De maskers van Odin – Oud-Noorse wijsheid
Elsa-Brita Titchenell

isbn 9789070328634, gebonden, bestel boek

Uit deze uitgave mag alleen met toestemming van de uitgever iets worden overgenomen.

© 2005  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

 

      Inhoudsopgave     

 

9 – Inwijding

 

Ieder mens brengt tot op zekere hoogte het goddelijke bewustzijn tot uitdrukking dat alle levensvormen bezielt – Odin-Alvader, de bron van alle goden – en we voelen onze geestelijke band met een groter leven, onze individuele hamingja. Mentaal zijn we een wezenlijk deel van de intelligentie die het zonnestelsel bezielt en vervult, verpersoonlijkt als het Freya-beginsel; ook emotioneel putten we uit de stimulerende energieën van Idun en de ons omringende wereld. Onze buitenste schaal, het fysieke lichaam, wordt vormgegeven uit het materiaal dat beschikbaar is in de sfeer waar wij ons belichamen, hoewel het wordt gemodelleerd overeenkomstig patronen die wijzelf in ons lange verleden door talloze keuzen en beslissingen hebben gevormd.

Terwijl alle rijken van de natuur uit dezelfde ingrediënten zijn opgebouwd, is de mate waarin ze de verschillende eigenschappen manifesteren afhankelijk van het stadium waarin deze door die rijken zijn ontwikkeld. Wij die de menselijke rivier van levens vormen, bezitten alle vermogens die we tot uitdrukking hebben gebracht tijdens onze passage door de dwergrijken, maar we vertonen ook de typisch menselijke eigenschappen van zelfbewustzijn en intellectueel vuur en, op onze geïnspireerde momenten hebben we een vaag besef van het spirituele bewustzijn dat we in toekomstige eonen zullen hebben. Dus omdat we menselijk zijn en tot op zekere hoogte intelligent, kunnen we doelgericht en met kennis onze evolutie voortzetten op weg naar het god-zijn en op die manier onze groei versnellen om de grotere lotsbestemming te verdienen die ons wacht op de volgende sport van de ladder van het bewuste leven.

In de mythische geschriften, in sprookjes, legenden, en volkstradities, zijn er ongetwijfeld geen verhalen die meer inspireren dan die waarin wordt verteld over de helden die ons vóór zijn op de pelgrimsreis die we maken door de sferen van het leven: edele zielen die een ruimer perspectief hebben verkregen, een meeromvattende waarheid, een meer verlichte visie dan wij bezitten. In alle eeuwen en bij alle volkeren hebben er opmerkelijke figuren geleefd – boeddha’s, bodhisattva’s, avatara’s, (Odins) ‘Eén-strijders’ – die het koninkrijk der hemelen met geweld hebben genomen’, die in plaats van met de stroom mee te drijven in een langzame meanderende groei, het doel van de menselijke evolutie hebben bereikt, waarbij ‘de dauwdruppel in de glinsterende zee glijdt’, om de geïnspireerde uitdrukking van Sir Edwin Arnold te gebruiken.

Alle mythologieën bevatten enkele verhalen over de strijd van een held, zijn beproevingen, en hetzij mislukking of succes bij het overwinnen van hindernissen – de echo’s van zijn eigen verleden – om zich weer met zijn goddelijke zelf te verenigen. Het meest bekende inwijdingsverhaal in het westen wordt in de christelijke evangeliën verteld, die veel van de erkende symbolen bevatten die bij zo’n gebeurtenis horen. Een ander populair mysterieverhaal is de Bhagavad Gita, waarin de menselijke ziel raad krijgt van haar goddelijke Zelf bij het overwinnen van de alledaagse en vaak dwaze neigingen van het menselijke ego die moeten worden bedwongen. Ook de Edda bevat zulke verhalen, één van de meest onthullende is de schitterende allegorie van Svipdag.1

Zulke legenden zijn aanschouwelijke lessen voor hen die ernstig ernaar verlangen om de last te verlichten van het lijden waardoor de mensheid wordt gekweld. Zij die de strenge training van de zelfgeleide, versnelde evolutie ondergaan moeten daarom noodzakelijk de vooruitgang van het geheel helpen en door voorbeeld en aanmoediging een ketenreactie van geestelijke groei opwekken. Zij die heel vurig ernaar verlangen om hun medemensen te helpen ontsnappen aan de eindeloze ronde van vergissingen en lijden waaraan de mensheid onderhevig is, begeven zich daarom op een pad van zelftraining van hun gehele natuur, zodat zij kunnen helpen bij de evolutie van allen en deze kunnen aanmoedigen.

Zij die met succes deze weg afleggen, de meest veeleisende van alle menselijke ondernemingen, worden, als ze bekend zijn, overal vereerd als redders en verlossers want zij zijn de ‘volmaakten’ die in het klaslokaal van de aarde niets meer hebben te leren, en toch terugkeren om de mensen die op de evolutieladder achter hen aankomen te helpen en te onderwijzen. Van alle verhalen en legenden, zelfs in de exoterische literatuur, zijn de sagen over de beproevingen van de inwijdingskandidaat het meest geliefd en het best bekend, hoewel ze zelden als zodanig worden herkend. In deze avonturenverhalen moet de held eerst volkomen vrij zijn van angst voor zichzelf; hij moet aan de ‘draak’ van wijsheid de geheimen van ‘vogelzang’ zien te ontfutselen: dit betekent dat hij uit de eerste hand de structuur en de functies van het heelal moet leren kennen; hij moet bereid zijn elke persoonlijke ambitie, zelfs het succes van zijn eigen ziel, op te offeren aan een alomvattende zorg om het welzijn van het geheel. Iemand die erin slaagt zo’n onzelfzuchtige universaliteit te bereiken wordt een medewerker van de goden, een weldadige macht die de ontwikkeling van de wereld waar hij deel van uitmaakt krachtig stimuleert.

Het legendarische thuis van de uitverkorenen van de Edda, waarheen de helden gaan nadat ze in de strijd zijn gedood, is het walhalla (val keuze of dood + hall zaal). Grote bekendheid kreeg het walhalla vooral door opera’s van Wagner, en het is één van de meest bekende maar minst begrepen van de Oud-Noorse allegorieën. Men is het laatdunkend gaan beschouwen als een humorvolle parodie op de hemel waar ruwe vikingen naartoe gaan om te zuipen. Ze worden door de walkuren naar dit gebied van de krijger-god Odin gebracht, en worden iedere avond onthaald op varkensvlees en mede, en keren iedere ochtend terug naar de strijd om slechts opnieuw te worden gedood. Het walhalla wordt door veel barrières beschermd: het wordt omringd door een gracht, Tund, waarin een weerwolf, Tjodvitner, naar mensen vist. De poort ervan is door magie beveiligd, en aan de deur van de zaal hangt een wolf gespietst, waarboven een adelaar is geplaatst die druipt van het bloed. Bovendien wordt het beschermd door de twee wolfshonden van Odin. Om de betekenis van dit alles te begrijpen moeten we de gebruikte termen toelichten.

Elk van de barrières naar de Zaal van de Uitverkorenen is symbolisch voor enkele zwakheden die moeten worden overwonnen. De strijder die de rivier van de tijd (Tund) en de rivier van de twijfel (Ifing) wil oversteken moet zijn doel en de door hemzelf gekozen richting vast voor ogen houden wil hij niet worden meegesleurd door de woeste stromen van het tijdelijke bestaan. Hij moet proberen te ontkomen aan de beestachtige begeerten van zijn dierlijke natuur (de verlokkingen van Tjodvitner) als hij de andere oever wil bereiken. Veel geschriften gebruiken de allegorie van een rivier. Het boeddhisme spreekt bijvoorbeeld over de vier stadia van vooruitgang, te beginnen met hen die de stroom hebben betreden, en eindigend met hen die met succes de andere oever hebben bereikt. De hele natuur zou zich verheugen wanneer een aspirant zijn doel bereikt.

Vervolgens moet de kandidaat die het walhalla wil bereiken de honden Gere (hebzucht) en Freke (gulzigheid) overwinnen: hij moet begeerte vermijden, zelfs het verlangen naar de wijsheid die hij zoekt, als hij deze wil verkrijgen. Om het geheim van de magische poort te vinden, moet hij een krachtige aspiratie hebben, vastbesloten zijn, en zijn motief moet zuiver zijn. De wolf en de adelaar moeten worden overwonnen en boven de ingang van de zaal worden gespietst om ervoor te waken dat deze daar niet binnendringen. Dit betekent het overwinnen van de dierlijke natuur (de wolf) en van trots (de adelaar) – het streven naar eigen gewin, in welke gedaante dan ook, dat, zoals Proteus van de Grieken, in steeds nieuwe vormen verschijnt om hen uit te dagen die het gebied van de goden naderen. Er moet afstand worden gedaan van alle aanvals- en verdedigingswapens en ze moeten worden omgevormd tot de constructieve materialen waarmee de heilige tempel wordt gebouwd. De muren van het walhalla zijn gebouwd uit de speren van de strijders, het dak uit hun schilden. Binnen de zaal wordt zelfs afgezien van een beschermend harnas: ‘de banken liggen bezaaid met maliënkolders’ (Grimnismál 9).

Het afleggen van de wapens is een kenmerk van de mysterietraditie. De kandidaat voor universaliteit kan zichzelf, juist door de aard van zijn streven, niet als gescheiden van het geheel beschouwen; hij kan daarom in zijn denken, spreken of handelen niet gebruikmaken van tweedracht zaaiende middelen van welke aard ook. Als eerste moeten de aanvalswapens verdwijnen, wanneer de gedachte van ‘geen kwaad doen’ wordt ontwikkeld. Daarna worden alle middelen om zich te verdedigen afgelegd en tenslotte elke persoonlijke bescherming welke dan ook. De Eén-strijder heeft het idee van afgescheidenheid achter zich gelaten. Zijn werk ligt niet in het heden maar in het eeuwige. Hij wordt niet langer begrensd door een zelf maar strekt zich onbeperkt uit; de heldenziel heeft elk persoonlijk belang losgelaten, en stelt volledig vertrouwen in de goddelijke wet die hij onvoorwaardelijk dient.

Als de oorsprong van deze mythen bij de vikingen lag, die volgens een van hun voorschriften zelfs op hun schilden sliepen met het zwaard in de hand, dan zou dit ons als onnatuurlijk voorkomen. Het bevestigt veeleer de theorie dat de Oud-Noorse mythen veel ouder zijn dan deze krijgers en uit dezelfde archaïsche bron stammen als andere vroege tradities. Want er zit duidelijk veel meer achter de poëtische betovering van de Edda, zelfs al ligt dit verborgen in de soms dubbelzinnige anekdotes ervan.

Het slagveld waar de krijgers elke dag strijd leveren wordt Vigridsslätten genoemd, wat kan worden vertaald als ‘de vlakte van inwijding’. Het doet denken aan het dharmaksetra – het veld van dharma (plicht, rechtvaardigheid) – van de Bhagavad-Gita waar de strijd tussen de krachten van licht en duisternis in de mens plaatsvindt. In dat klassieke werk zijn veel van de tegenstanders van de held zijn vrienden en naaste familieleden; het zijn de karaktereigenschappen en gewoonten waaraan hij gehecht is geraakt en die daarom moeilijk zijn te overwinnen. In beide allegorieën is de mens zelf het slagveld waar alle menselijke karaktertrekken tegenover elkaar staan opgesteld, en die zelf de weerspiegeling zijn van de eigenschappen van de grotere natuur. De dagelijkse strijd heeft een diepgaande invloed op de evolutionaire ontwikkeling van alle wezens. Van tijd tot tijd maakt een Eén-strijder vanuit de wereld van de mensen de oversteek om zich aan te sluiten bij de gelederen van de goden; zulke zelden voorkomende voorlopers die zich toegang verschaffen tot ‘het stralende verblijf’ verenigen hun krachten met de goddelijke bedoeling van de natuur. De walkuren, onze eigen inspirerende diepste zelven, zijn altijd op zoek op het veld van inwijding naar waardige rekruten die besluiten om de goden te helpen bij hun eindeloze inspanningen om de cyclus te voltooien, wanneer de mensheid als geheel haar goddelijke erfdeel en verantwoordelijkheid zal krijgen toebedeeld.

‘De zaal van de uitverkorenen in Gladsheim glinstert van het goud’, volgens Grimnismál (8). Hier kroont Odin dagelijks de helden na de strijd. Hier worden de Eén-strijders onthaald op bier of mede en worden de drie everzwijnen van de lucht, het water en het vuur te eten gegeven, die verschillende aspecten van de aarde symboliseren want ze zijn de essentie van hun ervaringen tijdens het menselijke leven op deze planeet. De everzwijnen die de Eén-strijders tot voedsel dienen vertegenwoordigen ook scheppende krachten, het energetische aspect van drie elementen van de natuur. Als we deze in de plaats stellen van de drie overeenkomstige everzwijnen, zou vers 18 van Grimnismál als volgt luiden: ‘De geest dompelt het denkvermogen in de wil en het verlangen.’ Zo staat het hogere zelf of de geest van de mens het menselijke ego toe om te worden getoetst in de vuren van de ziel om zijn integriteit te bewijzen. Als de mens succesvol is, brengt hij zijn innerlijke god tot geboorte, de sterveling verdient zijn onsterfelijkheid, en verenigt zich met de godheid die in hem woont.

Odin, Alvader, is de essentie van universeel scheppend bewustzijn op alle niveaus van het bestaan. De naam is een vorm van Odr, universele intelligentie (en komt overeen met de Griekse nous en de Sanskriet mahat), waarvan de geestelijke ziel van de mens een kind is. Odraerir, mystieke verschaffer van Odr, is een van de heilige vaten die het ‘bloed van Kvasir’ bevatten – goddelijke wijsheid (Grieks theos-sophia). Kvasir was een ‘gegijzelde’ of avatara die door de ‘wijze Vanen’ naar de Asen werd gestuurd. Deze hint geeft meer duidelijkheid en verwijst naar de neerdaling van goddelijke inspiratie afkomstig van verheven kosmische vermogens naar de godenwereld er beneden, die toch ver verheven is boven onze eigen wereld. We kunnen hieruit het continue evolutionaire patroon afleiden waarin Odin, Alvader voor onze wereld en goddelijke wortel van alle levende wezens in onze sfeer, is opgeklommen vanuit een vroegere lagere toestand en nu voortgaat naar hogere stadia, geholpen door de inspiratie van nog verhevener godheden.

Terwijl in algemene zin Alvader impliciet is in alle manifestatie, heeft Odin ook zijn eigen domein als een planeetgeest: zijn niveau wordt Gladsheim genoemd, waar het walhalla zich bevindt, de zaal van de uitverkorenen. Hoewel val keuze betekent, betekent het ook dood wanneer het wordt toegepast op de ‘Eén-strijders’ van Odin. De ‘Eén-strijder’ is verwant met het Griekse koiranos, ‘bevelhebber’, en is iemand die de ene – zichzelf – leidt, beveelt en beheerst. Ieder van hen heeft bovendien ervoor gekozen om als een persoonlijk ego te sterven en heeft zijn bewustzijn verheven tot het niet-persoonlijke, universele, rijk van de goden. Om het anders te zeggen, hij heeft het kleinere menselijke zelf overwonnen en zich verenigd met het kosmische doel van het leven. Dit is een continu proces – van groei, en dus van verandering, waarbij iedere verandering een ‘dood’ is, een transformatie van de ene toestand naar de andere, gewoonlijk van een minder volmaakte naar een meer volmaakte toestand. ‘Zij die de uitverkorenen belonen’ (walkuren) en de helden naar Odins heilige zaal brengen, zijn nauw verwant met de hamingja of beschermengel, de geestelijke ziel, de beschermer en leraar van ieder mens.

Wanneer Alvader zijn helden in het walhalla verwelkomt, wordt hij Ropt genoemd, ‘over wie wordt kwaadgesproken’, en in het Lied van Odins Lijk is hij Nikar, de ‘brenger’ van ongeluk. Deze geheimzinnige aanwijzingen worden duidelijker wanneer we inzien dat Odin de inwijder is die, naast het onderwijzen en inspireren, het menselijke ego moet blootstellen aan de tegenover elkaar staande vuren van zijn eigen complexe ziel en hij kan en mag de uitkomst van de test niet beïnvloeden. Daarom kent alleen de succesvolle ingewijde de ware aard van Odin, de hiërofant, en herkent degene die kandidaten aan beproevingen onderwerpt als Ropt.

Het walhalla biedt nog een ander aspect dat wijst op een band met oosterse geschriften uit de verre oudheid: Odin vertelt zijn leerling in Grimnismál dat er ‘vijfhonderd deuren en nog eens veertig’ zijn naar het walhalla; en dat uit elk daarvan achthonderd krijgers komen wanneer Odin met de wolf ten strijde trekt. Bovendien wordt ons verteld dat er vijfhonderd en veertig zalen zijn in het overvolle Bilskirner (het stralende verblijf), de grootste is die van ‘mijn zoon’ – de zonnegodheid. Als we 540 en 800 vermenigvuldigen krijgen we 432.000 krijgers en hetzelfde aantal zalen. In zowel de Babylonische als de Indiase chronologie komt dit getal op allerlei manieren voor. Veelvouden ervan bepalen specifieke astronomische cyclussen terwijl het, gedeeld door verschillende getallen, van toepassing is op aardse gebeurtenissen met een grotere frequentie, zelfs tot aan de frequentie van het menselijke hart, die gewoonlijk als 72 slagen per minuut wordt opgegeven. Het getal zelf is de lengte in menselijke jaren die wordt toegekend aan de IJzeren Eeuw, in het Sanskriet het kaliyuga, wanneer de krachten van de duisternis een grote uitdaging vormen. Het is merkwaardig dat dit het aantal zou zijn van Odins helden. Het is ongetwijfeld een krachtige verwijzing naar een gemeenschappelijke bron waaruit deze ver van elkaar gescheiden tradities zijn voortgekomen en naar een verborgen betekenis waardoor dit getal daarin steeds terugkeert.

Het is veelzeggend dat van alle Oud-Noorse verhalen, de veldslagen van de Uitverkorenen de grootste populariteit hebben verkregen. Dit thema spreekt ons aan, dat kan niet worden ontkend, ook al zijn we ons misschien niet bewust van de verborgen betekenis ervan. Op het terrein van de strijd, of van de inwijding, ontmoeten we allen dagelijks geduchte vijanden: zwakheden van ons karakter en gewoonten die we hebben gevormd, vertrouwde tekortkomingen waaraan we gehecht zijn geraakt – wat de Gita onze vrienden, verwanten en leraren noemt.

Voor de mensheid kan evolutie worden gedefinieerd als een zich ontwikkelend bewustzijn, een toenemend inzicht in het leven. Dit is niet louter kennis van feiten en verbanden, en evenmin is het slechts een groeiend begrip van onszelf en anderen; het omvat een heel rechtstreeks besef en een persoonlijke ontdekking van de spirituele eenheid van wezens. Daarbij identificeert men zich met alles, goed tot uitdrukking gebracht in de woorden, ‘ik ben niet mijn broeders hoeder; ik ben mijn broeder’. Het Zelf is niet-zelf. Door de overgang van een beperkt innerlijk bestaan van het ego naar een alomvattende zelftranscendentie gaat het menselijke ego zich op een natuurlijke manier identificeren met alles wat bestaat. De strijd die wordt ondernomen door de helden van Ygg, waardoor ze toegang krijgen tot het walhalla, is de constante uitoefening van de wil, een vaste greep op iedere gedachte en impuls, volledige zelfvergetelheid op ieder moment en in elke situatie. Het gebod ‘te leven voor het welzijn van de mensheid is de eerste stap’2 wordt stilzwijgend bevestigd in de epische verhalen van de Noormannen, zoals duidelijk blijkt in het Lied van Svipdag, waarin de held, verenigd met zijn hamingja – de Freya van zijn dromen – terugkeert om ‘de taken van de jaren en de eeuwen’ te verrichten. De bondgenoot van de goden streeft er niet alleen naar goed te doen wanneer de gelegenheid zich voordoet maar om van het begin tot het einde te bestaan met als hoofddoel de welwillendheid, die voortdurend wordt genoemd als kenmerkend voor de goden, ‘de weldadige krachten’. De Eén-strijders zijn in feite gestorven voor hun persoonlijke verlangens en zijn ‘maagdelijk geboren’, om een metafoor aan andere mythen te ontlenen, om universele zorg te verlenen, waardoor ze in staat zijn hun natuurlijke plaats in te nemen in wat de theosofische geschriften de hiërarchie van mededogen noemt. De helden van Odin rusten niet op hun lauweren maar blijven als bondgenoten van de goden een essentiële rol spelen in de eeuwige strijd van het leven.

Traditionele geschriften bevatten aanwijzingen dat vanaf het moment dat er godheden zijn afgedaald onder de mensen en de eerste rassen hebben onderwezen, er een ononderbroken reeks van geestelijke leraren heeft geleefd als contactpersonen tussen goden en mensen, die als opdracht hadden de mensheid te inspireren en te helpen bij haar evolutie op weg naar volmaaktheid. Zulke adepten in de kunst van het leven zijn de Eén-strijders. Een goddelijke straal kan zich van tijd tot tijd onder de mensen belichamen in een van deze verheven mannen en vrouwen die de eenzame weg hebben gekozen om hun menselijke zelf te doen opgaan in de goddelijke essentie in het hart van het zijn. Zelfs onder de hoogste goden dalen boodschappers, ‘gegijzelden’, als avatarische stralen af naar hun jongere broeder-godheden. Skirner3 is een voorbeeld van zo’n ‘gegijzelde’ in de menselijke sfeer.

Veel verhalen hangen samen met dit motief, verhalen die vertellen hoe de zich ontwikkelende ziel haar spirituele zelf, de Schone Slaapster, of de Schoonheid van de Glazen Berg, zoekt die alleen bereikbaar is voor de dappere, zuivere, en volkomen onzelfzuchtige held. Alleen hij kan uit zijn schede, of uit zijn aambeeld, of de rots, of de boom, het mystieke zwaard van de geestelijke wil trekken dat daar door een god is geplaatst. Met dit magische wapen overwint hij de draak, of de slang (van zelfzucht), en verkrijgt innerlijke kennis, waardoor hij de taal van de vogels en alle stemmen van de natuur kan verstaan. Hij moet alle zwakheden te boven komen, alle verleidingen weerstaan, alle angsten overwinnen, en in staat zijn om, gezeten op het ros van zijn gehoorzame dierlijke natuur, over de vlammende rivier te springen die de wereld van de mensen scheidt van die van de goden. Daar wordt hij herenigd met zijn goddelijke hamingja. De godmaker is een god geworden.

Tussen twee haakjes, verhalen waarin de ridder een vuurspuwende draak doodt, een schone jonkvrouw of een koninkrijk redt, zijn misschien niet allemaal slechts allegorieën zonder een grond van waarheid in de fysieke werkelijkheid. Ze komen zo algemeen voor dat ze niet gemakkelijk kunnen worden weggewuifd. Terwijl het zeker is dat ze voor de held het overwinnen van zijn lagere natuur en het verkrijgen van wat zijn hart het diepst verlangt symboliseren, is het ook mogelijk dat deze allegorische verhalen op een historisch raamwerk zijn geplaatst, wat bij mythen veel schijnt voor te komen. We kunnen speculeren over de mogelijkheid dat de vroegste mensenrassen van onze levenscyclus de aarde deelden met tenminste enkele van de reuzensauriërs, of deze nu konden vliegen, of zwemmen of aan de aarde waren gebonden, voordat deze laatste uitstierven. Wie weet welke fragmentarische resten van eens overvloedig aanwezige soorten lang genoeg bleven bestaan om contact te hebben met de vroege mensenrassen? Elke ontmoeting met hen die misschien heeft plaatsgevonden zou zeker aanleiding hebben gegeven tot legenden die nadat de gebeurtenissen zelf waren vergeten nog lang zouden blijven bestaan. Wanneer zeeslangen als mythische ‘draken’ kunnen dienen, dan hoeven we niet ver terug te gaan om hun sporen aan te treffen; tot in deze tijd horen we geruchten over zulke ‘monsters’ die worden gezien in Loch Ness en elders. De mythische Scandinavische draken zouden een overweldigende walgelijke geur hebben verspreid waardoor veel zogenaamde drakendoders werden verslagen. Ja het is een vreesaanjagende gedachte dat men tegenover een gigantische krokodil met slechte adem komt te staan. Maar dit terzijde.

Dat mythen zoveel mensen aanspreken komt misschien voort uit een sluimerend verlangen dat wij allen hebben om dappere en gewaagde daden te verrichten. Terwijl we levens leiden die alledaags lijken, hebben we een diepgeworteld verlangen om de overwinning waarnaar in de sagen wordt verwezen te behalen, de innerlijke overwinning van het Al-zelf op mijzelf. Het doel van menselijke evolutie moet uiteindelijk worden volbracht met of zonder onze doelgerichte inspanning. We kunnen heel langzaam voortdrijven, in een ongemotiveerde rondgang van eindeloos terugkerende fouten en blijven lijden door de onvermijdelijke resultaten van onze dwaasheid. We kunnen ook actief tegen de weldadige richting van de natuur ingaan en met een intense zelfgerichtheid onze belangstellingssfeer verkleinen tot een wiskundig punt en uiteindelijke vernietiging. Een derde alternatief wordt gekozen door de helden die ervoor kiezen om de doeleinden van de goden na te streven. Welke weg ook wordt gegaan, deze zal onvermijdelijk leiden tot het moment dat een keuze moet worden gemaakt: hetzij bewust bestaan als goden of het oplossen in de wateren van de ruimte als inerte materie van een ijsreus, die zal worden vermalen op de molen van vernietiging. Wanneer Skirner uit naam van de god Frey dingt naar de gunst van de reuzin Gerd, doelt hij hierop wanneer hij haar dreigt met Rimgrimner, de ijskoude (het ijsreus-aspect van) Mimer, de uiteindelijke materiekant van elk heelal. Dit zou betekenen dat men zich volledig losmaakt van de macht en geestkracht van de goden. Gerd is kennelijk een mensenras dat de gelegenheid krijgt om te kiezen tussen onsterfelijkheid en vernietiging.

Iedereen heeft momenten waarop de gefluisterde aansporingen van de godheid worden gevoeld in de stilte van de ziel. Zij die ingaan op de oproep om de goden te dienen en het toekomstige lijden van de mensheid te helpen verlichten, bevinden zich op het pad om Eén-strijders te worden, helden die de versnipperde krachten van de ziel bundelen onder het ene bevel van een allesomvattend doel, en die deze koers gedurende vele levens van inspanningen volhouden. Het is eenvoudig een versnelling van de natuurlijke evolutie van de godmaker die deze heroïsche zielen ondernemen, en door de vernietiging van het persoonlijke egoïsme verbinden ze hun krachten met het langetermijnwerk van de goden in onze wereld. Deze boodschap kunnen we in de mythen vinden: de inwijding in een nieuw soort leven. Want inwijding betekent ‘begin’. Het betekent een binnengaan in een nieuwe sfeer van plicht, een meer verheven en, voor ons, goddelijke arena van leven. De ‘Eén-strijder’ wordt gekroond als krijger van de goden en neemt op zich om samen met hen ‘de taken van de jaren en de eeuwen’ te vervullen.

 

Noten

1. Vgl. De gedachtewisseling met de Ergwijze, blz. 290 e.v.

2. De Stem van de Stilte, blz. 31.

3. Vgl. Skirnismál, blz. 310.

 


De maskers van Odin – Oud-Noorse wijsheid, blz. 90-103

© 2005  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag