1 – Mythen – een tijdcapsule
Een van de meest intrigerende aspecten van mythen is het feit dat
ze de indruk wekken meer blijvend te zijn dan het leven zelf. Ze zijn
anoniem en tijdloos, en schijnen in een universele vergetelheid te bestaan
zonder te zijn geschapen, en wachten erop om ontdekt te worden. Hun
boodschap is zo eeuwig als de grenzeloze ruimte, zo doordringend als
de energieën die kosmisch stof tot spiralen doet ronddraaien en
atomaire werelden laat draaien tot georganiseerde formaties die grotere
werelden zijn.
Er kan maar één waarheid bestaan, één allesomvattende
werkelijkheid, die het gemeenschappelijke eigendom van de hele mensheid
is. Ze heeft altijd bestaan en bestaat ook nu. Uit het witte licht van
die oorspronkelijke waarheid stralen de mythologieën en geschriften
van de wereld uit en, hoewel het licht er nog altijd is, wordt het door
ontelbare menselijke bewustzijnen afgebogen tot de prismatische kleuren
van partiële kennis en uiteenlopende geloofsovertuigingen. Niettemin
kunnen we, door de verschillende mythologieën te vergelijken, daarin
nog steeds de waarheid ontdekken die de aanleiding was voor hun ontstaan.
We komen tot de ontdekking dat de Oud-Noorse Edda’s, onder de
vele uitdrukkingsvormen van oude kennis op verschillende delen van de
aardbol, wetenschap en filosofie van een hoog niveau bevatten, een afgeronde
kennis die ook de basis vormde voor de religie van een lang vergeten
volk dat, niemand weet hoe lang, aan de tijd van de vikingen moet zijn
voorafgegaan. Te oordelen naar de denkbeelden die zijn opgenomen in
hun verhalen, gaf hun wereldbeeld blijk van een bekendheid met de vele
krachten en vermogens die we nu met verschillende namen aanduiden en
die de wetenschap de afgelopen honderd jaar heeft herontdekt. Als we
bedenken dat de Oud-Noorse traditie, hoewel deze in essentie teruggaat
tot een onbekende prehistorie, de ruwe en gewelddadige wereld van de
vikingstrijders moest doormaken en bij het beschrijven van de avonturen
van goden en reuzen ongetwijfeld een meer levendig palet moest oproepen
dan oorspronkelijk werd gebruikt, is het opmerkelijk hoeveel diepzinnige
filosofie voor ons in deze tijd herkenbaar is.
Vele generaties die de verhalen vertelden en opnieuw vertelden ontbrak
het waarschijnlijk aan een inzicht in de betekenis ervan; voor hen dienden
de verhalen alleen maar om in de lange donkere nachten de tijd te verdrijven
en om de hemel en de aarde te laten bewonen door goden en helden. Als
ze daarbij intussen de oude kennis voor later bewaarden, voor meer ontvankelijke
generaties, wie zal dan zeggen dat dit niet het doel was van de mythografen?
Het is werkelijk een wonder dat deze gedichten en verhalen nog steeds
bestaan, wanneer je bedenkt hoe weinig van onze bestsellers zelfs het
jaar van hun publicatie overleven. Als mythen alleen maar alledaagse
gebeurtenissen weergaven, werkelijk gebeurd of verzonnen, dan waren
ze langgeleden al vergeten. Hun lange levensduur moet te danken zijn
aan een ingebouwde bestendigheid die berust op een ondergrond van werkelijkheid,
geheel onafhankelijk van de omstandigheden van het klimaat en het gebied
die aan het verhaal hun kleur geven. De meeste mensen zijn bekend met
een rijkdom aan klassieke verhalen, heldendichten, en de mythologieën
van verschillende groepen mensen; we leren ze kennen als kinderen en,
als ouders, geven we ze door zonder ons af te vragen waar ze vandaan
zijn gekomen, eenvoudig omdat ze interessant zijn en we ervan genieten.
(En toch heeft het woord ‘mythe’ in onze taal de betekenis
gekregen van iets dat niet echt is en niet op feiten is gebaseerd.)
Ze werden eeuwenlang mondeling doorgegeven, gezongen door mensen die
ze onthielden en die enorme hoeveelheden verzen uit het hoofd moesten
leren; en het is dan ook een open vraag of die barden minder exact waren
dan het geschreven woord. We weten allemaal hoe heftig kinderen bezwaar
maken tegen elke verandering in de bewoording van de klassieke sprookjes.
Misschien herkennen ze instinctief dat deze verhalen heilig zijn en
tegen vervalsing moeten worden beschermd.
Natuurlijk hebben niet alle mythen evenveel betekenis. Sommige zijn
alleen maar vermakelijk; andere doen sterk denken aan feitelijke wetenschap,
hoewel ze zijn ingekleed in ongebruikelijke taal, terwijl onderwerpen
die wij als afzonderlijk en opzichzelfstaand beschouwen – astronomie,
biologie, antropologie, psychologie, fysica – als een samenhangend
geheel worden behandeld. Toespelingen op lang vergeten geschiedenis
hebben voor ons geen betekenis; maar mythen die te maken hebben met
thema’s die een tijdloze en universele toepassing hebben –
de schepping van werelden, astronomische gebeurtenissen, biologie –
bewaren eeuwenlang wetenschap, filosofie en religie, en komen vanuit
het duister tevoorschijn telkens wanneer een generatie voor hun boodschap
ontvankelijk is.
Omdat in iedere mythologie die voortkomt uit de oudste tradities dezelfde
grootse kosmogonie wordt weergegeven en soortgelijke instructies voor
een ethische leefwijze worden aangereikt in haar eigen kenmerkende code,
kunnen we die code gedeeltelijk ontcijferen door verschillende stelsels
te vergelijken. Als we ze niet op die manier ontcijferen, zouden veel
sprookjes, veel archeologische vondsten, legenden, opera’s, en
mythen, zonder betekenis blijven, een omslag zonder boek, een lijst
om een leeg doek. Maar als we de innerlijke betekenis van de mythen
proberen te achterhalen, ontdekken we misschien dat ze inderdaad een
waardevolle tijdcapsule zijn – niet vol dingen, maar
boordevol wijsheid die in de vorm van verhalen ons erfgoed van alles
wat van blijvende waarde is, intact houdt.
De taal van mythen
Mythologie is niet slechts een verzameling verhalen; het is een taal.
Zoals andere talen gebruikt het symbolen om ideeën over te brengen
volgens gebruikelijke gedachteassociaties: symbolen zoals ‘op’,
‘hoog’, ‘verheven’ geven dingen aan die edel
en verheffend zijn, en ‘neer’, ‘laag’, en ‘minderwaardig’
dingen die onedel en ongewenst zijn.
Een soort symbool dat in de Edda’s vaak wordt aangetroffen is
de ‘kenning’ [een poëtische omschrijving]. Er werd
namelijk gedacht dat als je aan een vreemdeling je werkelijke naam zou
geven, hij daardoor macht over je zou krijgen, en dus werd de voorkeur
gegeven aan een beschrijvend epitheton, een kenning. Om de Edda’s
te begrijpen moeten we daarom de etymologie van de namen onderzoeken,
want dit zal ons in de meeste gevallen een sleutel geven tot de rol
die een karakter in een bepaalde situatie speelt. We hebben geprobeerd
de kennings te vertalen wanneer ze voorkomen, om de lezer de gelegenheid
te geven om zelf hun betekenis te achterhalen. Vaak wordt een kenning
ook gebruikt om de aandacht te vestigen op dàt aspect van een
persoon of voorwerp dat op dat moment relevant is.
Wanneer bijvoorbeeld de treurende Idun ligt te huilen, gevallen uit
de levensboom, vertelt het verhaal hoe ‘tranen langs haar slapen
rolden’. Men kan dit natuurlijk vertalen met ‘uit haar ogen’,
maar dat zou het gedicht beroven van zijn typische karakter. Evenzo
wordt de levensboom Yggdrasil zelden twee keer op dezelfde manier aangeduid.
Hij kan de ‘levensondersteuner’ worden genoemd, ‘de
schaduwgever’, ‘de bedekker van de bodem’ [met bladeren
die vergaan], ‘de edele es’, ‘Odins paard’,
of ‘Odins galg’ (waaraan hij wordt gekruisigd).
De Oud-Noorse mythen maken ook gebruik van woordspelingen, die een
heel effectieve en complexe manier kunnen zijn om te onderwijzen. Eén
opvallend voorbeeld is het verhaal van Assepoester, waarvan de titel
rijk is aan wijsheid. Zij is de Franse Cendrillon, en de Engelse Little
Polly Flinders ‘who sat among the cinders’ [die zat tussen
de sintels]. Het is een verhaal dat zo goed bekend is dat we het niet
hoeven te herhalen, en de symboliek is heel duidelijk. Kort gezegd,
het weeskind wordt als slaaf gebruikt door de gemene stiefmoeder en
haar addergebroed: de menselijke ziel die het contact heeft verloren
met haar vader in de hemel komt onder de invloed te staan van de lagere
kant van de natuur waarmee ze niet werkelijk verwant is. Merk op dat
het een stiefmoeder is, en niet een ware ouder, die de schurk speelt.
De ziel die is vervreemd van de plaats waar ze thuishoort, spant zich
in om haar rechtmatige toestand te herwinnen. Door zuiverheid en deugd
verdient ze de hulp van haar goede fee, de geestelijke ziel. Veel verhalen
gebruiken dit thema van een mysterieuze goede fee en verlener van gaven,
die later de meer verfijnde eigenschappen van de ziel vertegenwoordigen
die zich door verdiensten ontvouwen. De elfenkracht die de menselijke
ziel verenigt met haar goddelijke bron is het kanaal (de elf) dat het
kind alle verdiende spirituele begaafdheden schenkt.
De Oud-Noorse Assepoester wordt Askungen genoemd – (ask
as + unge kind), ‘het as-kind’. Zij is een telg
van de ‘edele es’, Yggdrasil, de levensboom, die aan zijn
takken de werelden met al hun levensvormen draagt. Alle levende wezens,
van het kleinste deeltje tot het grootste, zijn kinderen van de kosmische
es. Meer nog, ieder van ons is niet alleen een lid van de kosmische
boom, maar is op zichzelf een levensboom.
Het es-kind wordt ook cyclisch herboren uit de as van zijn vroegere
zelf, zoals de feniks. Er is ook een verband met Gullveig, ‘de
dorst naar goud’, die het bewuste denkvermogen ertoe aanzet om
het ‘goud’ van de mystieke alchemisten te zoeken –
wijsheid. Gullveig wordt omschreven als ‘drie keer verbrand en
drie keer herboren, en toch leeft ze nog’ (Völuspá
22).
Als Askungen wordt geschreven ás-kunnigr, dan worden
er verdere betekenissen onthuld van deze veelzijdige term: ten eerste
‘god-verwanten’ – dat wil zeggen van goddelijke afkomst;
en ook ‘god-kennend’ – kennis hebbend van het goddelijke;
en ‘kennend zoals een god’ – in het bezit van goddelijke
wijsheid; en ook ‘bekend aan de goden’. Elk van deze uitdrukkingen
zou die uitzonderlijke ziel kunnen omschrijven die menselijke volmaaktheid
heeft bereikt. Nog een andere betekenis wordt duidelijk als we het woord
verdelen als ás-kungen: dit betekent ‘koning van
de Asen’, en impliceert dat de heerser van de goden innig verbonden
is met de verweesde verschoppeling van het verhaal. Zo draagt de titel
van dit sprookje door een ingenieus woordenspel een rijke filosofie
over.
In veel interpretaties wordt de nadruk gelegd op de rol die de migratie
van rassen heeft gespeeld in de mythische geschiedenis, en Odin van
wie de heldendaden en het leiderschap in verhaalvorm voortleven vertegenwoordigt
ongetwijfeld een vroeg volk, mogelijk uit een van de diepere lagen van
Troje, zoals door meer dan één mytholoog is voorgesteld.
Niettemin worden andere interpretaties van de sagen – astronomische,
psychologische en spirituele – hierdoor op geen enkele manier
uitgesloten. Hetzelfde is van toepassing op andere personages van de
goddelijke rolverdeling. Het hele pantheon vertegenwoordigt eigenschappen
die in de natuur – en in onszelf – bestaan, en zij zijn
duidelijk van essentieel belang voor ons, de aardse rijken, maar ze
hebben ook invloed op de kwaliteit van het leven in het hele zonnestelsel.
Het doeltreffend overbrengen van ideeën vraagt om drie factoren:
ten eerste, de boodschap die moet worden overgebracht; ten tweede, het
uitdrukkingsmiddel dat wordt gebruikt om de boodschap over te brengen;
ten derde, een begrijpende geest die voorbereid is om die te ontvangen.
Hieruit volgt dat de mystieke geschriften zich moeten baseren op eeuwige
gemeenschappelijke kennis en op terugkerende gebeurtenissen om hun waarheden
te illustreren. Daarom komen er overal in de mythen zaken voor die in
het denken van het volk een rol spelen: oorlog en veldslagen worden
op een opvallende manier geschilderd, omdat deze maar al te vaak een
vertrouwd element hebben gevormd in het leven van de mens; bovendien
geven ze een levendig beeld van het conflict dat plaatsvindt in de ziel
van een individu dat is begonnen om innerlijke doeleinden en verheven
idealen na te streven. Wat de heldendichten vooral proberen aan te moedigen
en te stimuleren is dat de mens zich tot grotere hoogte ontwikkelt.
De heldenverhalen
De heldenverhalen van de Edda’s hebben een opvallend tweeledig
karakter. Ze zijn zowel quasi-historisch als legendarisch, en ze behandelen
een overvloed aan gebeurtenissen waarin grote aantallen karakters met
elkaar zijn verbonden in een netwerk van complotten en tegenlisten,
vetes en intriges. Veel van de gebeurtenissen die worden verteld zijn
zo ingewikkeld en het aantal daarbij betrokken helden is zo groot dat
het voor de meest toegewijde genealoog een uitdaging vormt om de draad
van de verhalen te kunnen volgen. Met enige achtergrond van de methodologie
van mythen kunnen we echter een glimp van licht onderscheiden dat wijst
op een patroon dat past bij de opeenvolging van de vroegste mensenrassen,
hun karakteristieke kenmerken, hun leefmethoden en hun manier van voortplanten.
De theosofische filosofie rekent de mens tot de scheppers van onze
wereld vanaf het eerste begin, toen hij en de aardbol zelf nog geen
fysieke substantie hadden zoals we die nu kennen, maar zich langzaam
verdichtte vanuit een oorspronkelijke nevelvlek. De namen van de vroegste
helden geven ons een interessante bevestiging hiervan, als ze inderdaad
afzonderlijke groepen van de mensheid in dat ontwikkelingsstadium weergeven.
Als hun heldendaden een manier zijn om de vooruitgang van deze vroege
rassen te symboliseren, dan kunnen we onze afkomst nagaan van vormloze
wolkenslierten tot geleiachtige en tenslotte vlezige wezens; van geslachtloze
tot androgyne organismen tot wezens met twee geslachten; en van niet
denkende, dromerige, niet-bewuste wezens die zich kunnen verplaatsen
tot geleidelijk ontwakende intelligenties. Door het meer ervaren rijk
van de laagste goden werden de oermensen geleid en onderwezen om plannen
te maken, het land te bewerken en te oogsten, voorwerpen en gereedschappen
te vervaardigen, en om na verloop van tijd op zichzelf te kunnen staan
en onafhankelijk te worden. In de heldenverhalen kunnen we zien, door
de manier waarop karakters met elkaar omgaan, hoe levensvormen in de
loop van immense tijdsperioden veranderden en daardoor ook de samenstelling
van de bol zich wijzigde. Verschillende soorten, menselijk en niet-menselijk,
volgden elkaar op, en wedijverden met elkaar om de ruimte en om te overleven,
waarbij tegenstanders en familieleden elkaar overwonnen en verdrongen
en door veelsoortige huwelijken radicaal verschillende nakomelingen
lieten verschijnen. Sommigen waren noch menselijk noch dierlijk maar
merkwaardig plooibare wezens, die onverwachte handelingen verrichtten
die ze kritiekloos op zich hadden genomen.
Om de heldenverhalen in verband te brengen met de prehistorie van de
mens vereist dat men de vele met elkaar vervlochten draden van het verhaal
ontrafelt – een monumentale onderneming die niet met zekerheid
een juiste interpretatie of volgorde oplevert. De lange sage van Sigurd
Fáfnesbane (de vloek van Fáfnir) verwijst naar die
verre eonen. De Duitse versie is goed bekend als onderdeel van de Nibelungen-cyclus.
De naam Nibelungen, of Niflungar in het Oud-Noors, betekent
‘kinderen van de mist’ (nifl nevel). Dit doet sterk
denken aan de ‘zonen van de vuurnevel’ in De Geheime
Leer, die ook krachten schijnen te zijn die een rol speelden bij
het tot stand brengen van de oorspronkelijke wereld. De Niflungar werden
opgevolgd door de Völsungar, wat ‘kinderen van völsi
(fallus)’ betekent, een veel latere mensheid die toen was begonnen
zich geslachtelijk voort te planten – een ontwikkeling die door
de theosofie in de derde en daaropvolgende mensheden wordt geplaatst.
De sage wordt onderbroken door talrijke veten die kennelijk betrekking
hebben op een opeenvolging van rassen, rasvertakkingen, en kleinere
stammen, en ook verschillende soorten rudimentair bewustzijn die karakteristiek
zijn voor volkeren in de vroege stadia van het leven van onze planeet.
Het verhaal bevat een waslijst van misleiding en wraak, bloedveten die
generaties lang worden voortgezet, en dit alles wordt verteld in de
objectieve, niet oordelende, verhalende stijl die een van de kenmerken
is van een werkelijke mythologie. Het zich vormen van een oordeel is
het terrein van fictie en weerspiegelt de voorbijgaande ethische normen
van een tijdperk; mythische verslagen tekenen de gebeurtenissen op zonder
lof of blaam.
Verborgen in de symboliek van deze verhalen met hun vele zijpaden kunnen
we, juist door de overvloed aan anekdotes, het ‘proces van eeuwen’
ontdekken van de vroege ontwikkeling van onze planeet, toen haar stof
zich nog verdichtte en alle rijken van de natuur vorm begonnen te krijgen.
Toenemende stoffelijkheid en een verscheidenheid van vorm boden de middelen
voor fysieke evolutie, terwijl hierdoor ook de impuls werd gegeven tot
een vertraging van de ontwikkeling van spiritualiteit. Vóór
het keerpunt werd hieraan gelukkig een tegenwicht geboden door de gebeurtenis
die is opgetekend als de komst van Rig, toen een straal van de god Heimdal,
‘de witste Áse’, de mensheid in drie opeenvolgende
stadia binnenging.1
Onze afstammingslijn is daarom in drie opzichten goddelijk. Bovendien
zijn wij, evenals Sigurd (Fáfnesbane), door goden onderwezen
en, evenals hij moeten we, misleid door de verlokkingen van de stof,
het zwaard dat we hebben geërfd repareren en weer in zijn oude
staat terugbrengen: de wil waardoor we de illusie te boven moeten komen
en de slapende walkure in de ziel wakker moeten maken.
De wetenschap in de Edda
Om de verwijzingen naar feiten en artefacten in de legenden en mythische
traditie te herkennen, moeten we bekend zijn met de dingen waarnaar
ze verwijzen. Er is een technoloog op hetzelfde gebied voor nodig om
een beschrijving te herkennen van een technologische uitvinding van
een ander, en men dient over kennis van een natuurverschijnsel te beschikken
om een beschrijving ervan in een mythe te herkennen. Verwijzingen in
de mythen naar elektriciteit, magnetisme, of geleiding zijn onopgemerkt
gebleven door onderzoekers uit vroeger eeuwen die weinig of niets van
deze zaken wisten; dat door de ‘gevleugelde wagens’ en ‘veerbladen’
– evenals de ‘hemelwagens’ in het Sanskriet van het
Mahabharata en het Ramayana2
van de hindoes – instrumenten kunnen zijn beschreven om mee te
vliegen, werd niet herkend vóór wij de luchtvaart hadden
ontwikkeld. Nu we routinematig vliegtuigen gebruiken, kunnen we, als
we willen, sterke aanwijzingen vinden dat niet alleen de luchtvaart,
maar ook de Van-Allen-gordels, het magnetische veld van de aarde, zwarte
gaten en QSO’s3
bekend waren aan de makers van de mythen. We moeten nog leren welke
verbazingwekkende krachten werden gebruikt door sommige bouwers van
cyclopische monumenten en piramiden, en hoe ze grote rotsblokken verplaatsten
die tonnen wegen en deze met de precisie van een diamantslijper vormgaven
op plaatsen die zover uiteen liggen als Egypte, Peru, Brittannië
en Cambodja.
Archeoastronomen zijn er vrij zeker van dat veel zo niet alle henge’s
[prehistorische monumenten bestaande uit een kring van stenen of houten
voorwerpen] van Brittannië – Stonehenge is een van honderden
en beslist de meest bekende – werden gebouwd en gebruikt om de
bewegingen van hemellichamen te bestuderen; het grondplan van een dolmen
werd kennelijk gebruikt om onder andere eclipsen te berekenen, iets
wat een verfijnde waarneming op lange termijn en nauwkeurige berekening
vereist. Van sommige van deze structuren denkt men dat ze ook universiteiten
voor andere studies hebben gehuisvest. In zowel de oude als de nieuwe
wereld treft men overblijfselen aan van een verscheidenheid aan cultuuruitingen:
grafheuvels en stenen cirkels, medicijnwielen, rotstekeningen, en gebouwen,
die dienden om zich te richten naar de sterren en planeten. In Scandinavië
en Brittannië is er een overvloed aan mysterieuze stenen cirkels,
miniaturen van de beter bekende henge’s, gevormd van rechtopstaande
stenen die in een ronde of ovale formatie waren geplaatst. Mijn vrienden
en ik speelden vroeger altijd in zo’n ‘stenen schip’
op een heuveltje op een eiland in de Oostzee. We ontdekten na weken
graven dat de stenen die maar ongeveer twee voet hoog waren, zo diep
waren begraven dat we er nooit in zijn geslaagd een ervan in beweging
te krijgen. Ze moeten een aanzienlijke ouderdom hebben gehad dat de
graszoden zich bijna tot aan hun top hadden opgehoopt. (Andere stenen
schepen zijn waarschijnlijk latere begraafplaatsen van de vikingen;
het was gebruik de dode hoofdman aan boord van zijn vaartuig te leggen,
en dat in brand te steken en het brandend de zee op te sturen, een gebruik
dat werd verdrongen door het begraven worden met goederen, schip en
al.) Oudere stenen cirkels zijn zo geplaatst dat ze heel goed markeerpunten
voor het waarnemen van zonnestilstanden, equinoxen, bijzonnen (die mysterieuze
weerspiegelingen aan beide kanten van een opkomende en ondergaande zon)
kunnen zijn geweest, en mogelijk ook voor meer ingewikkelde waarnemingen,
zoals de schemeropkomst van bepaalde sterren.
Veel dingen die absurd of inconsequent schijnen te zijn in mythen zijn
te verklaren als we ons gezichtspunt herzien: in plaats van op hun schrijvers
neer te kijken als onwetenden en vanaf het materiële niveau omhoog
te zien naar het heelal, kunnen we de kosmos beschouwen als een uitdrukking
van leven en levens, als een vitaal, samengesteld organisme dat een
onvoorstelbaar bereik van bewustzijnen en een oneindig aantal graden
van substanties heeft. In deze tijd betreden een groeiend aantal wetenschappers
het terrein van de filosofie en erkennen dat de mensheid een wezenlijk
deel van een universeel stelsel van leven is. Een recent geschreven
handboek over astronomie bevat de volgende passage:
Astronomie leert dat we schepselen van het heelal
zijn, kinderen van de sterren, voortbrengselen van de interstellaire
wolken. We zijn de producten van kosmische evolutie. We zijn ook onderdeel
van het proces van kosmische evolutie. Misschien zijn wij de manier
van het heelal om bewust te worden van zichzelf. Wanneer u en ik en
de andere levende wezens in de kosmos in de diepten van de ruimte
kijken, zien we de bron van onszelf. En aan die uitgestrekte ruimten
voegen we hoop, angst, verbeelding, en liefde toe.4
De Oud-Noorse mythen beschouwen de zon, de maan en de planeten als
de plaatsen die ‘weldadige krachten’ hebben gevormd om in
te wonen. Sommige van die huizen, bestaande uit een reeks ‘niveaus’
– verschillende graden van substanties – hebben namen gekregen
zoals Bredablick (ruime blik), Himmelsberg (berg van de hemel), Lidskjälf
(niveau van mededogen),5
Sökvabäck (diepe rivier), en andere veelzeggende benamingen.
Het is vanzelfsprekend niet mogelijk in menselijke termen de verheven
sferen van de goden te beschrijven, maar we kunnen aannemen dat de sterren-
en planetaire sferen die we aan de hemel zien de zichtbare lichamen
van hun godheden zijn, dat wil zeggen, van bewuste energieën ieder
met zijn eigen onmiskenbare individualiteit. De mythen die over deze
‘goden’ en ‘godinnen’ gaan en over hun niveaus
en de zalen die ze voor zichzelf hebben gebouwd geven de indruk van
een familie die zich daar bevindt: een groep verwante individuen die
uitgesproken karakters en gewoonten hebben. Ze beïnvloeden elkaar,
reageren op elkaar, en gedragen zich in het algemeen zoals men kan verwachten
dat leden van een familie met elkaar omgaan.
Hoewel de mythografen deze ‘weldadige krachten’ hebben
vereerd als de machtige wezens die de sferen doen bewegen, is er in
de vroegste tradities geen aanwijzing te vinden voor verering in de
huidige betekenis van het woord; er is een erkenning van hun ‘waardigheid’
als universele krachten die naar een volgend niveau zijn gegaan vanuit
hun vroegere ‘reuzen’werelden en die ons vóór
zijn op het evolutiepad; en deze krachten banen het pad van de menselijke
lotsbestemming voor toekomstige eonen. Evenmin zijn de godheden beperkt
tot de zichtbare zonne- en planetaire werelden die hen vertegenwoordigen.
Hun reikwijdte is veel groter, iets dat we tegenwoordig op fysieke gronden
weten: ruimtesondes hebben aangetoond dat een planeet is omringd door
een omhulsel van magnetisch plasma dat zo enorm groot is dat de zichtbare
bol is vergeleken met een baseball in de neus van een klein luchtschip.
De machtige zonnewind laat ook stortvloeden van plasma naar buiten stromen,
dat zich vermengt met de planetaire magnetosferen, en deze platter maakt
aan de daglichtkant (die naar de zon is gekeerd) en tot ver in de ruimte
doet uitdijen aan de nachtkant.
Ondanks verschillen in de manier van uitdrukken beschrijven de moderne
wetenschap en oude mythen het zonnestelsel op bijna dezelfde manier:
mythen als een hiërarchisch wezen waarin stromen van vitale energieën
– de rivieren van levens van de Edda – van huis naar huis
vloeien, waardoor de goddelijke energieën (bewustzijnen) in een
netwerk van leven en beweging met elkaar worden verbonden; de fysieke
wetenschap als een enorme structuur waarin zwaartekrachteffecten golven
teweegbrengen en op onverklaarde manieren groeicyclussen op aarde beïnvloeden.
Op veel grotere schaal blijken melkwegstelsels – in clusters en
superclusters van melkwegstelsels – met elkaar in wisselwerking
te staan, en gebonden te zijn door de zwaartekracht. Mythen schijnen
natuurgetrouw te zijn als ze het zonnestelsel beschrijven als een uitgestrekt
samenstel waarin zichtbare en onzichtbare werelden overeenkomen met
iedere variant van god-reus-interacties (energie-stof-interacties),
die corresponderen met interacties van psychische en andere ongrijpbare
invloeden, zoals die waarmee we bekend zijn op het menselijke gebied.
In overeenstemming met deze opvatting heeft de astrofysica enige tijd
gedebatteerd over de relatieve aannemelijkheid van een ‘gesloten’
tegenover een ‘open’ heelal. Het antwoord hangt af van hoeveel
materie er in de ruimte bestaat, onzichtbaar en kennelijk niet te ontdekken
met de huidige beschikbare hulpmiddelen. Wat de uitkomst van deze discussie
ook is, voor ons doel is het genoeg te weten dat de wetenschap rekening
houdt met onzichtbare, onhoorbare, ongrijpbare, door fysieke middelen
schijnbaar niet op te sporen, stof. Dit komt dicht bij de mythische
wetenschap die altijd het bestaan heeft gesuggereerd van niet-fysieke
substanties. Niet dat mythen hetzij bevestiging of ontkenning nodig
hebben; hun boodschap heeft haar eigen merites.
Als het overgrote deel van de stof onzichtbaar is, wordt het eenvoudige
logica om de bollen aan de hemel te beschouwen als delen van grotere
wereldstelsels die we niet zien maar die analoog kunnen zijn en misschien
in wisselwerking staan met onzichtbare delen van onze eigen natuur.
In de theosofische traditie worden de zichtbare sferen van ons zonnestelsel
beschouwd als de meest grove delen van hun respectieve planetaire wezens.
Ze zijn hun lichamen; we kunnen hun zielen vermoeden of aanvoelen, maar
niet zien. Om de gedachte één stap verder te voeren: ze
werken op elkaar in ongeveer zoals mensen zonder fysiek contact op elkaar
inwerken. We delen inderdaad onze gedachten en gevoelens, soms inspireren
we elkaar en worden we door elkaar geïnspireerd; evenzo kunnen
de onzichtbare bestanddelen van het zonnestelsel ertoe bijdragen om
andere onzichtbare, en zichtbare, delen op te bouwen. Dit zou ook in
overeenstemming zijn met de gedachte dat rivieren van levens, die bestaan
uit allerlei soorten kenmerken (en daarbij passende substanties), langs
magnetische paden van aantrekking door het immense zonnelichaam vloeien,
waarbij ieder leven een entiteit op zich is en ook een klein deel van
het geheel. Sommige van deze levens belichamen zich in minerale vormen
die een massief, aardachtig karakter bezitten – we kunnen ons
moeilijk voorstellen dat dit vormen van ‘leven’ zijn; andere
hebben zich ontwikkeld tot het plantenstadium met zijn enorme variatie
aan mogelijkheden; weer andere tot de status van een dier en met een
nog grotere diversiteit; en wij vertegenwoordigen het menselijke stadium.
Door het hele systeem heen is er een onderlinge verbondenheid aantoonbaar,
terwijl wij onze plaats innemen in de biologische voedselketen, waar
we de stof van de bol transformeren en omzetten; maar wat belangrijker
is, we verwerken sterk uiteenlopende bewustzijnseigenschappen. Alle
wezens die de stadia van het bestaan doorlopen tot aan de grens die
wij hebben bereikt, bewonen de voor hen geschikte levenssferen binnen
het grotere wezen dat we helpen samenstellen. Het is dan niet zo vreemd
om aan te nemen dat wij, één van de rivieren van levens,
voor ieder aspect van onze natuur een thuis hebben in een of ander domein
van het zonneheelal. Hiernaar schijnen de mythen op hun cryptische manier
te verwijzen.
De intrigerende beschrijvingen die in Grimnismál worden gegeven
van de twaalf huizen van de goden, ieder op zijn ‘niveau’
(gebied), doen erg veel denken aan het patroon dat is gegeven in De
Geheime Leer en later door G. de Purucker is uitgewerkt in zijn
Bron van het Occultisme. Daar wordt duidelijk aangegeven dat
iedere godheid en zijn corresponderende planeet is verbonden met een
onzichtbaar deel van het innerlijke wezen van onze eigen planeet, wat
laat zien dat alle delen van iedere individuele component van het zonnestelsel
onderling met elkaar zijn verbonden. Ingewikkelde correspondenties verbinden
ieder personage van het hemelse scenario met elk van de andere, en deze
verklaren de complexe onderlinge wisselwerkingen van de Oud-Noorse godheden
zoals niets anders dat zou kunnen; hetzelfde geldt voor het Griekse
en elk ander pantheon. Wanneer mythen ons verzekeren dat er een continuüm
is waarin werelden bestaan buiten onze waarneming, zowel ‘boven’
als ‘beneden’ het bekende gebied van frequenties dat de
stof kenmerkt, en die toch een deel vormen van ons heelal; wanneer ze
aangeven dat de ons vertrouwde gedeelten zich onbepaald ver boven en
onder onze ‘gezichtslijn’ voortzetten en dat de lege ruimte
kennelijk vol is met levens die door ons niet worden waargenomen; dan
hebben we geen middel om deze informatie hetzij te bewijzen of te weerleggen
tot we in staat zijn om de ‘niveaus’ en ‘huizen’
waarover zij spreken te begrijpen en te ervaren. Het interpreteren is
daarom grotendeels een individuele zaak. Een mythe die verwijst naar
Freya vermeldt niet altijd precies of de zichtbare planeet Venus wordt
bedoeld, of de onzichtbare karakteristieke kracht die onze mensheid
steunt en voor haar zorgt; of, het kan het door Venus geïnspireerde
deel van onze planeet zijn dat wordt bedoeld. Hoe dan ook, we kunnen
geen beperkingen opleggen aan de veelzijdigheid van de natuur; de beperkingen
zijn in ons.
Een interessante mogelijkheid die zich voordoet wanneer we het astrofysische
heelal overdenken betreft het feit dat binaire sterren en melkwegstelsels
in de ruimte veelvuldig voorkomen. Ze zijn veel groter in aantal dan
de enkelvoudige stelsels en vormen in veel gevallen paren op een zodanige
manier dat terwijl de ene component zijn fysieke sfeer opbouwt de andere
etherischer wordt – en zijn substantie uitstraalt. In bepaalde
gevallen is de eerstgenoemde bezig de laatste te ‘kannibaliseren’.
Als we het theosofische patroon van zonne- en planetaire godheden beschouwen
die substantie tot zichzelf aantrekken, en hun eigen woonplaatsen vormen,
terwijl andere goden van hetzelfde stelsel bezig zijn te sterven, dan
lijkt het erop dat waar sferen vooruitgaan naar een meer substantiële
belichaming en andere van hetzelfde stelsel hun sferen laten uiteenvallen,
het heel goed mogelijk is dat als zo’n paar van tweelingbollen
het ‘niveau’ van onze waarneming doorkruist het als een
binair stelsel wordt gezien.
Tenzij we aanspraak maken op volledige kennis – en geen enkel
intelligent mens zou zo aanmatigend zijn – moeten we erkennen
dat het goed mogelijk is dat er aan ons onbekende leefomstandigheden
bestaan. Hoewel mythen zo’n heelal niet kunnen beschrijven, verwijzen
ze naar een heelal dat vol is met zich ontwikkelende bewustzijnen die
levensvormen gebruiken waarvan de meeste voor onze zintuigen onbekend
zijn. De mythemakers beschouwden de hele natuur als één
levend geheel, waarin grotere en kleinere stelsels leven en met elkaar
in wisselwerking staan, waarbij elke eenheid in de eerste plaats een
bewustzijn is dat een passend lichaam activeert en bezielt. Het werd
kennelijk vanzelfsprekend gevonden dat werelden met andere soorten materie
onze eigen wereld doordrongen en soms daarmee in wisselwerking stonden,
hoewel we ons daarvan meestal niet bewust waren. Hun manier om zulke
bekende verschijnselen als die van het elektromagnetisme te beschrijven
geeft een aanwijzing voor de manier waarop mythen feitelijke informatie
kunnen bevatten. Het zou interessant zijn te speculeren over hoe we
onze eigen kennis zouden uitleggen aan overlevenden van een grote ramp
en hoeveel herkenbare wetenschappelijke kennis er over zou zijn nadat
deze een paar keer was doorverteld. Stel u bijvoorbeeld voor dat u moet
uitleggen hoe elektriciteit werkt – iets dat heel gemakkelijk
kan worden geïllustreerd door een onweersbui – en hoe deze
informatie na een paar generaties een metamorfose zou hebben ondergaan:
onvermijdelijk zou het aanleiding geven tot een nieuwe Indra, Jupiter,
of Thor die bliksemschichten door de hemel liet schieten, en al snel
zou de hemel worden bevolkt door een nieuwe Olympus of Ásgárd
met machtige en wispelturige godheden.
Skalden en leraren
In de dageraad van het verre verleden werd de mensheid zich voor het
eerst bewust dat zij kon denken, kon weten, kon kiezen; de oude tradities
zijn het erover eens dat dit ontwaken plaatsvond omdat hogere intelligenties,
meer ervaren zielen van mensheden uit het verleden, hun essentie vermengden
met de eerste mensen. Hun daad van mededogen gaf ons het onvergankelijke
visioen van werkelijkheid dat onze schakel is met de goddelijke basis
van het leven.
Als de mythen al enige betekenis voor ons hebben, dan zijn ze een gids
voor dat innerlijke licht dat werd ontstoken toen onze mensheid nog
onwetend was van goed en kwaad, toen er nog geen keuze bestond –
een licht dat binnen ons diepste bewustzijn blijft branden. Ze vertellen
ons over werelden en mensen die de ervaring van het leven ondergaan
om onze volmaking tot stand te brengen, en over het heilige doel waarvoor
wij bestaan. Hun verhalen zijn soms duister, vaak roerend, soms grappig.
Ze weten ons te boeien zelfs als we ze niet begrijpen, en geven wenken
en aanwijzingen aan ons sluimerende inzicht, en sporen ons aan om onze
intuïtieve intelligentie wakker te roepen en de kern van waarheid
te ontdekken die ze verbergen.
De barden die de mythische sagen zongen waren vroegere meesters in
het oproepen van een opeenvolging van majestueuze denkbeelden zonder
een lering specifiek mee te delen die kon worden verstard tot vaste
en breekbare meningen. De schoonheid van hun verhalen ligt in de verbazingwekkende
ontdekkingstochten waartoe ze het bewustzijn aansporen en in de zich
steeds verruimende perspectieven die zich na elk groter inzicht voor
ons openen. Misschien heeft geen mythologie ooit de sleutels van de
geheimen van de natuur zo volledig omgedraaid als deze bewaard gebleven
teksten van de voorvaderen van de Noormannen. Het kan heel goed zijn
dat in de Edda’s enkele van de meest zuivere versies van de universele
wijsheid liggen besloten, en hoewel ze iets minder bekend zijn dan de
Griekse en Romeinse mythen, zijn ze minder vervormd. De mythen van het
Middellandse-Zeegebied zijn sinds het sluiten van de mysteriescholen
zozeer verminkt en gehekeld dat de publieke opinie van latere eeuwen
in hun goden niet veel meer heeft gezien dan weerspiegelingen van menselijke
zwakheden. Omdat die mythen in de eerste plaats exoterisch en onverklaard
zijn, werd de betekenis ervan in de loop van de Middeleeuwen in Europa
steeds minder begrepen en werden ze verkeerd voorgesteld. Als gevolg
daarvan is men alle mythen gaan beschouwen als kinderachtige fantasie
van mensen die alles wat ze niet begrijpen zijn gaan vereren. Als we
een ruimer inzicht hadden in de edele waarheden die deze verhalen oorspronkelijk
probeerden over te brengen, zouden we onze eigen spirituele gedachteatmosfeer
kunnen verrijken. Het mythische erfgoed van die verre noordelijke landen
schijnt een veiliger toevlucht te zijn geweest voor de tijdloze wijsheid
dan de meeste andere.
Niemand weet hoelang de Oud-Noorse verhalen mondeling werden doorgegeven
voor ze schriftelijk werden vastgelegd. Het kan inderdaad heel lang
geleden zijn dat de laatste beschaving bloeide die kennis had van de
geest van de mens, van de oorsprong en bestemming van het heelal, en
van de loop van de evolutie. De mythemakers waren ongetwijfeld de grootste
wijzen van de mensheid; de Oud-Noorse barden, evenals die uit het oude
India en andere landen, kleedden hun kennis in ritmische verzen die
gemakkelijk konden worden onthouden en zo bleef deze gedurende millennia
behouden, zelfs al was het maar als ontspanning. Iemand die de Oud-Noorse
liederen onderwees en zong was een skald, een woord dat in
Zweden nog steeds wordt gebruikt en ‘dichter’ betekent.
De gevoelswaarde die er echter in de Edda’s aan wordt gegeven
is die van iemand die wijsheid bezit, geestelijke kennis, en de term
is nauw verbonden met het denkbeeld van de mede, het voedsel van de
goden. De skaldemjöd (dichterlijke mede) verwijst naar
de mysteriën, de wijsheid die werd gezocht door Odin, de belangrijkste
van de scheppende goden, tijdens zijn zoektocht door de sferen van de
stof – de ‘reuzenwereld’.
In de mythologie liggen geestelijke waarheid, logische filosofie, en
ook wetenschappelijke feiten verborgen. Inderdaad, de laatste ontdekkingen
van de wetenschap bewijzen vaak onontbeerlijk te zijn om de wetenschap
in de mythen te begrijpen. We weten misschien nooit hoe de onbekende
volkeren uit de verre oudheid aan deze kennis zijn gekomen tenzij we
erkennen dat die waarheid ingeboren is in het intelligentieniveau van
het leven dat op aarde wordt vertegenwoordigd door de mensheid. De oude
legenden vertellen dat de goden mensen schiepen uit hun eigen substantie,
‘naar hun eigen beeld’ zoals de bijbel het omschrijft, en
dat goddelijke leraren eeuwenlang samen met ons de aarde bewandelden,
en de jonge intelligenties trainden om de werkwijze van de natuur te
begrijpen en met haar samen te werken. Na verloop van tijd, toen de
mensheid door het uitoefenen van de vrije wil kennis begon te verwerven
en ervaring opdeed van goed en kwaad, ging de onschuld van die dagen
verloren. In haar haastige streven naar meer materiële vooruitgang
verwijderde de mensheid zich steeds meer van haar goddelijke leermeesters.
Daarna moet onze mensheid haar vrijheid verdienen: ons menselijke
bewustzijn moet leren de waarheid te onderscheiden van het onware en
zich doelgericht te bevrijden van de verlokkingen van de stof om zijn
rechtmatige plaats onder de goden in te nemen.
In die vroege periode, toen de goden zich onder de mensen begaven,
zijn veel van de mythische verhalen ontstaan. Als ze voor ons vaak duister
zijn, dan is dat niet zo verbazingwekkend, want ze hebben ongetwijfeld
veel fasen van menselijke onvolmaakte herinnering doorlopen; en ons
begrip, evenals onze scepsis, vloeit voort uit onze innerlijke houding.
Zodra we, gezien onze huidige kennis en de ruimdenkendheid die geleidelijk
meer invloed heeft dan de dogmatische meningen van het verleden, in
een mythe een weerspiegeling gaan herkennen van een waarheid die onafhankelijk
daarvan is ontdekt door de wetenschap of de nieuwe wetenschappelijke
filosofieën en het religieuze niet-sektarische denken, dan wordt
het gemakkelijker om dezelfde waarheid van de natuur in andere stelsels
te zien.
Edda betekent ‘overgrootmoeder’ en, bij uitbreiding,
‘moederschoot’ wat het idee oproept van een ‘wereldmoeder’.
Het woord is kennelijk afgeleid van veda, de heilige geschriften
of vidya (kennis, van vid, weten, begrijpen) van de
hindoes, waarvan het Duitse wissen, het Zweedse veta,
en het Oud-Engels wit zijn afgeleid – allemaal woorden
die ‘weten’ betekenen. De skalden namen een ereplaats
in want zij bezaten kennis en, zelfs in de tijd van de vikingen werd
de drott (druïde) nog vereerd als iemand die de goddelijke
wijsheid bezat. (Later werd het woord gebruikt om daarmee een dappere
en edele hoofdman, een strijder-koning, aan te duiden, meer in overeenstemming
met het krijgshaftige volk dat de vikingen toen waren geworden.) Deze
wijsheid, of Edda, werd meegedeeld door de skalden die van de ene naar
de andere levensgemeenschap van boeren reisden die langs de vele baaien
en inhammen van de Scandinavische landen woonden. Zo’n baai wordt
een vik genoemd en iemand die op het land langs de baai woonde
stond bekend als een viking.
Redelijkerwijs zouden we moeten vermelden dat de vikingen die algemeen
de reputatie genoten dat ze Europa terroriseerden en van wie sommigen
ongetwijfeld Amerika bezochten lang vóór Columbus zijn
beroemde reis maakte, hoewel ze een ruw en eenvoudig volk waren, een
sterk gevoel voor eer en ethisch gedrag hadden. Velen van hen zouden
een leven hebben geleid waarbij ze regels en voorschriften volgden waaraan
weinigen in deze tijd zich zouden willen houden. Omdat de kooplieden
op de hoge zeeën omringd waren door piraten, liepen ze met hun
goederen een groot risico, en daarom schakelden ze de vikingen in om
zich te beschermen. Deze Noormannen met hun reputatie van kracht en
heldenmoed boden een gewapend escorte en werden de verzekeringsagenten
van het continent. (De lijfwachten van alle keizers van Byzantium vanaf
de negende tot de twaalfde eeuw waren vikingen.) Ongetwijfeld waren
er enkelen onder hen die bezweken voor de verleiding om hun eigen afpersersbende
te vormen, maar men zou dit niet alle Noormannen moeten verwijten die
in het algemeen eeuwenlang een beschavende invloed hadden. Waar ze zich
ook vestigden brachten ze recht en orde – het beroemde Noormannenrecht
– en IJsland was duizend jaar geleden de oorspronkelijke thuisbasis
van een democratische parlementaire regering en had het vroegst bekende
rechtssysteem met een proces door een onpartijdige jury. Maar dit terzijde.
Het is twijfelachtig of de wijsheid die in de gezangen en sagen was
verborgen na verloop van tijd nog volledig werd begrepen, zelfs door
de skalden; ze hebben misschien ook aan de inhoud enkele verfraaiingen
toegevoegd om hun publiek ter wille te zijn, of ze lieten minder populaire
verhalen weg uit hun repertoire. We moeten ook rekening houden met de
menselijke onvolmaaktheid bij de mondelinge overdracht, omdat we niet
over middelen beschikken om te weten hoe ver terug in het mistige verleden
deze overblijfselen van wijsheid het eerst onder woorden werden gebracht.
We weten dat Saemund de Wijze (1057-1133 n.Chr.) na in Frankrijk te
hebben gestudeerd, een school opende in Oddi op IJsland, waar hij de
Oudere of Poëtische Edda zou hebben opgeschreven. De Jongere Edda
wordt toegeschreven aan Snorri Sturlusson (1178-1241), die de school
in Oddi als een leerling van Saemunds kleinzoon bezocht en in die tijd
moet hij de gedichten hebben leren kennen. De meeste ervan, waaronder
enkele die nu niet meer in dichtvorm bestaan, heeft hij in prozavorm
gegoten. Veel deskundigen vinden zijn hervertelling gemakkelijker te
begrijpen dan de nogal duistere gedichten van de Oudere Edda.
In hun inleiding van het Corpus Poeticum Boreale, the Poetry of
the Old Northern Tongue (1883), wijzen G. Vigfusson en F. York
Powell erop dat veel van het materiaal dat in de prozacommentaren op
de eerste poëtische mythen wordt gegeven òf niet in de verzen
die nog bestaan zijn terug te vinden òf heel schetsmatig en onvolledig
zijn. Ze concluderen hieruit dat de prozaversies, hetzij van Snorri
Sturlusson of een commentator, moeten zijn ontleend aan meer uitvoerige
maar niet meer bestaande originelen. De twee onderzoekers verwijzen
feitelijk naar delen van de Völuspá die in één
prozaversie worden geciteerd als ‘een verwarde, wanordelijke mengelmoes
van gebroken, verwrongen verzen, alsof de regels van het gedicht in
een fles door elkaar waren geschud’ (blz. xcviii); en ze nemen
waarschijnlijk terecht aan dat na de eerste formulering van wijsheid
in de vorm van een mythe door een grote ziener of door zieners, het
‘Tijdperk van Voortbrenging is afgesloten, de Eeuw van Commentatoren,
Kopiisten, Glossenmakers begint, en we hebben geluk als we het boek
kunnen verkrijgen zoals het dan nog bestaat vóór het Tijdperk
van Verwaarlozing en Verval is ingetreden en het werk gedeeltelijk is
vergaan’ (blz. xcvii).
Rond 1890 publiceerde de Zweedse onderzoeker Fredrik Sander zijn Rigveda-Edda,
waarin hij de Germaanse traditie laat teruggaan op die van de oude Arya’s.
Door zijn studie raakte hij ervan overtuigd dat de Oud-Noorse mythologie
uit India kwam en hindoemythen nauwkeuriger bewaarde dan de klassieke
Griekse en Romeinse mythen die sterk zijn vervormd. Max Müller
beschouwde de Edda-traditie als ouder dan de Veda’s; anderen,
onder wie Sven Grundtvig, plaatsen de oorsprong van de Edda’s
in de vroege ijzertijd; weer anderen poneren een vroegchristelijke oorsprong.
Hoe oud ze ook zijn, de inhoud van de mythen komt overeen met
de oudste verslagen in veel delen van de wereld, waardoor men moet concluderen
dat ze òf alle voortkomen uit één enkele bron,
een prehistorische formulering van wetenschap, filosofie en mystiek
die eens gemeenschappelijk was voor de hele mensheid òf, als
alternatief, dat elk ervan onafhankelijk en toevallig tot stand kwam
– een gedachte die te absurd is om serieus in overweging te worden
genomen. Hoe dan ook, het bewijsmateriaal wijst op één
enkel geheel van kennis dat de tradities heeft geïnspireerd waarvan
de overblijfselen overal op de wereld zijn te vinden.
Deze studie is om twee redenen bijna geheel beperkt tot een gedeelte
van de Saemundar Edda: Ten eerste, vanwege de overweldigende hoeveelheid
materiaal die aan de orde komt in zelfs het kleine aantal gedichten
dat hier is opgenomen, en ook door de overtuiging dat, hoewel het gekozen
materiaal misschien beperkt en onvolledig is, wat er is geselecteerd
tenminste niet is verminkt. Terwijl deze verzen waarschijnlijk minder
dan de eens bekende waarheid bevatten, kunnen we er vrij zeker van zijn
dat ze niet zijn uitgebreid om meer te bevatten, dat wil zeggen dat
er weinig of geen onecht materiaal door latere schrijvers aan is toegevoegd.
De andere reden voor onze keuze is dat we in dit materiaal waarheden
herkennen die in deze tijd meer volledig zijn besproken in de moderne
theosofische literatuur. Bovendien worden veel van deze waarheden nadat
ze door de grote religies eeuwenlang over het hoofd zijn gezien, nu
bijna dagelijks ontdekt door het nieuwe wetenschappelijke onderzoek
dat op vele en verbazingwekkende manieren overeenstemt met de theosofische
leringen.
Deze eeuw is veel vrijer dan elke andere in de geschiedenis. Toen het
christendom zich over Europa verspreidde, vernietigden de fanatieke
gelovigen van de nieuwe religie systematisch de tempels en heiligdommen
van vroegere goden en vermoordden mensen die de heidense rituelen bleven
volgen. De heidenen van de noordelijke landen, die door hun gewoonte
van onbeperkte gastvrijheid en absolute tolerantie op religieus gebied
zeer vatbaar waren voor misbruik daarvan, werden bekeerd of vernietigd
voor ze stappen konden ondernemen om zo’n onverwachte en eigenmachtige
annexatie te voorkomen. Ze kwamen onder de controle van de Roomse pausen
die de Latijnse taal en orthodoxe evangeliën in de plaats stelden
van de lokale taal en geschriften. De Oud-Noorse religie werd al snel
een mengvorm van gedeeltelijk begrepen christendom geënt op een,
tegen die tijd, gedegenereerde heidense wortel. Alleen het verre IJsland,
waarvan de bevolking en het priesterschap relatief ontoegankelijk waren
voor de kerk, en waar zij onmogelijk toezicht kon houden, ontsnapte
aan de methodische vernietiging van zijn heiligdommen en tradities.
Daar negeerden zelfs de christelijke priesters de nieuwe regels –
bijvoorbeeld van het celibaat – en gingen verder op de manier
van hun voorvaderen, en gebruikten de taal van hun vaderen en gaven
de oude traditionele kennis door aan hun kinderen. Het was daar dat
Saemund de Wijze leefde en de poëtische Oudere Edda opschreef,
en de taal gebruikte waarvan het ritmische metrum in de toehoorder de
intuïtie wakker roept. Snorri werkte later de beknopte verzen uit
en vertelde de verhalen die meer in het bijzonder gaan over de mensenrassen
en hun ontwikkeling. De mythen hebben aanleiding gegeven tot talloze
volksverhalen en sprookjes die zijn aangepast aan verschillende uitdrukkingsmiddelen,
van kinderrijmpjes tot grote opera’s, door zulke verschillende
overdragers als Moeder de Gans en Wagner, en ze omvatten verzamelingen
die zijn gemaakt door onderzoekers van folklore zoals de gebroeders
Grimm in de negentiende eeuw.
Van de talloze verkondigingen van de universele wijsheid in evangeliën,
verhalen en leringen, blijft ieder nieuw licht dat is ontstoken slechts
zo lang branden als dat de waarheid voor haar volgelingen van het grootste
belang blijft. Vroeg of laat begint er een proces van uitholling: menselijke
organisaties, opgericht om de boodschap te bewaren, worden belangrijker
dan de boodschap zelf en verduisteren deze; daarna wordt de aandacht
gericht op het masker – de methode en het ritueel – terwijl
de werkelijkheid over het hoofd wordt gezien. Verkeerde interpretaties,
verkeerd begrip, en bijgeloof gaan snel overheersen terwijl de inspiratie
verloren gaat en de heilige kennis opnieuw wordt vergeten. Van majestueuze
wetten van de universele natuur worden de mythische godheden verpersoonlijkt
tot goden en helden van wie de handelingen onvoorspelbaar lijken omdat
de wijsheid ontbreekt die ooit lag besloten in nu lege rituelen –
het enige wat is overgebleven van een eens vriendschappelijk verbond
tussen mensen en de goddelijke krachten die in het heelal heersen.
En toch leven de mythen voort. Dit is het eeuwige mysterie: de onvernietigbare
kern van waarheid, weergegeven in honderd gedaanten, die de mensheid
door de eeuwen heen heeft geïnspireerd. In ieder land hebben enkelen
geleefd die door zich moedig te begeven in de sferen waar de geest ongeschonden
woont, uit de onvergankelijke bron van waarheid hebben gedronken en
daarvan iets hebben meegebracht naar ons gebied. Deze afstammelingen
van de vroege mythemakers zijn de skalden, de dichters en zieners
die de verbindingskanalen tussen de mensheid en de goden openhouden.
Door de eeuwen heen verkondigden zij de eeuwige wijsheid terwijl de
rest van ons zich blijft verheugen in de ‘goddelijke verhalen’
die in de diepten van ons een vage herinnering oproepen aan een heilige
opdracht. De stem van de barden kan nooit sterven, want ze bezingt het
patroon van de eeuwigheid. Ze doet een beroep op het onsterfelijke deel
van ons, ook als het sterfelijke zelf daarmee de spot drijft zoals Loki
doet wanneer hij, niet uitgenodigd en onvoorbereid, de eetzaal van de
goden binnengaat.6
Noten
1. Het lied van Rig,
hfst. 18.
2. Zweeds: vingvagn,
fjäderblad; Sanskriet: vimana.
3. Quasi-stellaire
objecten, ook wel quasars genoemd.
4. Michael Zeilik,
Astronomy: The Evolving Universe, ed. 1979, blz. 501.
5. Lida lijden
of hlid kant, gelid, of gerichtheid. Bij implicatie kan dit
‘niveau’ betekenen dat de goden naar onze kant zijn gericht
of, meer waarschijnlijk, ‘lijden’ of ‘meevoelen met’
– zoals in het Latijnse compassie en het Griekse sympathie
van pathein, lijden, verduren en, bij uitbreiding, de last
dragen van.
6. Vgl. Loki’s
Schimpdicht, blz. 270.
De maskers van
Odin – Oud-Noorse wijsheid, blz. 3-31
© 2005 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag