De maskers van Odin – Oud-Noorse wijsheid
Elsa-Brita Titchenell

isbn 9789070328634, gebonden, bestel boek

Uit deze uitgave mag alleen met toestemming van de uitgever iets worden overgenomen.

© 2005  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

 

      Inhoudsopgave     

 

25 – Skirnismál (Het lied van Skirner)


Aantekeningen van de vertaler

Frey, de godheid die de aarde met zijn vele huizen als belichaming heeft, zat op Lidskjälf vanwaar hij de reuzin Gerd bespioneerde in het hof van haar vader. Hij werd vervuld van liefde voor haar en wenste haar voor zich te winnen als zijn bruid. Een goddelijk wezen kan de werelden van de stof echter niet rechtstreeks binnengaan en daarom stuurde Frey zijn schildknaap Skirner om voor hem te dingen naar de hand van het meisje. Skirner stelt zich aan Gerd voor als ‘ik ben geen elf, en ook geen Ása-zoon, evenmin ben ik een van de wijze Vanen’ (18). Wat is hij dan?

Skirner betekent Straling, een straal van goddelijkheid, een avatara die afdaalt naar een lagere wereld om een ras van de mensheid – een reuzin – te verlichten. Toegerust met het ros en het zwaard van de god rijdt Skirner naar de reuzenwereld en raakt in gesprek met Gerd, maar zij weert al zijn toenaderingspogingen af. De appels van onsterfelijkheid verleiden haar niet, evenmin als ‘de ring die werd verbrand met Odins zoon’ (Balder), die elke negende nacht acht soortgelijke ringen afwerpt – haar vader, zegt ze, heeft goud in overvloed. Evenmin wordt ze bewogen door de dreigementen van voortdurend kwaad in de reuzenwereld dat nog erger zal worden. Echter, wanneer haar toekomst aan haar wordt onthuld – een ondergang in ‘machteloosheid, verstandeloosheid, en wellust’ – stemt ze uiteindelijk in om de god te ontmoeten in het onaantastbare heilige bos Barre ‘waar men in vrede reist’ (39).

Het lied van Skirner kan gemakkelijk worden afgedaan als fantastische onzin als het niet een bepaalde tot nadenken stemmende kwaliteit had die overeenkomt met andere verhalen die betrekking hebben op de incarnatie van een godheid in onze wereld: een avatarische neerdaling. Evenals de ‘gegijzelden’ die door de Vanen naar de Asen worden gestuurd, slaat dit op het doordringen van een goddelijke straal vanuit een hogere sfeer in een lagere wereld, die zich daar belichaamt om een veredelende invloed uit te oefenen op de gedachteatmosfeer van die wereld. Op bepaalde kritieke momenten heeft de aarde zulke gebeurtenissen meegemaakt, toen een goddelijke leraar een menselijke vorm aannam om de mensheid te onderwijzen en te inspireren. Krishna, Lao-tse, Sankaracharya, degene die door de traditie Christus is genoemd, en anderen, zijn voorbeelden van zulke avatara’s. Ze komen op bepaalde cyclische momenten; met de woorden van Krishna, ‘ik breng mijzelf voort onder schepselen, o zoon van Bharata, telkens wanneer er een vermindering van deugd is, en ondeugd en onrechtvaardigheid zich in de wereld doen gelden, en aldus incarneer ik van eeuw tot eeuw voor het behoud van de rechtvaardigen, de vernietiging van de slechten, en het vestigen van rechtvaardigheid.’ Elke keer dat zo’n avatara zich belichaamt onder de mensen, slaat hij opnieuw de grondtoon van waarheid aan die gedurende een langere of kortere periode weerklinkt, afhankelijk van het tijdperk; uiteindelijk begint een nieuwe cyclus, waarin een nieuwe versie van de eeuwige boodschap wordt gebracht.

In het licht hiervan schijnt de opdracht van Skirner als zodanig een periodieke gebeurtenis te zijn, één die plaatsvond in een vaag herinnerde prehistorische tijd – een goddelijke incarnatie om Gerd te verlichten, een dochterras van een grof materialistisch reuzenras, haar vader.

Vóór de afdaling moeten echter bepaalde obstakels worden overwonnen. De stralende boodschapper moet worden toegerust met het ros dat de ‘zuiverende vuren’ kan passeren die het gebied van de goden omringen; hij moet bewapend zijn met Frey’s zwaard dat in de strijd tegen reuzen zichzelf hanteert ‘als de drager vindingrijk is’ (9). In de verhalen die over Frey worden verteld is zijn zwaard relatief kort: slechts een meter lang. Degene die het hanteert moet moedig zijn om tot dichtbij de vijand te komen, en vindingrijk om dat zonder kleerscheuren te kunnen doen: De drager van het wapen van geestelijke wil is vrij van angst en ook wijs.

Gerd is kennelijk een tijdperk dat veel op dat van ons lijkt, een van materiële vaardigheden en activiteiten: zij is heel tevreden met de rijkdommen van de reuzenwereld die de hare zijn en geeft helemaal niets om die welke door de boodschapper van de god worden aangeboden. Pas wanneer het onophoudelijke verdriet dat gepaard gaat met het hechten aan de stof haar geleidelijk duidelijk wordt, kiest ze tenslotte ervoor om haar goddelijke metgezel in het heilige bos van vrede te ontmoeten.

Een interessant punt dat door dit gedicht naar voren wordt gebracht draait om de stiefmoeder, Skade, een naam die ‘letsel, schade’ betekent. Zij is de lieftallige jonge vrouw van Njörd, de tijdloze Saturnische god van de tijd. We hebben gezien dat zij degene was die de giftige slang boven Loki’s gezicht hing om zijn lijden in de lagere werelden te verergeren; ook heeft zij Skirner ertoe aangezet om Frey te vragen wat hem dwarszit. Dit probleem is niet gemakkelijk op te lossen maar het is een dat waard is om over na te denken. Zou Skade het Oud-Noorse equivalent kunnen zijn van de hoogst mysterieuze Narada van de oosterse filosofieën – de macht die veel onmiddellijk lijden brengt maar waarvan de langetermijneffecten dienen om de weg vrij te maken voor toekomstige productieve groei? Of het de bedoeling is dat zij zo’n werktuig van natuurlijke rampen is om de evolutie van wezens te bevorderen moet echter een openstaande vraag blijven.


 

Skirnismál
Frey, de zoon van Njörd, zat op een dag op het gebied van mededogen en keek uit over alle werelden; hij staarde naar het gebied van de reuzen en zag daar een mooi meisje dat uit de zaal van haar vader naar de vrouwenverblijven liep. Daarom had hij veel innerlijk verdriet. Skirner was de schildknaap van Frey. Njörds vrouw Skade stuurde hem om met Frey een gesprek aan te knopen.
1. Skade: Sta op, Skirner;
Probeer met onze zoon een gesprek aan te knopen;
Vraag wie het is
Die de wijze ongelukkig maakt.
2. Skirner: Ik kan boze woorden verwachten
Als ik uw zoon vraag
Wie hij wenst te huwen.
3. Vertel me, Frey, vorst onder de goden:
Waarom zit u daar alleen
In uw oneindige zaal,
Dag in dag uit, heer?
4. Frey: Hoe kan ik aan u,
Vriend uit mijn jeugd,
Het grote verdriet van mijn hart onthullen?
Hoewel de zon iedere dag
Gezegend schijnt,
Schijnt hij niet op mijn verlangen.
5. Skirner: Uw wens kan toch niet zo verheven zijn
Dat hij niet aan mij zou kunnen worden verteld;
We waren in vroeger tijden samen jong;
Wij tweeën kunnen elkaar vertrouwen!
6. Frey: In Gymers hof zag ik
Een meisje wandelen dat mij aanstaat;
Haar armen glinsterden zó dat ze
Alle hemelen en zeeën weerspiegelden;
7. Het meisje is mij dierbaarder
Dan mijn vriend uit de kindertijd;
Maar van de Asen en elfen
Wil niemand dat we trouwen.
8. Skirner: Breng me het paard dat mij in het schemerdonker
Over de beschermende zuiverende vuren kan dragen;
En ook dat zwaard dat
In de strijd met reuzen zichzelf hanteert.
9. Frey: Ik breng u het ros dat u in het schemerdonker
Over de beschermende zuiverende vuren kan dragen;
En ook het zwaard dat zichzelf hanteert
Als de drager ervan vindingrijk is.
10. Skirner tegen het paard:
  Het is donker buiten; ons doel is om te reizen
Over de nevelige bergen, dicht bij de thursen;
Wij beiden moeten veilig zijn anders worden we beiden
Door de hebzuchtige reus gepakt.
Skirner reed naar de reuzenwereld, naar Gymers hoven; daar lagen boze honden vastgebonden bij de poort van het terrein rond de zaal van Gerd. Hij reed naar een herder die op een heuvel zat.
11. Skirner: Vertel mij, herder die op de heuvel zit
En over alle wegen uitkijkt;
Hoe kan ik in gesprek raken met het meisje,
Want daar zijn Gymers boze honden?
12. Herder: Bent u veroordeeld tot de dood of bent u al dood,
U die zo hoog zit op uw paard?
Het zal moeilijk voor u zijn om
Met het meisje van Gymer, de deugdzame, te spreken.
13. Skirner: Er zijn betere dingen die ik kan doen dan met u te kibbelen,
Als ik vooruitgang wil boeken.
Ik ben maar één dag ouder geworden,
En mijn hele lot wordt aan mij voorgehouden.
14. Gerd tegen haar slavin:
  Wat is dat voor geluid,
Dat geraas wat ik hoor?
De aarde beeft
En Gymers hoven beven.
15. Slavin: Hier is een man, afgestegen van zijn paard,
Dat hij laat grazen.
16. Gerd: Vraag hem onze zaal binnen te komen
En te drinken van de voortreffelijke mede!
Maar ik heb een voorgevoel
Dat daarbuiten mijn broeders vloek staat.
17. Wie onder de elfen of Ása-zonen,
Of van de wijze Vanen bent u?
Waarom bent u, helemaal alleen, gekomen over vuren van eikenhout
Om onze zaal te bezoeken?
18. Skirner: Ik ben geen elf, en ook geen Ása-zoon,
Evenmin ben ik een van de wijze Vanen;
Toch ben ik alleen gekomen over vuren van eikenhout
Om uw zaal te bezoeken.
19. Elf gouden appels heb ik
Om aan u te geven, Gerd,
Om uw vrede te kopen en dat u
Niet onverschillig staat tegenover Frey.
20. Gerd: Ik wil geen elf appels aannemen
Om een man te krijgen;
Frey en ik kunnen niet
Samen een leven opbouwen.
21. Skirner: Dan bied ik u de ring
Die werd verbrand met Odins jonge zoon;
Iedere negende nacht
Vallen er acht ringen zoals deze van af.
22. Gerd: Ik geef niet om de ring
Ook al werd hij verbrand met Odins jonge zoon;
Want aan goud heb ik geen gebrek
In de hoven van Gymer.
23. Skirner: Ziet u dit zwaard,
Soepel, versierd met runen,
Dat ik in mijn hand houd?
Ik zal uw hoofd van uw nek slaan
Als u weigert.
24. Gerd: Door geweld zal ik nooit
Een man nemen;
Maar ik weet dat als u en Gymer met elkaar de strijd aangaan,
Dit een stevig gevecht zal zijn.
25. Skirner: Ziet u het zwaard,
Soepel, versierd met runen?
Daardoor zal de oude reus sneuvelen;
Uw vader was gedoemd te sterven.
26. Ik verpletter u met een magische staf,
Want ik moet u temmen naar mijn wens;
U zult gaan waar de kinderen van de mensen
U nooit meer zullen zien.
27. U zult zitten op de adelaarsberg
Met uw blik afgewend van de wereld,
En staren naar het huis van Hel;
Van voedsel zult u meer walgen
Dan mensen van de schitterende slang.
28. U zult een monster op de weg zijn;
Rimner zal u aanstaren;
Uw uiterlijk zal iedereen in verwarring brengen;
Beter zult u bekend zijn
Dan de wachter van de goden,
Als u begerig gaapt naar de poort.
29. Leegte, treurnis, dwang, ongeduld,
Uw tranen zullen aanzwellen van verdriet;
Zit daar maar terwijl ik een stroom van bittere vervloekingen over u afroep,
De wellust en afschuw verdubbel.
30. U zult worden gekweld van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat.
In de hoven van de reuzen;
Naar de zaal van de ijsreuzen zult u dagelijks wandelen,
Weerloos en verlamd;
Het treuren zal als een vreugde voor u zijn,
En verdriet zal gepaard gaan met tranen.
31. Met een driehoofdige thurse zult u wandelen,
Of zonder man en kameraad zijn;
Wellust zal u verbranden, verlangen zal u verscheuren,
U zult zijn als de distel die groeit onder de dakrand.
32. Ik ging naar de bossen,
Naar de nevelige wilgenstruiken,
Om de staf te nemen.
Ik nam de staf.
33. Boos op u is Odin,
Boos op u is Brage,
Frey zal u hartelijk haten;
Kwaadwillige meid,
U heeft de boosheid gewekt
Van de goden in een zaak van groot belang.
34. Luister, titanen,
Luister, ijsreuzen,
Zonen van Suttung,1
En zelfs jullie, Asen:
Luister hoe ik het meisje vervloek, hoe ik haar verbied
Plezier te hebben met de mens.
35. Rimgrimner is de reus die u zal vasthouden
Onder de poorten van de dood;
Daar zullen slaven bij de wortels van bomen
U zure geitenmelk geven;
Geen edeler drank zult u ooit krijgen, meid,
Door uw verlangen, door uw eigen besluit.
36. ‘Reus’ ik rits u drie runenstaven:
Machteloosheid, verstandeloosheid, en wellust.
Dan trek ik dat waarop ik het heb geschreven eraf,
Als dat nodig is.
37. Gerd: Gegroet, jongen, ontvang liever nu
De feestbeker gevuld met oude mede!
Nooit heb ik ervan gedroomd dat ik
De Vana-zoon ooit het goede zou toewensen.
38. Skirner: Ik wil alles weten
Voor ik naar huis terugrijd:
Wanneer zult u bij de Ting
Uw trouw beloven aan de zoon van Njörd?
39. Gerd: Barre is het bos waar men in vrede reist,
Zoals wij beiden weten.
Over negen nachten zal Gerd daar haar trouw beloven
Aan de zoon van Njörd.
Skirner reed naar huis. Frey stond buiten, begroette hem en vroeg hem om nieuws.
40. Frey: Zeg me, Skirner, voor u
Het ros afzadelt en nog één stap doet:
Hoe ging het in de reuzenwereld?
Op uw manier of de mijne?
41. Skirner: Barre is het bos waar men reist in vrede,
Zoals wij beiden weten.
Over negen nachten zal Gerd daar haar trouw beloven
Aan de zoon van Njörd.
42. Frey: Lang is één nacht;
Nog langer twee;
Hoe groot zal na drie nachten mijn verlangen zijn?
Vaak lijkt een maand mij minder lang.


Noot

1. Vuur.

 


De maskers van Odin – Oud-Noorse wijsheid, blz. 306-17

© 2005  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag