De maskers van Odin – Oud-Noorse wijsheid
Elsa-Brita Titchenell

isbn 9789070328634, gebonden, bestel boek

Uit deze uitgave mag alleen met toestemming van de uitgever iets worden overgenomen.

© 2005  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

 

      Inhoudsopgave     

 

1 – Mythen – een tijdcapsule

 

Een van de meest intrigerende aspecten van mythen is het feit dat ze de indruk wekken meer blijvend te zijn dan het leven zelf. Ze zijn anoniem en tijdloos, en schijnen in een universele vergetelheid te bestaan zonder te zijn geschapen, en wachten erop om ontdekt te worden. Hun boodschap is zo eeuwig als de grenzeloze ruimte, zo doordringend als de energieën die kosmisch stof tot spiralen doet ronddraaien en atomaire werelden laat draaien tot georganiseerde formaties die grotere werelden zijn.

Er kan maar één waarheid bestaan, één allesomvattende werkelijkheid, die het gemeenschappelijke eigendom van de hele mensheid is. Ze heeft altijd bestaan en bestaat ook nu. Uit het witte licht van die oorspronkelijke waarheid stralen de mythologieën en geschriften van de wereld uit en, hoewel het licht er nog altijd is, wordt het door ontelbare menselijke bewustzijnen afgebogen tot de prismatische kleuren van partiële kennis en uiteenlopende geloofsovertuigingen. Niettemin kunnen we, door de verschillende mythologieën te vergelijken, daarin nog steeds de waarheid ontdekken die de aanleiding was voor hun ontstaan.

We komen tot de ontdekking dat de Oud-Noorse Edda’s, onder de vele uitdrukkingsvormen van oude kennis op verschillende delen van de aardbol, wetenschap en filosofie van een hoog niveau bevatten, een afgeronde kennis die ook de basis vormde voor de religie van een lang vergeten volk dat, niemand weet hoe lang, aan de tijd van de vikingen moet zijn voorafgegaan. Te oordelen naar de denkbeelden die zijn opgenomen in hun verhalen, gaf hun wereldbeeld blijk van een bekendheid met de vele krachten en vermogens die we nu met verschillende namen aanduiden en die de wetenschap de afgelopen honderd jaar heeft herontdekt. Als we bedenken dat de Oud-Noorse traditie, hoewel deze in essentie teruggaat tot een onbekende prehistorie, de ruwe en gewelddadige wereld van de vikingstrijders moest doormaken en bij het beschrijven van de avonturen van goden en reuzen ongetwijfeld een meer levendig palet moest oproepen dan oorspronkelijk werd gebruikt, is het opmerkelijk hoeveel diepzinnige filosofie voor ons in deze tijd herkenbaar is.

Vele generaties die de verhalen vertelden en opnieuw vertelden ontbrak het waarschijnlijk aan een inzicht in de betekenis ervan; voor hen dienden de verhalen alleen maar om in de lange donkere nachten de tijd te verdrijven en om de hemel en de aarde te laten bewonen door goden en helden. Als ze daarbij intussen de oude kennis voor later bewaarden, voor meer ontvankelijke generaties, wie zal dan zeggen dat dit niet het doel was van de mythografen? Het is werkelijk een wonder dat deze gedichten en verhalen nog steeds bestaan, wanneer je bedenkt hoe weinig van onze bestsellers zelfs het jaar van hun publicatie overleven. Als mythen alleen maar alledaagse gebeurtenissen weergaven, werkelijk gebeurd of verzonnen, dan waren ze langgeleden al vergeten. Hun lange levensduur moet te danken zijn aan een ingebouwde bestendigheid die berust op een ondergrond van werkelijkheid, geheel onafhankelijk van de omstandigheden van het klimaat en het gebied die aan het verhaal hun kleur geven. De meeste mensen zijn bekend met een rijkdom aan klassieke verhalen, heldendichten, en de mythologieën van verschillende groepen mensen; we leren ze kennen als kinderen en, als ouders, geven we ze door zonder ons af te vragen waar ze vandaan zijn gekomen, eenvoudig omdat ze interessant zijn en we ervan genieten. (En toch heeft het woord ‘mythe’ in onze taal de betekenis gekregen van iets dat niet echt is en niet op feiten is gebaseerd.) Ze werden eeuwenlang mondeling doorgegeven, gezongen door mensen die ze onthielden en die enorme hoeveelheden verzen uit het hoofd moesten leren; en het is dan ook een open vraag of die barden minder exact waren dan het geschreven woord. We weten allemaal hoe heftig kinderen bezwaar maken tegen elke verandering in de bewoording van de klassieke sprookjes. Misschien herkennen ze instinctief dat deze verhalen heilig zijn en tegen vervalsing moeten worden beschermd.

Natuurlijk hebben niet alle mythen evenveel betekenis. Sommige zijn alleen maar vermakelijk; andere doen sterk denken aan feitelijke wetenschap, hoewel ze zijn ingekleed in ongebruikelijke taal, terwijl onderwerpen die wij als afzonderlijk en opzichzelfstaand beschouwen – astronomie, biologie, antropologie, psychologie, fysica – als een samenhangend geheel worden behandeld. Toespelingen op lang vergeten geschiedenis hebben voor ons geen betekenis; maar mythen die te maken hebben met thema’s die een tijdloze en universele toepassing hebben – de schepping van werelden, astronomische gebeurtenissen, biologie – bewaren eeuwenlang wetenschap, filosofie en religie, en komen vanuit het duister tevoorschijn telkens wanneer een generatie voor hun boodschap ontvankelijk is.

Omdat in iedere mythologie die voortkomt uit de oudste tradities dezelfde grootse kosmogonie wordt weergegeven en soortgelijke instructies voor een ethische leefwijze worden aangereikt in haar eigen kenmerkende code, kunnen we die code gedeeltelijk ontcijferen door verschillende stelsels te vergelijken. Als we ze niet op die manier ontcijferen, zouden veel sprookjes, veel archeologische vondsten, legenden, opera’s, en mythen, zonder betekenis blijven, een omslag zonder boek, een lijst om een leeg doek. Maar als we de innerlijke betekenis van de mythen proberen te achterhalen, ontdekken we misschien dat ze inderdaad een waardevolle tijdcapsule zijn – niet vol dingen, maar boordevol wijsheid die in de vorm van verhalen ons erfgoed van alles wat van blijvende waarde is, intact houdt.

 

De taal van mythen

Mythologie is niet slechts een verzameling verhalen; het is een taal. Zoals andere talen gebruikt het symbolen om ideeën over te brengen volgens gebruikelijke gedachteassociaties: symbolen zoals ‘op’, ‘hoog’, ‘verheven’ geven dingen aan die edel en verheffend zijn, en ‘neer’, ‘laag’, en ‘minderwaardig’ dingen die onedel en ongewenst zijn.

Een soort symbool dat in de Edda’s vaak wordt aangetroffen is de ‘kenning’ [een poëtische omschrijving]. Er werd namelijk gedacht dat als je aan een vreemdeling je werkelijke naam zou geven, hij daardoor macht over je zou krijgen, en dus werd de voorkeur gegeven aan een beschrijvend epitheton, een kenning. Om de Edda’s te begrijpen moeten we daarom de etymologie van de namen onderzoeken, want dit zal ons in de meeste gevallen een sleutel geven tot de rol die een karakter in een bepaalde situatie speelt. We hebben geprobeerd de kennings te vertalen wanneer ze voorkomen, om de lezer de gelegenheid te geven om zelf hun betekenis te achterhalen. Vaak wordt een kenning ook gebruikt om de aandacht te vestigen op dàt aspect van een persoon of voorwerp dat op dat moment relevant is.

Wanneer bijvoorbeeld de treurende Idun ligt te huilen, gevallen uit de levensboom, vertelt het verhaal hoe ‘tranen langs haar slapen rolden’. Men kan dit natuurlijk vertalen met ‘uit haar ogen’, maar dat zou het gedicht beroven van zijn typische karakter. Evenzo wordt de levensboom Yggdrasil zelden twee keer op dezelfde manier aangeduid. Hij kan de ‘levensondersteuner’ worden genoemd, ‘de schaduwgever’, ‘de bedekker van de bodem’ [met bladeren die vergaan], ‘de edele es’, ‘Odins paard’, of ‘Odins galg’ (waaraan hij wordt gekruisigd).

De Oud-Noorse mythen maken ook gebruik van woordspelingen, die een heel effectieve en complexe manier kunnen zijn om te onderwijzen. Eén opvallend voorbeeld is het verhaal van Assepoester, waarvan de titel rijk is aan wijsheid. Zij is de Franse Cendrillon, en de Engelse Little Polly Flinders ‘who sat among the cinders’ [die zat tussen de sintels]. Het is een verhaal dat zo goed bekend is dat we het niet hoeven te herhalen, en de symboliek is heel duidelijk. Kort gezegd, het weeskind wordt als slaaf gebruikt door de gemene stiefmoeder en haar addergebroed: de menselijke ziel die het contact heeft verloren met haar vader in de hemel komt onder de invloed te staan van de lagere kant van de natuur waarmee ze niet werkelijk verwant is. Merk op dat het een stiefmoeder is, en niet een ware ouder, die de schurk speelt. De ziel die is vervreemd van de plaats waar ze thuishoort, spant zich in om haar rechtmatige toestand te herwinnen. Door zuiverheid en deugd verdient ze de hulp van haar goede fee, de geestelijke ziel. Veel verhalen gebruiken dit thema van een mysterieuze goede fee en verlener van gaven, die later de meer verfijnde eigenschappen van de ziel vertegenwoordigen die zich door verdiensten ontvouwen. De elfenkracht die de menselijke ziel verenigt met haar goddelijke bron is het kanaal (de elf) dat het kind alle verdiende spirituele begaafdheden schenkt.

De Oud-Noorse Assepoester wordt Askungen genoemd – (ask as + unge kind), ‘het as-kind’. Zij is een telg van de ‘edele es’, Yggdrasil, de levensboom, die aan zijn takken de werelden met al hun levensvormen draagt. Alle levende wezens, van het kleinste deeltje tot het grootste, zijn kinderen van de kosmische es. Meer nog, ieder van ons is niet alleen een lid van de kosmische boom, maar is op zichzelf een levensboom.

Het es-kind wordt ook cyclisch herboren uit de as van zijn vroegere zelf, zoals de feniks. Er is ook een verband met Gullveig, ‘de dorst naar goud’, die het bewuste denkvermogen ertoe aanzet om het ‘goud’ van de mystieke alchemisten te zoeken – wijsheid. Gullveig wordt omschreven als ‘drie keer verbrand en drie keer herboren, en toch leeft ze nog’ (Völuspá 22).

Als Askungen wordt geschreven ás-kunnigr, dan worden er verdere betekenissen onthuld van deze veelzijdige term: ten eerste ‘god-verwanten’ – dat wil zeggen van goddelijke afkomst; en ook ‘god-kennend’ – kennis hebbend van het goddelijke; en ‘kennend zoals een god’ – in het bezit van goddelijke wijsheid; en ook ‘bekend aan de goden’. Elk van deze uitdrukkingen zou die uitzonderlijke ziel kunnen omschrijven die menselijke volmaaktheid heeft bereikt. Nog een andere betekenis wordt duidelijk als we het woord verdelen als ás-kungen: dit betekent ‘koning van de Asen’, en impliceert dat de heerser van de goden innig verbonden is met de verweesde verschoppeling van het verhaal. Zo draagt de titel van dit sprookje door een ingenieus woordenspel een rijke filosofie over.

In veel interpretaties wordt de nadruk gelegd op de rol die de migratie van rassen heeft gespeeld in de mythische geschiedenis, en Odin van wie de heldendaden en het leiderschap in verhaalvorm voortleven vertegenwoordigt ongetwijfeld een vroeg volk, mogelijk uit een van de diepere lagen van Troje, zoals door meer dan één mytholoog is voorgesteld. Niettemin worden andere interpretaties van de sagen – astronomische, psychologische en spirituele – hierdoor op geen enkele manier uitgesloten. Hetzelfde is van toepassing op andere personages van de goddelijke rolverdeling. Het hele pantheon vertegenwoordigt eigenschappen die in de natuur – en in onszelf – bestaan, en zij zijn duidelijk van essentieel belang voor ons, de aardse rijken, maar ze hebben ook invloed op de kwaliteit van het leven in het hele zonnestelsel.

Het doeltreffend overbrengen van ideeën vraagt om drie factoren: ten eerste, de boodschap die moet worden overgebracht; ten tweede, het uitdrukkingsmiddel dat wordt gebruikt om de boodschap over te brengen; ten derde, een begrijpende geest die voorbereid is om die te ontvangen. Hieruit volgt dat de mystieke geschriften zich moeten baseren op eeuwige gemeenschappelijke kennis en op terugkerende gebeurtenissen om hun waarheden te illustreren. Daarom komen er overal in de mythen zaken voor die in het denken van het volk een rol spelen: oorlog en veldslagen worden op een opvallende manier geschilderd, omdat deze maar al te vaak een vertrouwd element hebben gevormd in het leven van de mens; bovendien geven ze een levendig beeld van het conflict dat plaatsvindt in de ziel van een individu dat is begonnen om innerlijke doeleinden en verheven idealen na te streven. Wat de heldendichten vooral proberen aan te moedigen en te stimuleren is dat de mens zich tot grotere hoogte ontwikkelt.

 

De heldenverhalen

De heldenverhalen van de Edda’s hebben een opvallend tweeledig karakter. Ze zijn zowel quasi-historisch als legendarisch, en ze behandelen een overvloed aan gebeurtenissen waarin grote aantallen karakters met elkaar zijn verbonden in een netwerk van complotten en tegenlisten, vetes en intriges. Veel van de gebeurtenissen die worden verteld zijn zo ingewikkeld en het aantal daarbij betrokken helden is zo groot dat het voor de meest toegewijde genealoog een uitdaging vormt om de draad van de verhalen te kunnen volgen. Met enige achtergrond van de methodologie van mythen kunnen we echter een glimp van licht onderscheiden dat wijst op een patroon dat past bij de opeenvolging van de vroegste mensenrassen, hun karakteristieke kenmerken, hun leefmethoden en hun manier van voortplanten.

De theosofische filosofie rekent de mens tot de scheppers van onze wereld vanaf het eerste begin, toen hij en de aardbol zelf nog geen fysieke substantie hadden zoals we die nu kennen, maar zich langzaam verdichtte vanuit een oorspronkelijke nevelvlek. De namen van de vroegste helden geven ons een interessante bevestiging hiervan, als ze inderdaad afzonderlijke groepen van de mensheid in dat ontwikkelingsstadium weergeven. Als hun heldendaden een manier zijn om de vooruitgang van deze vroege rassen te symboliseren, dan kunnen we onze afkomst nagaan van vormloze wolkenslierten tot geleiachtige en tenslotte vlezige wezens; van geslachtloze tot androgyne organismen tot wezens met twee geslachten; en van niet denkende, dromerige, niet-bewuste wezens die zich kunnen verplaatsen tot geleidelijk ontwakende intelligenties. Door het meer ervaren rijk van de laagste goden werden de oermensen geleid en onderwezen om plannen te maken, het land te bewerken en te oogsten, voorwerpen en gereedschappen te vervaardigen, en om na verloop van tijd op zichzelf te kunnen staan en onafhankelijk te worden. In de heldenverhalen kunnen we zien, door de manier waarop karakters met elkaar omgaan, hoe levensvormen in de loop van immense tijdsperioden veranderden en daardoor ook de samenstelling van de bol zich wijzigde. Verschillende soorten, menselijk en niet-menselijk, volgden elkaar op, en wedijverden met elkaar om de ruimte en om te overleven, waarbij tegenstanders en familieleden elkaar overwonnen en verdrongen en door veelsoortige huwelijken radicaal verschillende nakomelingen lieten verschijnen. Sommigen waren noch menselijk noch dierlijk maar merkwaardig plooibare wezens, die onverwachte handelingen verrichtten die ze kritiekloos op zich hadden genomen.

Om de heldenverhalen in verband te brengen met de prehistorie van de mens vereist dat men de vele met elkaar vervlochten draden van het verhaal ontrafelt – een monumentale onderneming die niet met zekerheid een juiste interpretatie of volgorde oplevert. De lange sage van Sigurd Fáfnesbane (de vloek van Fáfnir) verwijst naar die verre eonen. De Duitse versie is goed bekend als onderdeel van de Nibelungen-cyclus.

De naam Nibelungen, of Niflungar in het Oud-Noors, betekent ‘kinderen van de mist’ (nifl nevel). Dit doet sterk denken aan de ‘zonen van de vuurnevel’ in De Geheime Leer, die ook krachten schijnen te zijn die een rol speelden bij het tot stand brengen van de oorspronkelijke wereld. De Niflungar werden opgevolgd door de Völsungar, wat ‘kinderen van völsi (fallus)’ betekent, een veel latere mensheid die toen was begonnen zich geslachtelijk voort te planten – een ontwikkeling die door de theosofie in de derde en daaropvolgende mensheden wordt geplaatst.

De sage wordt onderbroken door talrijke veten die kennelijk betrekking hebben op een opeenvolging van rassen, rasvertakkingen, en kleinere stammen, en ook verschillende soorten rudimentair bewustzijn die karakteristiek zijn voor volkeren in de vroege stadia van het leven van onze planeet. Het verhaal bevat een waslijst van misleiding en wraak, bloedveten die generaties lang worden voortgezet, en dit alles wordt verteld in de objectieve, niet oordelende, verhalende stijl die een van de kenmerken is van een werkelijke mythologie. Het zich vormen van een oordeel is het terrein van fictie en weerspiegelt de voorbijgaande ethische normen van een tijdperk; mythische verslagen tekenen de gebeurtenissen op zonder lof of blaam.

Verborgen in de symboliek van deze verhalen met hun vele zijpaden kunnen we, juist door de overvloed aan anekdotes, het ‘proces van eeuwen’ ontdekken van de vroege ontwikkeling van onze planeet, toen haar stof zich nog verdichtte en alle rijken van de natuur vorm begonnen te krijgen. Toenemende stoffelijkheid en een verscheidenheid van vorm boden de middelen voor fysieke evolutie, terwijl hierdoor ook de impuls werd gegeven tot een vertraging van de ontwikkeling van spiritualiteit. Vóór het keerpunt werd hieraan gelukkig een tegenwicht geboden door de gebeurtenis die is opgetekend als de komst van Rig, toen een straal van de god Heimdal, ‘de witste Áse’, de mensheid in drie opeenvolgende stadia binnenging.1 Onze afstammingslijn is daarom in drie opzichten goddelijk. Bovendien zijn wij, evenals Sigurd (Fáfnesbane), door goden onderwezen en, evenals hij moeten we, misleid door de verlokkingen van de stof, het zwaard dat we hebben geërfd repareren en weer in zijn oude staat terugbrengen: de wil waardoor we de illusie te boven moeten komen en de slapende walkure in de ziel wakker moeten maken.

 

De wetenschap in de Edda

Om de verwijzingen naar feiten en artefacten in de legenden en mythische traditie te herkennen, moeten we bekend zijn met de dingen waarnaar ze verwijzen. Er is een technoloog op hetzelfde gebied voor nodig om een beschrijving te herkennen van een technologische uitvinding van een ander, en men dient over kennis van een natuurverschijnsel te beschikken om een beschrijving ervan in een mythe te herkennen. Verwijzingen in de mythen naar elektriciteit, magnetisme, of geleiding zijn onopgemerkt gebleven door onderzoekers uit vroeger eeuwen die weinig of niets van deze zaken wisten; dat door de ‘gevleugelde wagens’ en ‘veerbladen’ – evenals de ‘hemelwagens’ in het Sanskriet van het Mahabharata en het Ramayana2 van de hindoes – instrumenten kunnen zijn beschreven om mee te vliegen, werd niet herkend vóór wij de luchtvaart hadden ontwikkeld. Nu we routinematig vliegtuigen gebruiken, kunnen we, als we willen, sterke aanwijzingen vinden dat niet alleen de luchtvaart, maar ook de Van-Allen-gordels, het magnetische veld van de aarde, zwarte gaten en QSO’s3 bekend waren aan de makers van de mythen. We moeten nog leren welke verbazingwekkende krachten werden gebruikt door sommige bouwers van cyclopische monumenten en piramiden, en hoe ze grote rotsblokken verplaatsten die tonnen wegen en deze met de precisie van een diamantslijper vormgaven op plaatsen die zover uiteen liggen als Egypte, Peru, Brittannië en Cambodja.

Archeoastronomen zijn er vrij zeker van dat veel zo niet alle henge’s [prehistorische monumenten bestaande uit een kring van stenen of houten voorwerpen] van Brittannië – Stonehenge is een van honderden en beslist de meest bekende – werden gebouwd en gebruikt om de bewegingen van hemellichamen te bestuderen; het grondplan van een dolmen werd kennelijk gebruikt om onder andere eclipsen te berekenen, iets wat een verfijnde waarneming op lange termijn en nauwkeurige berekening vereist. Van sommige van deze structuren denkt men dat ze ook universiteiten voor andere studies hebben gehuisvest. In zowel de oude als de nieuwe wereld treft men overblijfselen aan van een verscheidenheid aan cultuuruitingen: grafheuvels en stenen cirkels, medicijnwielen, rotstekeningen, en gebouwen, die dienden om zich te richten naar de sterren en planeten. In Scandinavië en Brittannië is er een overvloed aan mysterieuze stenen cirkels, miniaturen van de beter bekende henge’s, gevormd van rechtopstaande stenen die in een ronde of ovale formatie waren geplaatst. Mijn vrienden en ik speelden vroeger altijd in zo’n ‘stenen schip’ op een heuveltje op een eiland in de Oostzee. We ontdekten na weken graven dat de stenen die maar ongeveer twee voet hoog waren, zo diep waren begraven dat we er nooit in zijn geslaagd een ervan in beweging te krijgen. Ze moeten een aanzienlijke ouderdom hebben gehad dat de graszoden zich bijna tot aan hun top hadden opgehoopt. (Andere stenen schepen zijn waarschijnlijk latere begraafplaatsen van de vikingen; het was gebruik de dode hoofdman aan boord van zijn vaartuig te leggen, en dat in brand te steken en het brandend de zee op te sturen, een gebruik dat werd verdrongen door het begraven worden met goederen, schip en al.) Oudere stenen cirkels zijn zo geplaatst dat ze heel goed markeerpunten voor het waarnemen van zonnestilstanden, equinoxen, bijzonnen (die mysterieuze weerspiegelingen aan beide kanten van een opkomende en ondergaande zon) kunnen zijn geweest, en mogelijk ook voor meer ingewikkelde waarnemingen, zoals de schemeropkomst van bepaalde sterren.

Veel dingen die absurd of inconsequent schijnen te zijn in mythen zijn te verklaren als we ons gezichtspunt herzien: in plaats van op hun schrijvers neer te kijken als onwetenden en vanaf het materiële niveau omhoog te zien naar het heelal, kunnen we de kosmos beschouwen als een uitdrukking van leven en levens, als een vitaal, samengesteld organisme dat een onvoorstelbaar bereik van bewustzijnen en een oneindig aantal graden van substanties heeft. In deze tijd betreden een groeiend aantal wetenschappers het terrein van de filosofie en erkennen dat de mensheid een wezenlijk deel van een universeel stelsel van leven is. Een recent geschreven handboek over astronomie bevat de volgende passage:

Astronomie leert dat we schepselen van het heelal zijn, kinderen van de sterren, voortbrengselen van de interstellaire wolken. We zijn de producten van kosmische evolutie. We zijn ook onderdeel van het proces van kosmische evolutie. Misschien zijn wij de manier van het heelal om bewust te worden van zichzelf. Wanneer u en ik en de andere levende wezens in de kosmos in de diepten van de ruimte kijken, zien we de bron van onszelf. En aan die uitgestrekte ruimten voegen we hoop, angst, verbeelding, en liefde toe.4

De Oud-Noorse mythen beschouwen de zon, de maan en de planeten als de plaatsen die ‘weldadige krachten’ hebben gevormd om in te wonen. Sommige van die huizen, bestaande uit een reeks ‘niveaus’ – verschillende graden van substanties – hebben namen gekregen zoals Bredablick (ruime blik), Himmelsberg (berg van de hemel), Lidskjälf (niveau van mededogen),5 Sökvabäck (diepe rivier), en andere veelzeggende benamingen. Het is vanzelfsprekend niet mogelijk in menselijke termen de verheven sferen van de goden te beschrijven, maar we kunnen aannemen dat de sterren- en planetaire sferen die we aan de hemel zien de zichtbare lichamen van hun godheden zijn, dat wil zeggen, van bewuste energieën ieder met zijn eigen onmiskenbare individualiteit. De mythen die over deze ‘goden’ en ‘godinnen’ gaan en over hun niveaus en de zalen die ze voor zichzelf hebben gebouwd geven de indruk van een familie die zich daar bevindt: een groep verwante individuen die uitgesproken karakters en gewoonten hebben. Ze beïnvloeden elkaar, reageren op elkaar, en gedragen zich in het algemeen zoals men kan verwachten dat leden van een familie met elkaar omgaan.

Hoewel de mythografen deze ‘weldadige krachten’ hebben vereerd als de machtige wezens die de sferen doen bewegen, is er in de vroegste tradities geen aanwijzing te vinden voor verering in de huidige betekenis van het woord; er is een erkenning van hun ‘waardigheid’ als universele krachten die naar een volgend niveau zijn gegaan vanuit hun vroegere ‘reuzen’werelden en die ons vóór zijn op het evolutiepad; en deze krachten banen het pad van de menselijke lotsbestemming voor toekomstige eonen. Evenmin zijn de godheden beperkt tot de zichtbare zonne- en planetaire werelden die hen vertegenwoordigen. Hun reikwijdte is veel groter, iets dat we tegenwoordig op fysieke gronden weten: ruimtesondes hebben aangetoond dat een planeet is omringd door een omhulsel van magnetisch plasma dat zo enorm groot is dat de zichtbare bol is vergeleken met een baseball in de neus van een klein luchtschip. De machtige zonnewind laat ook stortvloeden van plasma naar buiten stromen, dat zich vermengt met de planetaire magnetosferen, en deze platter maakt aan de daglichtkant (die naar de zon is gekeerd) en tot ver in de ruimte doet uitdijen aan de nachtkant.

Ondanks verschillen in de manier van uitdrukken beschrijven de moderne wetenschap en oude mythen het zonnestelsel op bijna dezelfde manier: mythen als een hiërarchisch wezen waarin stromen van vitale energieën – de rivieren van levens van de Edda – van huis naar huis vloeien, waardoor de goddelijke energieën (bewustzijnen) in een netwerk van leven en beweging met elkaar worden verbonden; de fysieke wetenschap als een enorme structuur waarin zwaartekrachteffecten golven teweegbrengen en op onverklaarde manieren groeicyclussen op aarde beïnvloeden. Op veel grotere schaal blijken melkwegstelsels – in clusters en superclusters van melkwegstelsels – met elkaar in wisselwerking te staan, en gebonden te zijn door de zwaartekracht. Mythen schijnen natuurgetrouw te zijn als ze het zonnestelsel beschrijven als een uitgestrekt samenstel waarin zichtbare en onzichtbare werelden overeenkomen met iedere variant van god-reus-interacties (energie-stof-interacties), die corresponderen met interacties van psychische en andere ongrijpbare invloeden, zoals die waarmee we bekend zijn op het menselijke gebied.

In overeenstemming met deze opvatting heeft de astrofysica enige tijd gedebatteerd over de relatieve aannemelijkheid van een ‘gesloten’ tegenover een ‘open’ heelal. Het antwoord hangt af van hoeveel materie er in de ruimte bestaat, onzichtbaar en kennelijk niet te ontdekken met de huidige beschikbare hulpmiddelen. Wat de uitkomst van deze discussie ook is, voor ons doel is het genoeg te weten dat de wetenschap rekening houdt met onzichtbare, onhoorbare, ongrijpbare, door fysieke middelen schijnbaar niet op te sporen, stof. Dit komt dicht bij de mythische wetenschap die altijd het bestaan heeft gesuggereerd van niet-fysieke substanties. Niet dat mythen hetzij bevestiging of ontkenning nodig hebben; hun boodschap heeft haar eigen merites.

Als het overgrote deel van de stof onzichtbaar is, wordt het eenvoudige logica om de bollen aan de hemel te beschouwen als delen van grotere wereldstelsels die we niet zien maar die analoog kunnen zijn en misschien in wisselwerking staan met onzichtbare delen van onze eigen natuur. In de theosofische traditie worden de zichtbare sferen van ons zonnestelsel beschouwd als de meest grove delen van hun respectieve planetaire wezens. Ze zijn hun lichamen; we kunnen hun zielen vermoeden of aanvoelen, maar niet zien. Om de gedachte één stap verder te voeren: ze werken op elkaar in ongeveer zoals mensen zonder fysiek contact op elkaar inwerken. We delen inderdaad onze gedachten en gevoelens, soms inspireren we elkaar en worden we door elkaar geïnspireerd; evenzo kunnen de onzichtbare bestanddelen van het zonnestelsel ertoe bijdragen om andere onzichtbare, en zichtbare, delen op te bouwen. Dit zou ook in overeenstemming zijn met de gedachte dat rivieren van levens, die bestaan uit allerlei soorten kenmerken (en daarbij passende substanties), langs magnetische paden van aantrekking door het immense zonnelichaam vloeien, waarbij ieder leven een entiteit op zich is en ook een klein deel van het geheel. Sommige van deze levens belichamen zich in minerale vormen die een massief, aardachtig karakter bezitten – we kunnen ons moeilijk voorstellen dat dit vormen van ‘leven’ zijn; andere hebben zich ontwikkeld tot het plantenstadium met zijn enorme variatie aan mogelijkheden; weer andere tot de status van een dier en met een nog grotere diversiteit; en wij vertegenwoordigen het menselijke stadium. Door het hele systeem heen is er een onderlinge verbondenheid aantoonbaar, terwijl wij onze plaats innemen in de biologische voedselketen, waar we de stof van de bol transformeren en omzetten; maar wat belangrijker is, we verwerken sterk uiteenlopende bewustzijnseigenschappen. Alle wezens die de stadia van het bestaan doorlopen tot aan de grens die wij hebben bereikt, bewonen de voor hen geschikte levenssferen binnen het grotere wezen dat we helpen samenstellen. Het is dan niet zo vreemd om aan te nemen dat wij, één van de rivieren van levens, voor ieder aspect van onze natuur een thuis hebben in een of ander domein van het zonneheelal. Hiernaar schijnen de mythen op hun cryptische manier te verwijzen.

De intrigerende beschrijvingen die in Grimnismál worden gegeven van de twaalf huizen van de goden, ieder op zijn ‘niveau’ (gebied), doen erg veel denken aan het patroon dat is gegeven in De Geheime Leer en later door G. de Purucker is uitgewerkt in zijn Bron van het Occultisme. Daar wordt duidelijk aangegeven dat iedere godheid en zijn corresponderende planeet is verbonden met een onzichtbaar deel van het innerlijke wezen van onze eigen planeet, wat laat zien dat alle delen van iedere individuele component van het zonnestelsel onderling met elkaar zijn verbonden. Ingewikkelde correspondenties verbinden ieder personage van het hemelse scenario met elk van de andere, en deze verklaren de complexe onderlinge wisselwerkingen van de Oud-Noorse godheden zoals niets anders dat zou kunnen; hetzelfde geldt voor het Griekse en elk ander pantheon. Wanneer mythen ons verzekeren dat er een continuüm is waarin werelden bestaan buiten onze waarneming, zowel ‘boven’ als ‘beneden’ het bekende gebied van frequenties dat de stof kenmerkt, en die toch een deel vormen van ons heelal; wanneer ze aangeven dat de ons vertrouwde gedeelten zich onbepaald ver boven en onder onze ‘gezichtslijn’ voortzetten en dat de lege ruimte kennelijk vol is met levens die door ons niet worden waargenomen; dan hebben we geen middel om deze informatie hetzij te bewijzen of te weerleggen tot we in staat zijn om de ‘niveaus’ en ‘huizen’ waarover zij spreken te begrijpen en te ervaren. Het interpreteren is daarom grotendeels een individuele zaak. Een mythe die verwijst naar Freya vermeldt niet altijd precies of de zichtbare planeet Venus wordt bedoeld, of de onzichtbare karakteristieke kracht die onze mensheid steunt en voor haar zorgt; of, het kan het door Venus geïnspireerde deel van onze planeet zijn dat wordt bedoeld. Hoe dan ook, we kunnen geen beperkingen opleggen aan de veelzijdigheid van de natuur; de beperkingen zijn in ons.

Een interessante mogelijkheid die zich voordoet wanneer we het astrofysische heelal overdenken betreft het feit dat binaire sterren en melkwegstelsels in de ruimte veelvuldig voorkomen. Ze zijn veel groter in aantal dan de enkelvoudige stelsels en vormen in veel gevallen paren op een zodanige manier dat terwijl de ene component zijn fysieke sfeer opbouwt de andere etherischer wordt – en zijn substantie uitstraalt. In bepaalde gevallen is de eerstgenoemde bezig de laatste te ‘kannibaliseren’. Als we het theosofische patroon van zonne- en planetaire godheden beschouwen die substantie tot zichzelf aantrekken, en hun eigen woonplaatsen vormen, terwijl andere goden van hetzelfde stelsel bezig zijn te sterven, dan lijkt het erop dat waar sferen vooruitgaan naar een meer substantiële belichaming en andere van hetzelfde stelsel hun sferen laten uiteenvallen, het heel goed mogelijk is dat als zo’n paar van tweelingbollen het ‘niveau’ van onze waarneming doorkruist het als een binair stelsel wordt gezien.

Tenzij we aanspraak maken op volledige kennis – en geen enkel intelligent mens zou zo aanmatigend zijn – moeten we erkennen dat het goed mogelijk is dat er aan ons onbekende leefomstandigheden bestaan. Hoewel mythen zo’n heelal niet kunnen beschrijven, verwijzen ze naar een heelal dat vol is met zich ontwikkelende bewustzijnen die levensvormen gebruiken waarvan de meeste voor onze zintuigen onbekend zijn. De mythemakers beschouwden de hele natuur als één levend geheel, waarin grotere en kleinere stelsels leven en met elkaar in wisselwerking staan, waarbij elke eenheid in de eerste plaats een bewustzijn is dat een passend lichaam activeert en bezielt. Het werd kennelijk vanzelfsprekend gevonden dat werelden met andere soorten materie onze eigen wereld doordrongen en soms daarmee in wisselwerking stonden, hoewel we ons daarvan meestal niet bewust waren. Hun manier om zulke bekende verschijnselen als die van het elektromagnetisme te beschrijven geeft een aanwijzing voor de manier waarop mythen feitelijke informatie kunnen bevatten. Het zou interessant zijn te speculeren over hoe we onze eigen kennis zouden uitleggen aan overlevenden van een grote ramp en hoeveel herkenbare wetenschappelijke kennis er over zou zijn nadat deze een paar keer was doorverteld. Stel u bijvoorbeeld voor dat u moet uitleggen hoe elektriciteit werkt – iets dat heel gemakkelijk kan worden geïllustreerd door een onweersbui – en hoe deze informatie na een paar generaties een metamorfose zou hebben ondergaan: onvermijdelijk zou het aanleiding geven tot een nieuwe Indra, Jupiter, of Thor die bliksemschichten door de hemel liet schieten, en al snel zou de hemel worden bevolkt door een nieuwe Olympus of Ásgárd met machtige en wispelturige godheden.

 

Skalden en leraren

In de dageraad van het verre verleden werd de mensheid zich voor het eerst bewust dat zij kon denken, kon weten, kon kiezen; de oude tradities zijn het erover eens dat dit ontwaken plaatsvond omdat hogere intelligenties, meer ervaren zielen van mensheden uit het verleden, hun essentie vermengden met de eerste mensen. Hun daad van mededogen gaf ons het onvergankelijke visioen van werkelijkheid dat onze schakel is met de goddelijke basis van het leven.

Als de mythen al enige betekenis voor ons hebben, dan zijn ze een gids voor dat innerlijke licht dat werd ontstoken toen onze mensheid nog onwetend was van goed en kwaad, toen er nog geen keuze bestond – een licht dat binnen ons diepste bewustzijn blijft branden. Ze vertellen ons over werelden en mensen die de ervaring van het leven ondergaan om onze volmaking tot stand te brengen, en over het heilige doel waarvoor wij bestaan. Hun verhalen zijn soms duister, vaak roerend, soms grappig. Ze weten ons te boeien zelfs als we ze niet begrijpen, en geven wenken en aanwijzingen aan ons sluimerende inzicht, en sporen ons aan om onze intuïtieve intelligentie wakker te roepen en de kern van waarheid te ontdekken die ze verbergen.

De barden die de mythische sagen zongen waren vroegere meesters in het oproepen van een opeenvolging van majestueuze denkbeelden zonder een lering specifiek mee te delen die kon worden verstard tot vaste en breekbare meningen. De schoonheid van hun verhalen ligt in de verbazingwekkende ontdekkingstochten waartoe ze het bewustzijn aansporen en in de zich steeds verruimende perspectieven die zich na elk groter inzicht voor ons openen. Misschien heeft geen mythologie ooit de sleutels van de geheimen van de natuur zo volledig omgedraaid als deze bewaard gebleven teksten van de voorvaderen van de Noormannen. Het kan heel goed zijn dat in de Edda’s enkele van de meest zuivere versies van de universele wijsheid liggen besloten, en hoewel ze iets minder bekend zijn dan de Griekse en Romeinse mythen, zijn ze minder vervormd. De mythen van het Middellandse-Zeegebied zijn sinds het sluiten van de mysteriescholen zozeer verminkt en gehekeld dat de publieke opinie van latere eeuwen in hun goden niet veel meer heeft gezien dan weerspiegelingen van menselijke zwakheden. Omdat die mythen in de eerste plaats exoterisch en onverklaard zijn, werd de betekenis ervan in de loop van de Middeleeuwen in Europa steeds minder begrepen en werden ze verkeerd voorgesteld. Als gevolg daarvan is men alle mythen gaan beschouwen als kinderachtige fantasie van mensen die alles wat ze niet begrijpen zijn gaan vereren. Als we een ruimer inzicht hadden in de edele waarheden die deze verhalen oorspronkelijk probeerden over te brengen, zouden we onze eigen spirituele gedachteatmosfeer kunnen verrijken. Het mythische erfgoed van die verre noordelijke landen schijnt een veiliger toevlucht te zijn geweest voor de tijdloze wijsheid dan de meeste andere.

Niemand weet hoelang de Oud-Noorse verhalen mondeling werden doorgegeven voor ze schriftelijk werden vastgelegd. Het kan inderdaad heel lang geleden zijn dat de laatste beschaving bloeide die kennis had van de geest van de mens, van de oorsprong en bestemming van het heelal, en van de loop van de evolutie. De mythemakers waren ongetwijfeld de grootste wijzen van de mensheid; de Oud-Noorse barden, evenals die uit het oude India en andere landen, kleedden hun kennis in ritmische verzen die gemakkelijk konden worden onthouden en zo bleef deze gedurende millennia behouden, zelfs al was het maar als ontspanning. Iemand die de Oud-Noorse liederen onderwees en zong was een skald, een woord dat in Zweden nog steeds wordt gebruikt en ‘dichter’ betekent. De gevoelswaarde die er echter in de Edda’s aan wordt gegeven is die van iemand die wijsheid bezit, geestelijke kennis, en de term is nauw verbonden met het denkbeeld van de mede, het voedsel van de goden. De skaldemjöd (dichterlijke mede) verwijst naar de mysteriën, de wijsheid die werd gezocht door Odin, de belangrijkste van de scheppende goden, tijdens zijn zoektocht door de sferen van de stof – de ‘reuzenwereld’.

In de mythologie liggen geestelijke waarheid, logische filosofie, en ook wetenschappelijke feiten verborgen. Inderdaad, de laatste ontdekkingen van de wetenschap bewijzen vaak onontbeerlijk te zijn om de wetenschap in de mythen te begrijpen. We weten misschien nooit hoe de onbekende volkeren uit de verre oudheid aan deze kennis zijn gekomen tenzij we erkennen dat die waarheid ingeboren is in het intelligentieniveau van het leven dat op aarde wordt vertegenwoordigd door de mensheid. De oude legenden vertellen dat de goden mensen schiepen uit hun eigen substantie, ‘naar hun eigen beeld’ zoals de bijbel het omschrijft, en dat goddelijke leraren eeuwenlang samen met ons de aarde bewandelden, en de jonge intelligenties trainden om de werkwijze van de natuur te begrijpen en met haar samen te werken. Na verloop van tijd, toen de mensheid door het uitoefenen van de vrije wil kennis begon te verwerven en ervaring opdeed van goed en kwaad, ging de onschuld van die dagen verloren. In haar haastige streven naar meer materiële vooruitgang verwijderde de mensheid zich steeds meer van haar goddelijke leermeesters. Daarna moet onze mensheid haar vrijheid verdienen: ons menselijke bewustzijn moet leren de waarheid te onderscheiden van het onware en zich doelgericht te bevrijden van de verlokkingen van de stof om zijn rechtmatige plaats onder de goden in te nemen.

In die vroege periode, toen de goden zich onder de mensen begaven, zijn veel van de mythische verhalen ontstaan. Als ze voor ons vaak duister zijn, dan is dat niet zo verbazingwekkend, want ze hebben ongetwijfeld veel fasen van menselijke onvolmaakte herinnering doorlopen; en ons begrip, evenals onze scepsis, vloeit voort uit onze innerlijke houding. Zodra we, gezien onze huidige kennis en de ruimdenkendheid die geleidelijk meer invloed heeft dan de dogmatische meningen van het verleden, in een mythe een weerspiegeling gaan herkennen van een waarheid die onafhankelijk daarvan is ontdekt door de wetenschap of de nieuwe wetenschappelijke filosofieën en het religieuze niet-sektarische denken, dan wordt het gemakkelijker om dezelfde waarheid van de natuur in andere stelsels te zien.

Edda betekent ‘overgrootmoeder’ en, bij uitbreiding, ‘moederschoot’ wat het idee oproept van een ‘wereldmoeder’. Het woord is kennelijk afgeleid van veda, de heilige geschriften of vidya (kennis, van vid, weten, begrijpen) van de hindoes, waarvan het Duitse wissen, het Zweedse veta, en het Oud-Engels wit zijn afgeleid – allemaal woorden die ‘weten’ betekenen. De skalden namen een ereplaats in want zij bezaten kennis en, zelfs in de tijd van de vikingen werd de drott (druïde) nog vereerd als iemand die de goddelijke wijsheid bezat. (Later werd het woord gebruikt om daarmee een dappere en edele hoofdman, een strijder-koning, aan te duiden, meer in overeenstemming met het krijgshaftige volk dat de vikingen toen waren geworden.) Deze wijsheid, of Edda, werd meegedeeld door de skalden die van de ene naar de andere levensgemeenschap van boeren reisden die langs de vele baaien en inhammen van de Scandinavische landen woonden. Zo’n baai wordt een vik genoemd en iemand die op het land langs de baai woonde stond bekend als een viking.

Redelijkerwijs zouden we moeten vermelden dat de vikingen die algemeen de reputatie genoten dat ze Europa terroriseerden en van wie sommigen ongetwijfeld Amerika bezochten lang vóór Columbus zijn beroemde reis maakte, hoewel ze een ruw en eenvoudig volk waren, een sterk gevoel voor eer en ethisch gedrag hadden. Velen van hen zouden een leven hebben geleid waarbij ze regels en voorschriften volgden waaraan weinigen in deze tijd zich zouden willen houden. Omdat de kooplieden op de hoge zeeën omringd waren door piraten, liepen ze met hun goederen een groot risico, en daarom schakelden ze de vikingen in om zich te beschermen. Deze Noormannen met hun reputatie van kracht en heldenmoed boden een gewapend escorte en werden de verzekeringsagenten van het continent. (De lijfwachten van alle keizers van Byzantium vanaf de negende tot de twaalfde eeuw waren vikingen.) Ongetwijfeld waren er enkelen onder hen die bezweken voor de verleiding om hun eigen afpersersbende te vormen, maar men zou dit niet alle Noormannen moeten verwijten die in het algemeen eeuwenlang een beschavende invloed hadden. Waar ze zich ook vestigden brachten ze recht en orde – het beroemde Noormannenrecht – en IJsland was duizend jaar geleden de oorspronkelijke thuisbasis van een democratische parlementaire regering en had het vroegst bekende rechtssysteem met een proces door een onpartijdige jury. Maar dit terzijde.

Het is twijfelachtig of de wijsheid die in de gezangen en sagen was verborgen na verloop van tijd nog volledig werd begrepen, zelfs door de skalden; ze hebben misschien ook aan de inhoud enkele verfraaiingen toegevoegd om hun publiek ter wille te zijn, of ze lieten minder populaire verhalen weg uit hun repertoire. We moeten ook rekening houden met de menselijke onvolmaaktheid bij de mondelinge overdracht, omdat we niet over middelen beschikken om te weten hoe ver terug in het mistige verleden deze overblijfselen van wijsheid het eerst onder woorden werden gebracht. We weten dat Saemund de Wijze (1057-1133 n.Chr.) na in Frankrijk te hebben gestudeerd, een school opende in Oddi op IJsland, waar hij de Oudere of Poëtische Edda zou hebben opgeschreven. De Jongere Edda wordt toegeschreven aan Snorri Sturlusson (1178-1241), die de school in Oddi als een leerling van Saemunds kleinzoon bezocht en in die tijd moet hij de gedichten hebben leren kennen. De meeste ervan, waaronder enkele die nu niet meer in dichtvorm bestaan, heeft hij in prozavorm gegoten. Veel deskundigen vinden zijn hervertelling gemakkelijker te begrijpen dan de nogal duistere gedichten van de Oudere Edda.

In hun inleiding van het Corpus Poeticum Boreale, the Poetry of the Old Northern Tongue (1883), wijzen G. Vigfusson en F. York Powell erop dat veel van het materiaal dat in de prozacommentaren op de eerste poëtische mythen wordt gegeven òf niet in de verzen die nog bestaan zijn terug te vinden òf heel schetsmatig en onvolledig zijn. Ze concluderen hieruit dat de prozaversies, hetzij van Snorri Sturlusson of een commentator, moeten zijn ontleend aan meer uitvoerige maar niet meer bestaande originelen. De twee onderzoekers verwijzen feitelijk naar delen van de Völuspá die in één prozaversie worden geciteerd als ‘een verwarde, wanordelijke mengelmoes van gebroken, verwrongen verzen, alsof de regels van het gedicht in een fles door elkaar waren geschud’ (blz. xcviii); en ze nemen waarschijnlijk terecht aan dat na de eerste formulering van wijsheid in de vorm van een mythe door een grote ziener of door zieners, het ‘Tijdperk van Voortbrenging is afgesloten, de Eeuw van Commentatoren, Kopiisten, Glossenmakers begint, en we hebben geluk als we het boek kunnen verkrijgen zoals het dan nog bestaat vóór het Tijdperk van Verwaarlozing en Verval is ingetreden en het werk gedeeltelijk is vergaan’ (blz. xcvii).

Rond 1890 publiceerde de Zweedse onderzoeker Fredrik Sander zijn Rigveda-Edda, waarin hij de Germaanse traditie laat teruggaan op die van de oude Arya’s. Door zijn studie raakte hij ervan overtuigd dat de Oud-Noorse mythologie uit India kwam en hindoemythen nauwkeuriger bewaarde dan de klassieke Griekse en Romeinse mythen die sterk zijn vervormd. Max Müller beschouwde de Edda-traditie als ouder dan de Veda’s; anderen, onder wie Sven Grundtvig, plaatsen de oorsprong van de Edda’s in de vroege ijzertijd; weer anderen poneren een vroegchristelijke oorsprong. Hoe oud ze ook zijn, de inhoud van de mythen komt overeen met de oudste verslagen in veel delen van de wereld, waardoor men moet concluderen dat ze òf alle voortkomen uit één enkele bron, een prehistorische formulering van wetenschap, filosofie en mystiek die eens gemeenschappelijk was voor de hele mensheid òf, als alternatief, dat elk ervan onafhankelijk en toevallig tot stand kwam – een gedachte die te absurd is om serieus in overweging te worden genomen. Hoe dan ook, het bewijsmateriaal wijst op één enkel geheel van kennis dat de tradities heeft geïnspireerd waarvan de overblijfselen overal op de wereld zijn te vinden.

Deze studie is om twee redenen bijna geheel beperkt tot een gedeelte van de Saemundar Edda: Ten eerste, vanwege de overweldigende hoeveelheid materiaal die aan de orde komt in zelfs het kleine aantal gedichten dat hier is opgenomen, en ook door de overtuiging dat, hoewel het gekozen materiaal misschien beperkt en onvolledig is, wat er is geselecteerd tenminste niet is verminkt. Terwijl deze verzen waarschijnlijk minder dan de eens bekende waarheid bevatten, kunnen we er vrij zeker van zijn dat ze niet zijn uitgebreid om meer te bevatten, dat wil zeggen dat er weinig of geen onecht materiaal door latere schrijvers aan is toegevoegd. De andere reden voor onze keuze is dat we in dit materiaal waarheden herkennen die in deze tijd meer volledig zijn besproken in de moderne theosofische literatuur. Bovendien worden veel van deze waarheden nadat ze door de grote religies eeuwenlang over het hoofd zijn gezien, nu bijna dagelijks ontdekt door het nieuwe wetenschappelijke onderzoek dat op vele en verbazingwekkende manieren overeenstemt met de theosofische leringen.

Deze eeuw is veel vrijer dan elke andere in de geschiedenis. Toen het christendom zich over Europa verspreidde, vernietigden de fanatieke gelovigen van de nieuwe religie systematisch de tempels en heiligdommen van vroegere goden en vermoordden mensen die de heidense rituelen bleven volgen. De heidenen van de noordelijke landen, die door hun gewoonte van onbeperkte gastvrijheid en absolute tolerantie op religieus gebied zeer vatbaar waren voor misbruik daarvan, werden bekeerd of vernietigd voor ze stappen konden ondernemen om zo’n onverwachte en eigenmachtige annexatie te voorkomen. Ze kwamen onder de controle van de Roomse pausen die de Latijnse taal en orthodoxe evangeliën in de plaats stelden van de lokale taal en geschriften. De Oud-Noorse religie werd al snel een mengvorm van gedeeltelijk begrepen christendom geënt op een, tegen die tijd, gedegenereerde heidense wortel. Alleen het verre IJsland, waarvan de bevolking en het priesterschap relatief ontoegankelijk waren voor de kerk, en waar zij onmogelijk toezicht kon houden, ontsnapte aan de methodische vernietiging van zijn heiligdommen en tradities. Daar negeerden zelfs de christelijke priesters de nieuwe regels – bijvoorbeeld van het celibaat – en gingen verder op de manier van hun voorvaderen, en gebruikten de taal van hun vaderen en gaven de oude traditionele kennis door aan hun kinderen. Het was daar dat Saemund de Wijze leefde en de poëtische Oudere Edda opschreef, en de taal gebruikte waarvan het ritmische metrum in de toehoorder de intuïtie wakker roept. Snorri werkte later de beknopte verzen uit en vertelde de verhalen die meer in het bijzonder gaan over de mensenrassen en hun ontwikkeling. De mythen hebben aanleiding gegeven tot talloze volksverhalen en sprookjes die zijn aangepast aan verschillende uitdrukkingsmiddelen, van kinderrijmpjes tot grote opera’s, door zulke verschillende overdragers als Moeder de Gans en Wagner, en ze omvatten verzamelingen die zijn gemaakt door onderzoekers van folklore zoals de gebroeders Grimm in de negentiende eeuw.

Van de talloze verkondigingen van de universele wijsheid in evangeliën, verhalen en leringen, blijft ieder nieuw licht dat is ontstoken slechts zo lang branden als dat de waarheid voor haar volgelingen van het grootste belang blijft. Vroeg of laat begint er een proces van uitholling: menselijke organisaties, opgericht om de boodschap te bewaren, worden belangrijker dan de boodschap zelf en verduisteren deze; daarna wordt de aandacht gericht op het masker – de methode en het ritueel – terwijl de werkelijkheid over het hoofd wordt gezien. Verkeerde interpretaties, verkeerd begrip, en bijgeloof gaan snel overheersen terwijl de inspiratie verloren gaat en de heilige kennis opnieuw wordt vergeten. Van majestueuze wetten van de universele natuur worden de mythische godheden verpersoonlijkt tot goden en helden van wie de handelingen onvoorspelbaar lijken omdat de wijsheid ontbreekt die ooit lag besloten in nu lege rituelen – het enige wat is overgebleven van een eens vriendschappelijk verbond tussen mensen en de goddelijke krachten die in het heelal heersen.

En toch leven de mythen voort. Dit is het eeuwige mysterie: de onvernietigbare kern van waarheid, weergegeven in honderd gedaanten, die de mensheid door de eeuwen heen heeft geïnspireerd. In ieder land hebben enkelen geleefd die door zich moedig te begeven in de sferen waar de geest ongeschonden woont, uit de onvergankelijke bron van waarheid hebben gedronken en daarvan iets hebben meegebracht naar ons gebied. Deze afstammelingen van de vroege mythemakers zijn de skalden, de dichters en zieners die de verbindingskanalen tussen de mensheid en de goden openhouden. Door de eeuwen heen verkondigden zij de eeuwige wijsheid terwijl de rest van ons zich blijft verheugen in de ‘goddelijke verhalen’ die in de diepten van ons een vage herinnering oproepen aan een heilige opdracht. De stem van de barden kan nooit sterven, want ze bezingt het patroon van de eeuwigheid. Ze doet een beroep op het onsterfelijke deel van ons, ook als het sterfelijke zelf daarmee de spot drijft zoals Loki doet wanneer hij, niet uitgenodigd en onvoorbereid, de eetzaal van de goden binnengaat.6

 

Noten

1. Het lied van Rig, hfst. 18.

2. Zweeds: vingvagn, fjäderblad; Sanskriet: vimana.

3. Quasi-stellaire objecten, ook wel quasars genoemd.

4. Michael Zeilik, Astronomy: The Evolving Universe, ed. 1979, blz. 501.

5. Lida lijden of hlid kant, gelid, of gerichtheid. Bij implicatie kan dit ‘niveau’ betekenen dat de goden naar onze kant zijn gericht of, meer waarschijnlijk, ‘lijden’ of ‘meevoelen met’ – zoals in het Latijnse compassie en het Griekse sympathie van pathein, lijden, verduren en, bij uitbreiding, de last dragen van.

6. Vgl. Loki’s Schimpdicht, blz. 270.

 


De maskers van Odin – Oud-Noorse wijsheid, blz. 3-31

© 2005  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag