De maskers van Odin – Oud-Noorse wijsheid
Elsa-Brita Titchenell

isbn 9789070328634, gebonden, bestel boek

Uit deze uitgave mag alleen met toestemming van de uitgever iets worden overgenomen.

© 2005  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

 

      Inhoudsopgave     

 

18 – Kvädet om Rig (Het lied van Rig)


Aantekeningen van de vertaler

Lang, lang geleden had de mensheid nog niet de vermogens verworven die ons nu van de dieren onderscheiden: de vermogens van de spraak, van het abstracte denken, van kunst, creativiteit, en medegevoel. Dit is het verhaal van ons ontwaken tot een rudimentair mens-zijn, waarbij we beginnen met een proces van het trainen, scherpen, en vervolmaken van het menselijke instrument – een proces dat ook nu nog doorgaat.

Rig1 is een straal van Heimdal, ‘de witste Áse’, een zonne-invloed. Symbolisch wordt hij verbonden met Tyr, de god van het maken van een begin, en met het sterrenbeeld Ram van de dierenriem. Het lied vertelt hoe de afdaling van deze goddelijke invloed in de mensheid van die vroege tijd in drie stadia plaatsvond. De mensheid had nog geen spraak, en ontbrak het aan verstandelijke vermogens, en zij vegeteerde doelloos, dreef met oneindige traagheid langs het evolutiepad zonder initiatief of verlangen om te groeien, toen de meedogende goden omkeken en hun moeilijke situatie zagen. En daarom ‘reisde de machtige, volledig ontwikkelde, wijze Áse, de krachtige, moedige, rondtrekkende Rig langs groene paden’ (1). Hij daalde af onder de mensheid om de mens te helpen zich bewust te worden van zijn potentieel als een ásmegir, een godmaker.

De eerste poging had geen succes: de deur naar het menselijk verblijf, een armzalige bouwval, was gesloten (2). Bij de tweede afdaling, trof de god de mens aan in een comfortabele woning, waarvan de deur op een kier stond (13) – gedeeltelijk ontvankelijk; bij de derde reis vond hij dat de mens in een groot huis woonde waarvan de ‘deur openstond’ (23): deze menselijke vormen waren geschikt om de goddelijke instroming van zelfbewust denkvermogen te ontvangen.

Vanaf die tijd werd de mensheid zelf-bewust, in staat om haar bestemming te kiezen. Met het denken kwam vrijheid van wil en door te kunnen kiezen kwam verantwoordelijkheid. De mens moest nu rekenschap afleggen voor zijn gedachten en daden op moreel en intellectueel gebied en ook zoals tevoren op zuiver fysiek gebied.

Het is opvallend dat het nageslacht van de god in de derde woning door zijn goddelijke vader werd onderwezen en runen van wijsheid werd gegeven, en daarop voor zichzelf de titel ‘Rig’ verwierf. Uit dit ras ontstonden daaropvolgende mensheden, waarvan de jongste, King, bedreven was in het genezen en ‘vogelzang leerde’, wat betekent dat de mensen daarvan de taal van de natuur konden begrijpen, en inzicht en begrip bezaten.

In de abrupte en onverwachte conclusie van het lied wordt King gewaarschuwd door een kraai om meer menswaardige doelstellingen na te streven dan het jagen op vogels: hij zou moeten ‘paardrijden, een zwaard hanteren en de vijand verslaan’ – symbolen van het leren beheersen van de dierlijke natuur, het hanteren van het zwaard van wil en kennis, en de vijand van de menselijke vooruitgang, egoïsme, verslaan. Dit zou een waarschuwing vooraf kunnen zijn tegen het verdraaien van zijn goddelijke vermogens door het daaropvolgende ras. Het verhaal van Rig wordt vaak gebruikt om steun te verlenen aan het kastenstelsel dat in de samenleving van de meeste landen bestaat, hetzij openlijk of niet herkend. Hoe het ook zij, het bevat nog iets dat van veel groter belang is. We moeten bedenken dat de mythen door hun structuur herhaaldelijk diepere betekenislagen kunnen onthullen tot de grens van ons individuele begripsvermogen. Als we evolutie in de eerste plaats beschouwen als het zich ontvouwen van bewustzijn, waarbij de vormen en persoonlijkheden in overeenstemming daarmee volgen, dan zien we het goddelijke mededogen in de afdaling van Rig, onze goddelijke ouder, die kwam om ons te begiftigen met de specifiek menselijke eigenschappen die, na vele wendingen in de loop van onze levens, de vervolmaking van onze soort zal brengen.


 

Kvädet om Rig

Men zegt dat in vroeger tijden iemand van de Asen genaamd Heimdal opstond en langs een kust reed, en bij een boerderij kwam, en zichzelf Rig noemde. Dit lied is op dat verhaal gebaseerd.
1.
De sterke, volledig ontwikkelde, wijze Áse,
De krachtige, moedige, rondtrekkende Rig
Begon te lopen langs groene lanen.
2.
Hij ging verder, midden op de weg,
En kwam bij een hutje waarvan de deur dicht was.
En ging naar binnen. Er was vuur op de vloer,
Bij de haard zat een echtpaar met grijze haren,
Áe en Edda2 met een oude halsdoek.
3.
Rig wist hoe hij hun raad moest geven,
Ging op de middelste stoel zitten
Met de mensen van de zaal aan beide kanten.
4.
Edda gaf hem eenvoudige kost,
Een brood, zwaar en dik, van grof gemalen graan;
En bracht toen meer voedsel op tafel,
Soep in een kom werd op de plank gezet,
Gaar gestoofd kalfsvlees, voortreffelijk eten.
5.
Rig wist hoe hij hun raad moest geven,
Toen stond hij op en trof voorbereidingen om te rusten;
Hij lag in het midden van het bed
De mensen van de zaal aan beide kanten.
6.
Drie nachten woonde hij met hen samen,
Toen vertrok hij en liep de rechte weg af.
Negen maanden gingen voorbij.
7.
Edda baarde een zoon, hij werd met water gedoopt,
Hij had een getaande huid en werd Thrall genoemd.
8.
Zijn huid was gerimpeld, zijn handen waren ruw,
Met knobbelige knokels, en gebroken nagels;
De vingers waren dik, het gezicht was afzichtelijk,
Zijn rug was gebogen, zijn hielen waren lang.
9.
Hij groeide en bloeide, spande zich in
Om manden te vlechten, en lasten gereed te maken, en sleepte de hele dag hout.
10.
Daar kwam bij de boerderij een rondtrekkende boerendochter
Met geschramde voetzolen, door de zon verbrande armen en neergebogen neus.
Haar naam was Tir.
11.
Zij zat op het midden van de bank;
Bij haar zat de zoon des huizes.
Ze fluisterden en giechelden, maakten een bed gereed,
Thrall en Tir in moeilijke tijden.
12.
Tevreden woonden ze en kregen kinderen. . . .
[Hier volgen de namen van twaalf zonen en tien dochters.]
Ze bouwden boerderijen, maakten het land vruchtbaar, fokten zwijnen,
Hielden geiten, staken turf af.
Het ras van de slaven stamt van hen af.
13.
Rig liep midden op de weg,
En kwam toen bij een zaal waarvan de deur op een kier stond;
Hij ging er naar binnen, er was vuur op de grond,
De bewoners zaten te werken.
14.
Het huis was van Afve en Amma3.
De man was een boomstam aan het bijsnijden voor een weefgetouw,
Had een goed verzorgde baard en zijn haar was naar beneden gekamd,
Hij droeg een goed passend overhemd. Een kast stond in de hoek.
15.
De vrouw spon garen op een spinnewiel,
Ze spreidde haar armen uit en maakte een inslag,
Droeg een omslagdoek om het haar,
Een sjaal op haar borst,
En doekspelden op haar schouders.
16.
Rig wist hoe hij hun raad moest geven,
Ging tussen hen in zitten op de bank
Met de mensen aan beide kanten. . . .
[Hier ontbreekt een deel van het lied.]
17.
Rig wist hoe hij hun raad moest geven,
Stond op van de tafel, maakte zich gereed om te gaan slapen;
Lag in het midden van het bed met de plaatselijke bevolking aan beide kanten.
18.
Hij bleef daar drie nachten,
Toen liep hij verder, midden op de weg;
Negen maanden gingen voorbij.
19.
Amma baarde een kind, het werd met water gedoopt en Karl4 genoemd;
De jongen had een luier om, was roze en mooi, met sprankelende ogen.
20.
Hij groeide op en kwam in de bloei van zijn leven;
Hij temde ossen, maakte ploegen,
Timmerde huizen en hoge schuren,
Maakte wagens en bereed een ploeg.
21.
Een bruid met bungelende sleutels werd naar het huis gebracht,
In een geitenleren rok, en trouwde met Karl.
Alert was haar naam, ze was getooid met een sluier.
Ze bouwden samen, voegden hun bezittingen bijeen,
Ze bouwden een huis en maakten hun bed gereed.
22.
Tevreden leefden ze. . . .
[Hun kinderen worden opgesomd: twaalf jongens, tien meisjes.]
Uit hen zijn alle rassen van vrije mensen voortgekomen.
23.
Vandaar ging Rig verder, liep midden op de weg,
Hij kwam bij een zaal met een deur op het zuiden;
De deur stond open, en de sluitring hing aan de post.
24.
Hij ging naar binnen. De vloer was bestrooid;
Daar zaten Fader en Moder,5 de handen ineen,
Terwijl ze vriendschappelijke blikken uitwisselden.
25.
De man draaide touw, spande een iepenhouten boog
En voorzag pijlen van schachten, terwijl de vrouw
IJverig linnen perste en mouwen steef
Om haar armen mee te bedekken.
26.
Zij droeg een hoge hoofdtooi, een juweel op haar borst,
Een met blauw versierde blouse en een sleeprok;
Haar gelaat was stralender, haar borst lichter,
Haar keel witter dan glinsterende sneeuw.
27.
Rig wist hoe hij hun raad moest geven,
En ging zitten op het midden van de bank,
Met de mensen van de zaal aan beide kanten.
28.
Moder dekte de tafel met het geborduurde kleed,
Bracht dunne witte sneden tarwebrood.
Zij zette schotels
Van gesmeed zilver op tafel, rijk voorzien:
Vis en varkensvlees, en gebraden wild gevogelte,
Wijn in een karaf, kostbare glazen.
Zij dronken en hadden plezier tot de dag om was.
29.
Rig wist hoe hij hun raad moest geven,
Stond op en maakte zich gereed voor de slaap.
Hij lag in het midden van het bed
Met de mensen van de zaal aan beide kanten.
30.
Hij bleef daar bij hen gedurende drie nachten;
Liep verder midden op de weg.
Negen maanden gingen voorbij.
31.
Moder baarde een zoon. Hij was gewikkeld in zijde,
Werd nat gemaakt met water en Jarl6 genoemd.
Zijn haar was mooi, zijn wangen waren rozig.
Zijn ogen fonkelden als die van een jonge slang.
32.
Op de vloer van die zaal groeide Jarl op.
Hij zwaaide al snel met een schild, draaide touw, spande de boog,
Stak pijlen in hun schacht, slingerde speren, zwaaide met zijn lans,
Ging op jacht met honden, reed paard, hanteerde het zwaard, en zwom door de golven.
33.
Vanuit de beschuttende bossen kwam de rondtrekkende Rig, kwam de wandelende Rig.
Hij onderwees hem runen, gaf hem zijn naam en noemde hem zoon,
Gaf hem zijn erfgoed, bezit, landbouwgrond,
Landbouwgrond en oude steden.
34.
De machtige Jarl reed door dichte wouden,
Over met sneeuw bedekte bergen naar een verre zaal;
Wierp zijn speer, zwaaide met zijn schild,
Gaf zijn ros de sporen, hieuw met zijn zwaard,
Riep op tot de strijd, naar het bloedige slagveld,
Om ervoor te kiezen om te sterven, verwierf voor zichzelf land.
35.
Alleen heerste hij over achttien boerderijen,
Ruilde goederen en gaf aan allen
Juwelen, edelstenen, alerte paarden,
Verdeelde zijn ringen, sneed het rode goud.7
36.
Boodschappers gingen voort over nevelige wegen,
Kwamen aan in de zaal waar Härse woonde.
Een meisje had hij, met tere vingers, blanke huid,
En een edele geest. Haar naam was Ärna.8
37.
Ze wisten haar voor hem te winnen en stuurden haar naar huis.
Ze droeg een bruidsjurk en trouwde met Jarl.
Samen bouwden ze en waren tevreden,
Hun ras groeide in aantal en ze werden oud.
38.
[Hier volgen de namen van hun kinderen.]
Kon9 was de jongste.
Daar groeiden Jarls zonen, en beteugelden paarden, kromden schilden,
Sneden pijlen en zwaaiden met lansen.
39.
Maar Kon, de jongste, kende runen,
Eeuwige runen en tijdloze runen.
Hij had de macht om mensen te redden,
Zwaarden en aanzwellende zeeën bracht hij tot rust.
40.
Hij leerde vogelzang, vlammen doven,
Pijn stillen en verdriet verzachten,
Had de kracht van acht mannen en een helder inzicht.
41.
Jarl wedijverde met Rig over runen,
Verrichtte heldendaden en behaalde overwinningen.
Hij verkreeg wat zijn bestemming was:
Rig te worden genoemd en de runen te kennen.
42.
Kon, de jonge, reed door moerassen en bossen,
Schoot een pijl naar de kop van een vogel.
Zo zong een kraai op een twijg eens:
43.
‘Waarom, Kon de jonge, dood je vogels?
Het is beter dat je zou paardrijden,
‘Het zwaard zou hanteren en de vijand verslaan.
44.
Andere koningen hebben dure huizen en betere boerderijen
Dan die jij bezit;
Ze zijn goede zeelieden,
Ze weten goed hoe ze de snede van een zwaard bloederig moeten maken
En hoe wonden te slaan.’


Noten

1. Rig betekent een ‘afdaling’ of een ‘inwikkeling’.

2. Overgrootvader en overgrootmoeder.

3. Grootvader en grootmoeder.

4. De mens.

5. Vader en moeder.

6. Graaf [Engels: earl].

7. De spiraalvormige gouden ringen die in de vikingtijd rond de bovenarm werden gedragen dienden als geld; wanneer dat nodig was, werd een stuk van de armring als betaling afgesneden.

8. Die aspireert.

9. Koning.

 


De maskers van Odin – Oud-Noorse wijsheid, blz. 227-37

© 2005  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag