10 – Völuspá (De profetie van de
Sibille)
Aantekeningen van de vertaler1
Onder de liederen en verhalen van de Edda neemt de Völuspá
zonder twijfel de ereplaats in. Het is inhoudelijk het meest rijke en
ook het raadselachtigste deel van het Oud-Noorse geschrift. Er wordt
een schets in gegeven van het majestueuze panorama van werelden in vorming,
van de eigenschappen van de kosmische levensboom, van zijn verval en
dood, en van zijn daaropvolgende vernieuwing en wedergeboorte. Om de
voortgang van gebeurtenissen te volgen die door de sibille worden verteld
moeten we vaak onze toevlucht nemen tot andere liederen en sagor2
die meer details geven, want in de Völuspá wordt het werk
van eeuwigheden in een paar woorden samengevat, en in een korrel zand
wordt de uitgestrektheid van een heelal getoond.
De vala of völva, de sibille die het gedicht
uitspreekt, symboliseert het onuitwisbare verslag van de tijd, zoals
gebeurtenissen zich vanuit een beginloos verleden tot in een eindeloze
toekomst ontwikkelen waarbij heelallen elkaar in aanzwellende levensgolven
opvolgen. De vala verpersoonlijkt het verslag van het verleden: haar
herinnering die teruggaat tot in de ‘voortijd’ roept beelden
op van negen vroegere wereldbomen, die sinds lang zijn verdwenen en
nu herleven.
Völuspá is de reactie van de sibille op Odins zoektocht
naar wijsheid. Het kosmische verslag wordt geraadpleegd door Alvader
– bewuste, goddelijke intelligentie die zich periodiek manifesteert
als een heelal, gedreven door de drang om ervaring op te doen. Hij is
de wortel van alle levens die het samenstellen, immanent in ieder deel
van de werelden ervan, en toch erboven verheven. Wanneer de vala Odin
aanspreekt als ‘al jullie heilige verwanten’, dan laat dit
niet alleen de nauwe band zien die alle wezens met elkaar verbindt,
maar het identificeert hen ook met de god op zijn zoektocht. Odins geciteerde
wens om ‘de oorsprong, het leven, en het doel van werelden’
te leren kennen is een middel om deze informatie te onthullen ten behoeve
van alle ‘grote en kleine zonen van Heimdal’ (1)3
– alle bestaande levensvormen in dit zonnestelsel, Heimdals gebied
– en, tussen twee haakjes, ten behoeve van de toehoorders.
Voor hen die een godheid beschouwen als een volmaakte, alwetende, alomtegenwoordige
en onveranderlijke persoon, kan het vreemd zijn om een god aan te treffen
die informatie ergens over vraagt, vooral in werelden lager dan zijn
eigen goddelijke sfeer. In de mythen zijn godheden echter niet statisch,
onveranderlijk in hun goddelijke volmaking, maar groeiende, lerende
intelligenties in vele gradaties. De Völuspá gebruikt een
poëtisch hulpmiddel om aan te geven dat bewustzijn de werelden
van de stof binnengaat om te leren, te groeien, en een ruimer begrip
te ontwikkelen, terwijl het de stof – door middel waarvan het
werkt – bezielt door zich ermee te verbinden.
De vala ‘herinnert zich reuzen die in de voortijd werden geboren’
– werelden die nu dood zijn, waarvan de bewustzijnen die daaraan
hun vitaliteit schonken, deze sinds lang hebben verlaten, waarna hun
niet-geïnspireerde materiaal verviel tot entropie en chaos. Zij
herinnert zich ‘negen levensbomen vóór deze wereldboom
zich uit de grond had ontwikkeld’ (2). Elders wordt gezegd dat
Heimdal ‘uit negen maagden werd geboren’; en ook dat Odins
wake toen hij op de levensboom zat ‘negen hele nachten’
duurde (Hávamál 137). Door dit alles krijgen we de indruk
dat ons aardestelsel het tiende is van een reeks, na de ijsreus Ymer
toen er ‘geen land, geen zee, geen golven’ (3) waren.
Elke wereldboom is een uitdrukking van de goddelijke bewustzijnen die
passende vormen voortbrengen om in te leven en de ‘mede’
van ervaring te verkrijgen. Wanneer ze zich na verloop van tijd terugtrekken,
wordt alles wat zich niet verder kan ontwikkelen en niet kan profiteren
van de banden met de goden, dat wil zeggen alles wat volslagen materieel
is, de ijsreus.
De wijze sibille die de wolven temde, schijnt, analoog aan de kosmische
vala, verborgen wijsheid of occult inzicht voor te stellen. (Het is
misschien van belang op te merken dat het woord ‘occult’
betekent alles wat verborgen of verduisterd is, zoals de occultatie
van een ster betekent dat deze voor het gezicht verborgen is door de
maan of een ander lichaam. Alleen al het abc is occult tot het wordt
begrepen.) De vala, Heid, is die verborgen kennis die de zelfzuchtigen
boeit, daarom wordt er ‘altijd naar gezocht door slechte mensen’,
hoewel deze zonder gevaar kan worden verworven door iemand die wijs
is en ‘wolven temt’, die beheersing heeft over zijn dierlijke
natuur en die door zelfdiscipline en dienstbaarheid toegang verkrijgt
tot de geheimen van de natuur. Het verschil tussen de twee sibillen
wordt in het gedicht duidelijk gemaakt: ‘Zij ziet veel; ik zie
meer’ (45). De ene betreft menselijke aangelegenheden op aarde,
de andere vertegenwoordigt een overzicht van kosmische verslagen.
De skalden maakten onderscheid tussen drie verschillende soorten magie:
sejd of profetie is het vermogen om toekomstige gebeurtenissen
te voorzien omdat ze op een natuurlijke manier voortvloeien uit het
verleden. In de meeste landen waren er tot voor kort veel ‘wijze
vrouwen’ die deze kunst bleven beoefenen, meestal met betrekking
tot triviale zaken. Zulke waarzeggers bestaan nog steeds; velen van
hen handelen op basis van de goedgelovigheid van het publiek en voorspellen
voor geld meer of minder onjuist ‘de toekomst’. Een tweede
soort magie is de galder – een bezweringsformule die
dient om de toekomst naar zijn hand te zetten. Wanneer zulke magische
formules in enige mate succes hebben, zijn ze vaak toverij, hetzij uitgesproken
in goed vertrouwen en onwetendheid of, wat gevaarlijker is, met de krachtige
invloed van kennis, wil en vastbeslotenheid. Onvermijdelijk hebben de
gevolgen daarvan hun uitwerking en deze hebben een negatief effect op
degene die ze heeft toegepast en ook op de helpers die misschien argeloos
en onwetend daarbij betrokken zijn.
Een derde soort magie is ‘het lezen van de runen’
– het lezen van het boek van symbolen van de natuur en het verwerven
van steeds verdergaande kennis. Dit is de studie van Odin zelf, terwijl
hij hangt in de levensboom (Hávamál 137-8): ‘Ik
doorzocht de diepten, speurde naar runen van wijsheid; bezielde ze met
gezang, en viel daarna weer terug’ – uit de boom.
De vala vertelt over het einde van de gouden eeuw van onschuld en over
de dood van de zonnegod Balder door toedoen van zijn blinde broer Höder
– onwetendheid en duisternis – daartoe aangezet door Loki,
de ondeugende elf van menselijke intelligentie. Zoals in veel andere
verhalen over de val van de vroege mensheid uit een toestand van onschuld,
heeft het instrument, dat ons de kennis van goed en kwaad heeft gebracht
en het vermogen om daartussen te kiezen, de schuld gekregen voor alle
daaruit voortvloeiende ellende in de wereld. De bijbelse Lucifer, de
lichtbrenger, is van een ‘heldere en ochtendster’ in een
duivel getransformeerd; de Griekse Prometheus die de mensheid het vuur
van het denken schonk was voor de duur van de wereld geketend aan een
rots en zal pas worden gered wanneer Herakles, de menselijke ziel, aan
het eind van zijn inspanningen volmaking zal hebben bereikt. Op eenzelfde
manier werd Loki vastgebonden onder de onderste poort van de onderwereld
om te worden gepijnigd tot de cyclus was voltooid. In elk van die gevallen
bracht het offer ons mensen het innerlijke licht dat wij nodig hadden
om ons pad naar het goddelijke te verlichten, dat zal worden bereikt
door bewuste inspanning en zelfbewuste regeneratie en door ons tenslotte
met onze goddelijke bron te herenigen.
De Völuspá geeft een levendige beschrijving van Ragnarök.
Dit is vertaald als de ‘eeuw van vuur en rook’, waarschijnlijk
omdat het Zweedse rök rook betekent, en onderzoekers van
de mythologie hebben dit beschouwd als karakteristiek voor het veronderstelde
zwaarmoedige temperament van de Noormannen, die neigen tot onheilsgedachten
en neerslachtigheid. Maar er is voor dit woord een betere interpretatie:
ragna, meervoud van het IJslandse regin (god, heerser)
+ rök (reden, oorzaak, of oorsprong) is de tijd wanneer
de heersende goden aan het eind van de wereld terugkeren naar hun wortel,
hun oorsprong. De verschrikkingen die met het vertrek van de goden gepaard
zouden gaan zijn inderdaad huiveringwekkend, onderstreept door het huilen
van de hond van Hel; dit is echter niet het eind. Na het omvallen van
de wereldboom, gaat het gedicht verder om te vertellen over de geboorte
van een nieuwe wereld en eindigt in een geest van serene tevredenheid
bij de dageraad van een nieuwe en gouden eeuw. Velen zijn zich hiervan
niet bewust, omdat ze enigszins bekend zijn met Wagners ‘Ring
der Nibelungen’, en negeren stilzwijgend de implicaties van een
kosmische wedergeboorte. En toch komt dit patroon veel nauwer overeen
met de teneur van andere diepzinnige denkstelsels dan het idee van een
absoluut einde. Zo’n onherroepelijk einde wordt in de mythen niet
aangetroffen; in plaats daarvan leren we over de onophoudelijke stroom
van de natuur naar het bestaan en terug naar de onbekende bron, onvermijdelijk
gevolgd door een nieuwe manifestatie – een patroon dat alles wat
we van de natuur weten beter weerspiegelt, en het roept een veel grootser
beeld op van de eeuwige hartslag van het leven die klopt in grenzeloze
oneindigheid en eindeloze duur.
Völuspá
1. |
Luister naar mij, al jullie heilige
verwanten,4
Grote en kleine zonen van Heimdal!
Jullie willen dat ik de oude verhalen vertel,
O Vader van zieners, de oudste die ik ken. |
2. |
Ik herinner me reuzen, in de oertijd geboren,
Zij die mij langgeleden hebben grootgebracht;
Negen werelden herinner ik mij, negen levensbomen,
Vóór deze wereldboom zich uit de grond had ontwikkeld. |
3. |
Dit was de eerste van de eonen, toen Ymer bouwde.
Er was geen land, geen zee, geen golven;
De aarde was er niet, noch de hemel;
Alleen een gapende afgrond: geen groei. |
4. |
Totdat de zonen van Bur de tafels gereedmaakten;
Zij die macht hadden om Midgárd te vormen.
De zon scheen vanuit het zuiden op de stenen van het hof;
Groen gras groeide toen in vruchtbare grond. |
5. |
De zon trok naar het zuiden samen met de maan.
Aan haar rechterkant was de deur naar de hemel.
De zon wist niet welke zaal hij had;
Sterren kenden hun plaatsen nog niet.
De maan kende haar kracht niet. |
6. |
De machtigen namen plaats op hun rechterstoelen,
Alle heilige goden om te beraadslagen;
Zij benoemden de nacht en de fasen van de maan,
Scheidden ochtend van middag,
Avond en nacht, om de jaren te onderscheiden. |
7. |
De Asen ontmoetten elkaar op het Ida-veld,
Timmerden verheven hoven en altaren;
Ze stichtten smederijen, smeedden goud,
Vormden tangen en maakten gereedschappen. |
8. |
Ze speelden vrolijk het goudspel in het hof;
Het ontbrak hen niet aan goud;
Tot er uit het huis van de reuzen
Drie enorme reuzinnen kwamen. |
9. |
De machtigen namen plaats op hun rechterstoelen,
Alle heilige goden om te beraadslagen:
Wie zou een menigte dwergen scheppen
Uit het bloed van Brimer en de ledematen van de doden? |
10. |
Kracht-opzuiger was er, de hoofdman van de dwergen
Zoals Durin weet;
Veel mensachtige dwergen werden geschapen uit de aarde
Zoals Durin zei. |
11. |
Wassen en Afnemen, Noord en Zuid,
Oost en West, Aldief, Zaadkuif, Bifur, Bafur,5
Bömbur, Nore. |
12. |
Án, Ánar, Ai,
Mede-getuige,
Pad, Magus, Wind-elf, Thráin,
Hunkering, Verlangen, Wijsheid, Kleur,
Lijk en Nieuwe Raad. |
13. |
Schep en Wig, Ontdekking, Nale,
Hoop en Wil, Haan, Sviur,
Snel, Geweidragend,
Roem, en Eenzaam. |
14. |
Het is tijd dat de dwergen die familie van Dvalin
zijn
Worden opgesomd, tot aan Lofar, met de handen:
Zij die hebben geworsteld vanaf
De stenen fundering van de zaal omhoog tot aan de borstweringen. |
15. |
Ophelderaar, Rondgaande, Barbier, Kanaal,
Heiligdom-van-de-jeugd en Eiken-Schild-Drager,
Vluchteling, IJskou,
Vinder en Illusie. |
16. |
Terwijl eeuwen voortduren
Zal de lange, lange periode
Van Lofars voorvaderen
Worden herinnerd. |
17. |
Uit één zo’n reeks kwamen in
de zaal
Drie Asen voort, machtig, meedogend.
Ze zagen dat op aarde de es en de els,
Weinig kracht hadden, niet doelgericht waren. |
18. |
Odin gaf hun geest,
Höner onderscheidingsvermogen,
Lodur gaf hun bloed
En goddelijk licht. |
19. |
Er is een es, dat weet ik, genaamd Yggdrasil;
Die hoge boom krijgt dagelijks water door witte ijsbolletjes;
Daaruit ontstaat de dauw die neerdaalt in de valleien;
Altijd groen staat hij boven de bron van Urd. |
20. |
Uit die zaal onder de boom
Komen drie meisjes die veel weten:
Eén werd Oorsprong genoemd; de tweede Wordend.
Deze twee vormden de derde, Schuld genaamd. |
21. |
Ze vestigden de wet,
Ze kozen levens
Voor de kinderen van de eeuwen,
En het lot van de mensen. |
22. |
Zij herinnert zich de eerste doodslag in de wereld,
Toen Gullveig6
aan een speer werd omhooggetrokken;
Drie keer werd ze verbrand en drie keer wedergeboren,
Keer op keer – en toch leeft ze nog. |
23. |
Heid was haar naam.
In welk huis ze ook kwam,
Haar voorspellingen kwamen uit, en ze beheerste de toverkunst.
Ze werd veel opgezocht door slechte mensen. |
24. |
De machtigen namen plaats op hun rechterstoelen,
Alle heilige goden om te beraadslagen;
Moeten alleen de Asen boeten voor het kwaad,
Of zouden alle goden het weer moeten goedmaken? |
25. |
Odin slingerde zijn speer naar de horde.
Dit werd de eerste oorlog in de wereld.
De borstweringen werden doorkliefd in de vesting van de Asen;
De overwinnende Vanen trokken door het veld. |
26. |
De machtigen namen plaats op hun rechterstoelen,
Alle heilige goden om te beraadslagen:
Wie had de lucht met kwaad vermengd
Of de maagd van Od aan het ras van de reuzen gegeven? |
27. |
Thor haalde fel uit in grote toorn;
Hij blijft niet rustig als hij zulke dingen hoort;
Geloften werden verbroken, woorden en beloften,
Machtige overeenkomsten werden toen verbroken. |
28. |
Zij weet waar Heimdals hoorn is verborgen
Onder de heilige zonovergoten boom;
Zij ziet een overvloedige stroom vermengd met een stortvloed van
ijsbolletjes
Van Alvaders pand. Weet u het al, of wat?7 |
29. |
Zij zat alleen buiten toen de Oude kwam;
De geduchte Áse keek haar in het gezicht: ‘Wat
vraagt u van mij? Waarom verleidt u mij?
Ik weet alles, Odin. Ik weet waar u uw oog heeft verborgen –
|
30. |
‘In de gevreesde bron van Mimer.
Mimer neemt elke ochtend grote slokken mede
Van Alvaders pand.’
Weet u het al, of wat? |
31. |
De Vader van de Menigten gaf haar ringen
En edelstenen om wijsheid en
Kennis van haar te verkrijgen.
Ver en wijd doorzocht zij de werelden. |
32. |
Zij zag walkuren gereed om uit te rijden:
Schuld die een wapenrusting droeg.
Dat deed ook Oorlog, Strijd, en Speerwond.
Zó worden de meisjes van de helden genoemd,
Walkuren die te paard gaan om over de aarde te rijden. |
33. |
Ik zag het lot dat voor Balder werd bepaald,
De zachtaardige god, Odins kind.
Hoog boven het veld groeide
Rank en mooi de maretak. |
34. |
Het twijgje dat ik zag zou
Een dreigende verdrietpijl worden, afgeschoten door Höder.
Balders broer, vóór hem geboren,
Maar één nacht oud, trok Odins zoon ten strijde. |
35. |
Hij waste zijn handen niet en kamde niet zijn haar
Voordat hij Balders vijand naar de brandstapel had gedragen.
Frigga treurde in haar waterpaleis over het droeve lot van het
walhalla.
Weet u het al, of wat? |
36. |
Zij zag degene die onder het hof lag gebonden,
Waar de kookpot wordt bewaard.
De stakker lijkt op Loki.
De ongelukkige Sigyn blijft bij haar echtgenoot.
Weet u het al, of wat? |
37. |
Een stortvloed van dolken en zwaarden
Komt uit het oosten
Door dalen van gif.
Haar naam is Schede. |
38. |
Op lage noordelijke velden stond een gouden zaal
Die behoorde aan het ras van Sindre.
Een andere stond op de niet-bevriezende oceaan,
De bierzaal van de reus Brimer. |
39. |
Zij ziet een zaal die ver van de zon staat
Op de oevers van de dood, met zijn deur naar het noorden.
Giftige druppels vallen naar binnen door het weefsel,
Want die zaal is geweven van slangen. |
40. |
Eedbrekers, moordenaars, overspelers
zag zij daarbinnen waden door de stromen.
Daar zuigt Nidhögg8
kadavers uit,
Wolven verscheuren mensen.
Weet u het al, of wat? |
41. |
Oostwaarts in het IJzeren Woud zat de Oude
En voedde de nakomelingen van Fenrer op.
Uit hen allen zal een zeker iets voortkomen
Dat in de gedaante van een trol de maan zal weghalen. |
42. |
Het voedt zich met het leven van hen die sterven,
En bloedrood kleurt het de woning van de machten.
De zon zal duister zijn in de zomers daarna,
Alle winden zullen afschuwelijk zijn.
Weet u het al, of wat? |
43. |
Daar in het veld zit de zorgeloze Egter,
Speelt op de harp, en kijkt naar de zwaard-meisjes;
Daar kraaide voor hem in de mensenwereld
Fjalar, de mooie rode haan van de lente. |
44. |
Voor de Asen kraaide de met een goudkam versierde,
Die de strijders wekt in de zaal van Bevelhebber;
Maar een andere kraait onder de aarde:
Een zwart-rode haan in de zalen van Hel. |
45. |
Garm huilt bij de Gnipa-holte van Hel.
Wat vastzit wordt losgemaakt, en Freke komt vrij.
Zij begrijpt veel; maar ik zie meer:
Naar Ragnarök, de moeilijke doodsstrijd van de Zegevierende
goden. |
46. |
Broeders zullen strijden en elkaar doden.
Bloedbanden van neven zullen worden verbroken.
De wereld is ruw. Overspel komt veel voor,
Waardoor echtgenoten van anderen tot trouweloosheid worden verleid. |
47. |
Bijltijd, zwaardtijd, schilden zullen worden doorkliefd;
Windtijd, wolftijd, voor de wereld aan zijn einde komt.
Geraas op de velden, trollen in volle vlucht;
Niemand zal dan de ander sparen. |
48. |
Mimers zonen staan op. De stervende wereldboom
ontvlamt
Bij het geluid van de schrille trompet van de ondergang.
Luid blaast Heimdal, de hoorn hoog geheven.
Odin gaat te rade bij Mimers hoofd. |
49. |
Terwijl de oude boom kreunt
Wordt de reus losgelaten.
De es, Yggdrasil,
Beeft waar hij staat. |
50. |
Garm huilt bij de Gnipa-holte van Hel.
Wat vastzat wordt losgemaakt, en Freke komt vrij. |
51. |
Rymer stuurt westwaarts; de boom is omgevallen;
In titanische woede
Kronkelt Iörmungandr,9
En slaat de golven tot schuim. |
52. |
De adelaar krijst luid;
Bleknäbb10
verscheurt lijken.
Nagelfar11
gooit de trossen los. |
53. |
Uit het oosten komt een kiel. Van over de wateren
Komen de mensen van Muspell met Loki aan het roer.
Monsters vergezellen Freke.
Zo is het gevolg van Byleists12
broer. |
54. |
Hoe staat het met de Asen? Hoe staat het met de
elfen?
De reuzenwereld kreunt; de Asen beraadslagen.
Dwergen kreunen voor hun stenen portalen,
Meesters van de bergen.
Weet u het al, of wat? |
55. |
Vuur komt uit het zuiden met bliksemschichten.
De zon van de strijdende goden wordt vastgeprikt op het zwaard.
Bergen barsten open. Oude toverkollen maken dat ze wegkomen.
Mensen betreden de weg van Hel; de hemelen worden uiteengerukt. |
56. |
Dan komt Lins13
tweede levensverdriet,
Wanneer Odin met de wolf het oorlogspad kiest.
De vloek van Bele14
strijdt flitsend tegen Vuur:
Daar zal Frigga’s held sterven. |
57. |
De zoon van de Zege-vader, Vidar de machtige,
Verschijnt om het beest van de dood te bevechten.
Hij steekt zijn zwaard van mond tot hart
Van de Zoon van Voltooiing. De Heer is gewroken. |
58. |
De stralende telg van de Aarde nadert:
Odins zoon ontmoet de wolf.
In toornige woede doodt hij de ellende van Midgárd.
Dan keren alle mannen naar huis terug. |
59. |
Op maar negen stappen van het monster
Wankelt de zoon van de Aarde.
De zon verliest zijn glans; de aarde zinkt weg in de wateren.
De fonkelende sterren vallen uit het firmament.
Vuur omwindt de Levensondersteuner;15
Warmte schiet hoog op naar de hemelen. |
60. |
Garm huilt bij de Gnipa-holte van Hel.
Wat vastzat wordt losgemaakt, en Freke komt vrij.
. . . |
61. |
Zij ziet een andere aarde oprijzen uit de zee,
Die opnieuw groen wordt.
Bergstromen storten omlaag, hoog vliegt de adelaar
Vanuit de bergen, op zoek naar vis. |
62. |
De Asen ontmoetten elkaar op het Ida-veld
Om te oordelen over de machtige Bedekker van de Bodem;16
Om zich daar hun vroegere heldendaden te herinneren
En de runen van Fimbultyr.17 |
63. |
De wonderbaarlijke gouden tafelen
worden daar in het gras gevonden;
Die in vroeger dagen
Aan de rassen hadden toebehoord. |
64. |
Oogsten zullen groeien op ongezaaide velden,
Elk kwaad zal worden goedgemaakt, en Balder zal komen.
Samen met hem zal Höder bouwen op de heilige grond van Ropt
Als zachtaardige goden van de Uitverkorenen.
Weet u het al, of wat? |
65. |
Dan kan Höner vrijelijk zijn bestemming proberen
te bereiken,
Om te voorspellen de stokjes werpen, de voortekens lezen;
En de twee broers zullen hun woning bouwen
In het ruime Windheim.
Weet u het al, of wat? |
66. |
Zij ziet een zaal die fraaier is dan de zon,
Verguld, schitterend op Gimle.18
Daar zullen de deugdzame menigten verblijven
En zich eeuwen en eeuwen lang verheugen in serene kalmte. |
67. |
Dan komt de draak van de duisternis aanvliegen,
Macht van onderen,
Vanuit de bergen van de nacht.
Hij zweeft hoog boven de velden in veren vermomd. |
Noten
1. Met de vertaler
wordt in dit boek steeds de schrijfster Elsa-Brita Titchenell bedoeld.
2. Meervoud
van saga, een mondelinge traditie, doorgegeven van mond op
oor, vergelijkbaar met de Sanskriet smrti en sruti,
leringen die respectievelijk zijn ‘herinnerd’ en ‘gehoord’.
3. Losse getallen verwijzen
naar verzen van het lied dat in de titel van het hoofdstuk wordt genoemd.
4. Genera, generaties
van verwante wezens.
5. Cursief weergegeven
namen zijn niet vertaald; sommige kunnen ‘onzin-syllaben’
zijn, andere kunnen verwijzen naar dieren of planten die niet zijn herkend
of misschien zijn uitgestorven.
6. ‘Dorst naar
goud’. Vgl. blz. 53.
7. Deze cryptisch terugkerende
versregel is letterlijk vertaald.
8. De slang die de
wortels van Yggdrasil ondermijnt.
9. De wereldslang:
de equator, ecliptica, of melkweg.
10. ‘Bleekbek’:
de adelaar Räsvälg.
11. ‘Nagelvaartuig’,
het schip van de dood, gebouwd uit de nagels van dode mensen.
12. ‘Weerlicht’:
de negatieve kant van Loki.
13. Frigga, de echtgenote
van Odin.
14. Het zwaard van
Frey.
15. Yggdrasil, de
levensboom.
16. Yggdrasil.
17. De ‘god
van geheime wijsheid’.
18. Een hoger niveau
van bestaan, het thuis van de nieuwe aarde en zon.
De maskers van
Odin – Oud-Noorse wijsheid, blz. 113-29
© 2005 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag
|