De maskers van Odin – Oud-Noorse wijsheid
Elsa-Brita Titchenell

isbn 9789070328634, gebonden, bestel boek

Uit deze uitgave mag alleen met toestemming van de uitgever iets worden overgenomen.

© 2005  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

 

      Inhoudsopgave     

 

10 – Völuspá (De profetie van de Sibille)


Aantekeningen van de vertaler1

Onder de liederen en verhalen van de Edda neemt de Völuspá zonder twijfel de ereplaats in. Het is inhoudelijk het meest rijke en ook het raadselachtigste deel van het Oud-Noorse geschrift. Er wordt een schets in gegeven van het majestueuze panorama van werelden in vorming, van de eigenschappen van de kosmische levensboom, van zijn verval en dood, en van zijn daaropvolgende vernieuwing en wedergeboorte. Om de voortgang van gebeurtenissen te volgen die door de sibille worden verteld moeten we vaak onze toevlucht nemen tot andere liederen en sagor2 die meer details geven, want in de Völuspá wordt het werk van eeuwigheden in een paar woorden samengevat, en in een korrel zand wordt de uitgestrektheid van een heelal getoond.

De vala of völva, de sibille die het gedicht uitspreekt, symboliseert het onuitwisbare verslag van de tijd, zoals gebeurtenissen zich vanuit een beginloos verleden tot in een eindeloze toekomst ontwikkelen waarbij heelallen elkaar in aanzwellende levensgolven opvolgen. De vala verpersoonlijkt het verslag van het verleden: haar herinnering die teruggaat tot in de ‘voortijd’ roept beelden op van negen vroegere wereldbomen, die sinds lang zijn verdwenen en nu herleven.

Völuspá is de reactie van de sibille op Odins zoektocht naar wijsheid. Het kosmische verslag wordt geraadpleegd door Alvader – bewuste, goddelijke intelligentie die zich periodiek manifesteert als een heelal, gedreven door de drang om ervaring op te doen. Hij is de wortel van alle levens die het samenstellen, immanent in ieder deel van de werelden ervan, en toch erboven verheven. Wanneer de vala Odin aanspreekt als ‘al jullie heilige verwanten’, dan laat dit niet alleen de nauwe band zien die alle wezens met elkaar verbindt, maar het identificeert hen ook met de god op zijn zoektocht. Odins geciteerde wens om ‘de oorsprong, het leven, en het doel van werelden’ te leren kennen is een middel om deze informatie te onthullen ten behoeve van alle ‘grote en kleine zonen van Heimdal’ (1)3 – alle bestaande levensvormen in dit zonnestelsel, Heimdals gebied – en, tussen twee haakjes, ten behoeve van de toehoorders.

Voor hen die een godheid beschouwen als een volmaakte, alwetende, alomtegenwoordige en onveranderlijke persoon, kan het vreemd zijn om een god aan te treffen die informatie ergens over vraagt, vooral in werelden lager dan zijn eigen goddelijke sfeer. In de mythen zijn godheden echter niet statisch, onveranderlijk in hun goddelijke volmaking, maar groeiende, lerende intelligenties in vele gradaties. De Völuspá gebruikt een poëtisch hulpmiddel om aan te geven dat bewustzijn de werelden van de stof binnengaat om te leren, te groeien, en een ruimer begrip te ontwikkelen, terwijl het de stof – door middel waarvan het werkt – bezielt door zich ermee te verbinden.

De vala ‘herinnert zich reuzen die in de voortijd werden geboren’ – werelden die nu dood zijn, waarvan de bewustzijnen die daaraan hun vitaliteit schonken, deze sinds lang hebben verlaten, waarna hun niet-geïnspireerde materiaal verviel tot entropie en chaos. Zij herinnert zich ‘negen levensbomen vóór deze wereldboom zich uit de grond had ontwikkeld’ (2). Elders wordt gezegd dat Heimdal ‘uit negen maagden werd geboren’; en ook dat Odins wake toen hij op de levensboom zat ‘negen hele nachten’ duurde (Hávamál 137). Door dit alles krijgen we de indruk dat ons aardestelsel het tiende is van een reeks, na de ijsreus Ymer toen er ‘geen land, geen zee, geen golven’ (3) waren.

Elke wereldboom is een uitdrukking van de goddelijke bewustzijnen die passende vormen voortbrengen om in te leven en de ‘mede’ van ervaring te verkrijgen. Wanneer ze zich na verloop van tijd terugtrekken, wordt alles wat zich niet verder kan ontwikkelen en niet kan profiteren van de banden met de goden, dat wil zeggen alles wat volslagen materieel is, de ijsreus.

De wijze sibille die de wolven temde, schijnt, analoog aan de kosmische vala, verborgen wijsheid of occult inzicht voor te stellen. (Het is misschien van belang op te merken dat het woord ‘occult’ betekent alles wat verborgen of verduisterd is, zoals de occultatie van een ster betekent dat deze voor het gezicht verborgen is door de maan of een ander lichaam. Alleen al het abc is occult tot het wordt begrepen.) De vala, Heid, is die verborgen kennis die de zelfzuchtigen boeit, daarom wordt er ‘altijd naar gezocht door slechte mensen’, hoewel deze zonder gevaar kan worden verworven door iemand die wijs is en ‘wolven temt’, die beheersing heeft over zijn dierlijke natuur en die door zelfdiscipline en dienstbaarheid toegang verkrijgt tot de geheimen van de natuur. Het verschil tussen de twee sibillen wordt in het gedicht duidelijk gemaakt: ‘Zij ziet veel; ik zie meer’ (45). De ene betreft menselijke aangelegenheden op aarde, de andere vertegenwoordigt een overzicht van kosmische verslagen.

De skalden maakten onderscheid tussen drie verschillende soorten magie: sejd of profetie is het vermogen om toekomstige gebeurtenissen te voorzien omdat ze op een natuurlijke manier voortvloeien uit het verleden. In de meeste landen waren er tot voor kort veel ‘wijze vrouwen’ die deze kunst bleven beoefenen, meestal met betrekking tot triviale zaken. Zulke waarzeggers bestaan nog steeds; velen van hen handelen op basis van de goedgelovigheid van het publiek en voorspellen voor geld meer of minder onjuist ‘de toekomst’. Een tweede soort magie is de galder – een bezweringsformule die dient om de toekomst naar zijn hand te zetten. Wanneer zulke magische formules in enige mate succes hebben, zijn ze vaak toverij, hetzij uitgesproken in goed vertrouwen en onwetendheid of, wat gevaarlijker is, met de krachtige invloed van kennis, wil en vastbeslotenheid. Onvermijdelijk hebben de gevolgen daarvan hun uitwerking en deze hebben een negatief effect op degene die ze heeft toegepast en ook op de helpers die misschien argeloos en onwetend daarbij betrokken zijn.

Een derde soort magie is ‘het lezen van de runen’ – het lezen van het boek van symbolen van de natuur en het verwerven van steeds verdergaande kennis. Dit is de studie van Odin zelf, terwijl hij hangt in de levensboom (Hávamál 137-8): ‘Ik doorzocht de diepten, speurde naar runen van wijsheid; bezielde ze met gezang, en viel daarna weer terug’ – uit de boom.

De vala vertelt over het einde van de gouden eeuw van onschuld en over de dood van de zonnegod Balder door toedoen van zijn blinde broer Höder – onwetendheid en duisternis – daartoe aangezet door Loki, de ondeugende elf van menselijke intelligentie. Zoals in veel andere verhalen over de val van de vroege mensheid uit een toestand van onschuld, heeft het instrument, dat ons de kennis van goed en kwaad heeft gebracht en het vermogen om daartussen te kiezen, de schuld gekregen voor alle daaruit voortvloeiende ellende in de wereld. De bijbelse Lucifer, de lichtbrenger, is van een ‘heldere en ochtendster’ in een duivel getransformeerd; de Griekse Prometheus die de mensheid het vuur van het denken schonk was voor de duur van de wereld geketend aan een rots en zal pas worden gered wanneer Herakles, de menselijke ziel, aan het eind van zijn inspanningen volmaking zal hebben bereikt. Op eenzelfde manier werd Loki vastgebonden onder de onderste poort van de onderwereld om te worden gepijnigd tot de cyclus was voltooid. In elk van die gevallen bracht het offer ons mensen het innerlijke licht dat wij nodig hadden om ons pad naar het goddelijke te verlichten, dat zal worden bereikt door bewuste inspanning en zelfbewuste regeneratie en door ons tenslotte met onze goddelijke bron te herenigen.

De Völuspá geeft een levendige beschrijving van Ragnarök. Dit is vertaald als de ‘eeuw van vuur en rook’, waarschijnlijk omdat het Zweedse rök rook betekent, en onderzoekers van de mythologie hebben dit beschouwd als karakteristiek voor het veronderstelde zwaarmoedige temperament van de Noormannen, die neigen tot onheilsgedachten en neerslachtigheid. Maar er is voor dit woord een betere interpretatie: ragna, meervoud van het IJslandse regin (god, heerser) + rök (reden, oorzaak, of oorsprong) is de tijd wanneer de heersende goden aan het eind van de wereld terugkeren naar hun wortel, hun oorsprong. De verschrikkingen die met het vertrek van de goden gepaard zouden gaan zijn inderdaad huiveringwekkend, onderstreept door het huilen van de hond van Hel; dit is echter niet het eind. Na het omvallen van de wereldboom, gaat het gedicht verder om te vertellen over de geboorte van een nieuwe wereld en eindigt in een geest van serene tevredenheid bij de dageraad van een nieuwe en gouden eeuw. Velen zijn zich hiervan niet bewust, omdat ze enigszins bekend zijn met Wagners ‘Ring der Nibelungen’, en negeren stilzwijgend de implicaties van een kosmische wedergeboorte. En toch komt dit patroon veel nauwer overeen met de teneur van andere diepzinnige denkstelsels dan het idee van een absoluut einde. Zo’n onherroepelijk einde wordt in de mythen niet aangetroffen; in plaats daarvan leren we over de onophoudelijke stroom van de natuur naar het bestaan en terug naar de onbekende bron, onvermijdelijk gevolgd door een nieuwe manifestatie – een patroon dat alles wat we van de natuur weten beter weerspiegelt, en het roept een veel grootser beeld op van de eeuwige hartslag van het leven die klopt in grenzeloze oneindigheid en eindeloze duur.


 

Völuspá

1.
Luister naar mij, al jullie heilige verwanten,4
Grote en kleine zonen van Heimdal!
Jullie willen dat ik de oude verhalen vertel,
O Vader van zieners, de oudste die ik ken.
2.
Ik herinner me reuzen, in de oertijd geboren,
Zij die mij langgeleden hebben grootgebracht;
Negen werelden herinner ik mij, negen levensbomen,
Vóór deze wereldboom zich uit de grond had ontwikkeld.
3.
Dit was de eerste van de eonen, toen Ymer bouwde.
Er was geen land, geen zee, geen golven;
De aarde was er niet, noch de hemel;
Alleen een gapende afgrond: geen groei.
4.
Totdat de zonen van Bur de tafels gereedmaakten;
Zij die macht hadden om Midgárd te vormen.
De zon scheen vanuit het zuiden op de stenen van het hof;
Groen gras groeide toen in vruchtbare grond.
5.
De zon trok naar het zuiden samen met de maan.
Aan haar rechterkant was de deur naar de hemel.
De zon wist niet welke zaal hij had;
Sterren kenden hun plaatsen nog niet.
De maan kende haar kracht niet.
6.
De machtigen namen plaats op hun rechterstoelen,
Alle heilige goden om te beraadslagen;
Zij benoemden de nacht en de fasen van de maan,
Scheidden ochtend van middag,
Avond en nacht, om de jaren te onderscheiden.
7.
De Asen ontmoetten elkaar op het Ida-veld,
Timmerden verheven hoven en altaren;
Ze stichtten smederijen, smeedden goud,
Vormden tangen en maakten gereedschappen.
8.
Ze speelden vrolijk het goudspel in het hof;
Het ontbrak hen niet aan goud;
Tot er uit het huis van de reuzen
Drie enorme reuzinnen kwamen.
9.
De machtigen namen plaats op hun rechterstoelen,
Alle heilige goden om te beraadslagen:
Wie zou een menigte dwergen scheppen
Uit het bloed van Brimer en de ledematen van de doden?
10.
Kracht-opzuiger was er, de hoofdman van de dwergen
Zoals Durin weet;
Veel mensachtige dwergen werden geschapen uit de aarde
Zoals Durin zei.
11.
Wassen en Afnemen, Noord en Zuid,
Oost en West, Aldief, Zaadkuif,
Bifur, Bafur,5
Bömbur, Nore.
12.
Án, Ánar, Ai, Mede-getuige,
Pad, Magus, Wind-elf, Thráin,
Hunkering, Verlangen, Wijsheid, Kleur,
Lijk en Nieuwe Raad.
13.
Schep en Wig, Ontdekking, Nale,
Hoop en Wil, Haan, Sviur,
Snel, Geweidragend,
Roem, en Eenzaam.
14.
Het is tijd dat de dwergen die familie van Dvalin zijn
Worden opgesomd, tot aan Lofar, met de handen:
Zij die hebben geworsteld vanaf
De stenen fundering van de zaal omhoog tot aan de borstweringen.
15.
Ophelderaar, Rondgaande, Barbier, Kanaal,
Heiligdom-van-de-jeugd en Eiken-Schild-Drager,
Vluchteling, IJskou,
Vinder en Illusie.
16.
Terwijl eeuwen voortduren
Zal de lange, lange periode
Van Lofars voorvaderen
Worden herinnerd.
17.
Uit één zo’n reeks kwamen in de zaal
Drie Asen voort, machtig, meedogend.
Ze zagen dat op aarde de es en de els,
Weinig kracht hadden, niet doelgericht waren.
18.
Odin gaf hun geest,
Höner onderscheidingsvermogen,
Lodur gaf hun bloed
En goddelijk licht.
19.
Er is een es, dat weet ik, genaamd Yggdrasil;
Die hoge boom krijgt dagelijks water door witte ijsbolletjes;
Daaruit ontstaat de dauw die neerdaalt in de valleien;
Altijd groen staat hij boven de bron van Urd.
20.
Uit die zaal onder de boom
Komen drie meisjes die veel weten:
Eén werd Oorsprong genoemd; de tweede Wordend.
Deze twee vormden de derde, Schuld genaamd.
21.
Ze vestigden de wet,
Ze kozen levens
Voor de kinderen van de eeuwen,
En het lot van de mensen.
22.
Zij herinnert zich de eerste doodslag in de wereld,
Toen Gullveig6 aan een speer werd omhooggetrokken;
Drie keer werd ze verbrand en drie keer wedergeboren,
Keer op keer – en toch leeft ze nog.
23.
Heid was haar naam.
In welk huis ze ook kwam,
Haar voorspellingen kwamen uit, en ze beheerste de toverkunst.
Ze werd veel opgezocht door slechte mensen.
24.
De machtigen namen plaats op hun rechterstoelen,
Alle heilige goden om te beraadslagen;
Moeten alleen de Asen boeten voor het kwaad,
Of zouden alle goden het weer moeten goedmaken?
25.
Odin slingerde zijn speer naar de horde.
Dit werd de eerste oorlog in de wereld.
De borstweringen werden doorkliefd in de vesting van de Asen;
De overwinnende Vanen trokken door het veld.
26.
De machtigen namen plaats op hun rechterstoelen,
Alle heilige goden om te beraadslagen:
Wie had de lucht met kwaad vermengd
Of de maagd van Od aan het ras van de reuzen gegeven?
27.
Thor haalde fel uit in grote toorn;
Hij blijft niet rustig als hij zulke dingen hoort;
Geloften werden verbroken, woorden en beloften,
Machtige overeenkomsten werden toen verbroken.
28.
Zij weet waar Heimdals hoorn is verborgen
Onder de heilige zonovergoten boom;
Zij ziet een overvloedige stroom vermengd met een stortvloed van ijsbolletjes
Van Alvaders pand. Weet u het al, of wat?7
29.
Zij zat alleen buiten toen de Oude kwam;
De geduchte Áse keek haar in het gezicht:
‘Wat vraagt u van mij? Waarom verleidt u mij?
Ik weet alles, Odin. Ik weet waar u uw oog heeft verborgen –
30.
‘In de gevreesde bron van Mimer.
Mimer neemt elke ochtend grote slokken mede
Van Alvaders pand.’
Weet u het al, of wat?
31.
De Vader van de Menigten gaf haar ringen
En edelstenen om wijsheid en
Kennis van haar te verkrijgen.
Ver en wijd doorzocht zij de werelden.
32.
Zij zag walkuren gereed om uit te rijden: Schuld die een wapenrusting droeg.
Dat deed ook Oorlog, Strijd, en Speerwond.
Zó worden de meisjes van de helden genoemd,
Walkuren die te paard gaan om over de aarde te rijden.
33.
Ik zag het lot dat voor Balder werd bepaald,
De zachtaardige god, Odins kind.
Hoog boven het veld groeide
Rank en mooi de maretak.
34.
Het twijgje dat ik zag zou
Een dreigende verdrietpijl worden, afgeschoten door Höder.
Balders broer, vóór hem geboren,
Maar één nacht oud, trok Odins zoon ten strijde.
35.
Hij waste zijn handen niet en kamde niet zijn haar
Voordat hij Balders vijand naar de brandstapel had gedragen.
Frigga treurde in haar waterpaleis over het droeve lot van het walhalla.
Weet u het al, of wat?
36.
Zij zag degene die onder het hof lag gebonden,
Waar de kookpot wordt bewaard.
De stakker lijkt op Loki.
De ongelukkige Sigyn blijft bij haar echtgenoot.
Weet u het al, of wat?
37.
Een stortvloed van dolken en zwaarden
Komt uit het oosten
Door dalen van gif.
Haar naam is Schede.
38.
Op lage noordelijke velden stond een gouden zaal
Die behoorde aan het ras van Sindre.
Een andere stond op de niet-bevriezende oceaan,
De bierzaal van de reus Brimer.
39.
Zij ziet een zaal die ver van de zon staat
Op de oevers van de dood, met zijn deur naar het noorden.
Giftige druppels vallen naar binnen door het weefsel,
Want die zaal is geweven van slangen.
40.
Eedbrekers, moordenaars, overspelers
zag zij daarbinnen waden door de stromen.
Daar zuigt Nidhögg8 kadavers uit,
Wolven verscheuren mensen.
Weet u het al, of wat?
41.
Oostwaarts in het IJzeren Woud zat de Oude
En voedde de nakomelingen van Fenrer op.
Uit hen allen zal een zeker iets voortkomen
Dat in de gedaante van een trol de maan zal weghalen.
42.
Het voedt zich met het leven van hen die sterven,
En bloedrood kleurt het de woning van de machten.
De zon zal duister zijn in de zomers daarna,
Alle winden zullen afschuwelijk zijn.
Weet u het al, of wat?
43.
Daar in het veld zit de zorgeloze Egter,
Speelt op de harp, en kijkt naar de zwaard-meisjes;
Daar kraaide voor hem in de mensenwereld
Fjalar, de mooie rode haan van de lente.
44.
Voor de Asen kraaide de met een goudkam versierde,
Die de strijders wekt in de zaal van Bevelhebber;
Maar een andere kraait onder de aarde:
Een zwart-rode haan in de zalen van Hel.
45.
Garm huilt bij de Gnipa-holte van Hel.
Wat vastzit wordt losgemaakt, en Freke komt vrij.
Zij begrijpt veel; maar ik zie meer:
Naar Ragnarök, de moeilijke doodsstrijd van de Zegevierende goden.
46.
Broeders zullen strijden en elkaar doden.
Bloedbanden van neven zullen worden verbroken.
De wereld is ruw. Overspel komt veel voor,
Waardoor echtgenoten van anderen tot trouweloosheid worden verleid.
47.
Bijltijd, zwaardtijd, schilden zullen worden doorkliefd;
Windtijd, wolftijd, voor de wereld aan zijn einde komt.
Geraas op de velden, trollen in volle vlucht;
Niemand zal dan de ander sparen.
48.
Mimers zonen staan op. De stervende wereldboom ontvlamt
Bij het geluid van de schrille trompet van de ondergang.
Luid blaast Heimdal, de hoorn hoog geheven.
Odin gaat te rade bij Mimers hoofd.
49.
Terwijl de oude boom kreunt
Wordt de reus losgelaten.
De es, Yggdrasil,
Beeft waar hij staat.
50.
Garm huilt bij de Gnipa-holte van Hel.
Wat vastzat wordt losgemaakt, en Freke komt vrij.
51.
Rymer stuurt westwaarts; de boom is omgevallen;
In titanische woede
Kronkelt Iörmungandr,9
En slaat de golven tot schuim.
52.
De adelaar krijst luid;
Bleknäbb10 verscheurt lijken.
Nagelfar11 gooit de trossen los.
53.
Uit het oosten komt een kiel. Van over de wateren
Komen de mensen van Muspell met Loki aan het roer.
Monsters vergezellen Freke.
Zo is het gevolg van Byleists12 broer.
54.
Hoe staat het met de Asen? Hoe staat het met de elfen?
De reuzenwereld kreunt; de Asen beraadslagen.
Dwergen kreunen voor hun stenen portalen,
Meesters van de bergen.
Weet u het al, of wat?
55.
Vuur komt uit het zuiden met bliksemschichten.
De zon van de strijdende goden wordt vastgeprikt op het zwaard.
Bergen barsten open. Oude toverkollen maken dat ze wegkomen.
Mensen betreden de weg van Hel; de hemelen worden uiteengerukt.
56.
Dan komt Lins13 tweede levensverdriet,
Wanneer Odin met de wolf het oorlogspad kiest.
De vloek van Bele14 strijdt flitsend tegen Vuur:
Daar zal Frigga’s held sterven.
57.
De zoon van de Zege-vader, Vidar de machtige,
Verschijnt om het beest van de dood te bevechten.
Hij steekt zijn zwaard van mond tot hart
Van de Zoon van Voltooiing. De Heer is gewroken.
58.
De stralende telg van de Aarde nadert:
Odins zoon ontmoet de wolf.
In toornige woede doodt hij de ellende van Midgárd.
Dan keren alle mannen naar huis terug.
59.
Op maar negen stappen van het monster
Wankelt de zoon van de Aarde.
De zon verliest zijn glans; de aarde zinkt weg in de wateren.
De fonkelende sterren vallen uit het firmament.
Vuur omwindt de Levensondersteuner;15
Warmte schiet hoog op naar de hemelen.
60.

Garm huilt bij de Gnipa-holte van Hel.
Wat vastzat wordt losgemaakt, en Freke komt vrij.

. . .

61.
Zij ziet een andere aarde oprijzen uit de zee,
Die opnieuw groen wordt.
Bergstromen storten omlaag, hoog vliegt de adelaar
Vanuit de bergen, op zoek naar vis.
62.
De Asen ontmoetten elkaar op het Ida-veld
Om te oordelen over de machtige Bedekker van de Bodem;16
Om zich daar hun vroegere heldendaden te herinneren
En de runen van Fimbultyr.17
63.
De wonderbaarlijke gouden tafelen
worden daar in het gras gevonden;
Die in vroeger dagen
Aan de rassen hadden toebehoord.
64.
Oogsten zullen groeien op ongezaaide velden,
Elk kwaad zal worden goedgemaakt, en Balder zal komen.
Samen met hem zal Höder bouwen op de heilige grond van Ropt
Als zachtaardige goden van de Uitverkorenen.
Weet u het al, of wat?
65.
Dan kan Höner vrijelijk zijn bestemming proberen te bereiken,
Om te voorspellen de stokjes werpen, de voortekens lezen;
En de twee broers zullen hun woning bouwen
In het ruime Windheim.
Weet u het al, of wat?
66.
Zij ziet een zaal die fraaier is dan de zon,
Verguld, schitterend op Gimle.18
Daar zullen de deugdzame menigten verblijven
En zich eeuwen en eeuwen lang verheugen in serene kalmte.
67.
Dan komt de draak van de duisternis aanvliegen,
Macht van onderen,
Vanuit de bergen van de nacht.
Hij zweeft hoog boven de velden in veren vermomd.


Noten

1. Met de vertaler wordt in dit boek steeds de schrijfster Elsa-Brita Titchenell bedoeld.

2. Meervoud van saga, een mondelinge traditie, doorgegeven van mond op oor, vergelijkbaar met de Sanskriet smrti en sruti, leringen die respectievelijk zijn ‘herinnerd’ en ‘gehoord’.

3. Losse getallen verwijzen naar verzen van het lied dat in de titel van het hoofdstuk wordt genoemd.

4. Genera, generaties van verwante wezens.

5. Cursief weergegeven namen zijn niet vertaald; sommige kunnen ‘onzin-syllaben’ zijn, andere kunnen verwijzen naar dieren of planten die niet zijn herkend of misschien zijn uitgestorven.

6. ‘Dorst naar goud’. Vgl. blz. 53.

7. Deze cryptisch terugkerende versregel is letterlijk vertaald.

8. De slang die de wortels van Yggdrasil ondermijnt.

9. De wereldslang: de equator, ecliptica, of melkweg.

10. ‘Bleekbek’: de adelaar Räsvälg.

11. ‘Nagelvaartuig’, het schip van de dood, gebouwd uit de nagels van dode mensen.

12. ‘Weerlicht’: de negatieve kant van Loki.

13. Frigga, de echtgenote van Odin.

14. Het zwaard van Frey.

15. Yggdrasil, de levensboom.

16. Yggdrasil.

17. De ‘god van geheime wijsheid’.

18. Een hoger niveau van bestaan, het thuis van de nieuwe aarde en zon.

 


De maskers van Odin – Oud-Noorse wijsheid, blz. 113-29

© 2005  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag