men zich volledig losmaakt van
de macht en geestkracht van de goden. Gerd is kennelijk een mensenras
dat de gelegenheid krijgt om te kiezen tussen onsterfelijkheid en vernietiging.
Iedereen heeft momenten waarop de gefluisterde aansporingen van de
godheid worden gevoeld in de stilte van de ziel. Zij die ingaan op de
oproep om de goden te dienen en het toekomstige lijden van de mensheid
te helpen verlichten, bevinden zich op het pad om Eén-strijders
te worden, helden die de versnipperde krachten van de ziel bundelen
onder het ene bevel van een allesomvattend doel, en die deze koers gedurende
vele levens van inspanningen volhouden. Het is eenvoudig een versnelling
van de natuurlijke evolutie van de godmaker die deze heroïsche
zielen ondernemen, en door de vernietiging van het persoonlijke egoïsme
verbinden ze hun krachten met het langetermijnwerk van de goden in onze
wereld. Deze boodschap kunnen we in de mythen vinden: de inwijding in
een nieuw soort leven. Want inwijding betekent ‘begin’.
Het betekent een binnengaan in een nieuwe sfeer van plicht, een meer
verheven en, voor ons, goddelijke arena van leven. De ‘Eén-strijder’
wordt gekroond als krijger van de goden en neemt op zich om samen met
hen ‘de taken van de jaren en de eeuwen’ te vervullen.
Noten
1. Vgl. De gedachtewisseling
met de Ergwijze, blz. 290 e.v.
2. De Stem van
de Stilte, blz. 31.
3. Vgl. Skirnismál,
blz. 310.
De maskers van
Odin – Oud-Noorse wijsheid, blz. 90-103
© 2005 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag