2 – De levensboom – Yggdrasil
In iedere mythologie komt een levensboom voor. Toen in het bijbelverhaal
de mens had gegeten van de vruchten van de boom van kennis van goed
en kwaad, zeiden de ‘jaloerse’ goden (elohim) –
gewoonlijk vertaald als ‘de Here God’ – bevreesd:
‘laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens
nemen en eten, zodat hij in eeuwigheid zal leven’. Daarom plaatsten
ze ‘een vlammend zwaard dat zich in iedere richting wendde om
de weg naar de boom van het leven te bewaken’.1
In de bantoe-mythen achtervolgt een nogal ontzagwekkende levensboom
de godin van de vruchtbaarheid en brengt bij haar alle natuurrijken
voort;2
in India is de Asvattha-boom3
geworteld in de hoogste hemel en reikt naar omlaag door de ruimten terwijl
hij aan zijn takken alle bestaande werelden draagt. Het denkbeeld van
een boom die zich in werelden vertakt is universeel. Het is interessant
dat we nog steeds de gewoonte hebben een boom te versieren met veelkleurige
ballen, die de vele en verschillende soorten werelden voorstellen die
aan de takken van de wereldboom hangen, ofschoon de betekenis allang
verloren is gegaan.
In de Edda wordt de levensboom Yggdrasil genoemd, kennelijk om verschillende
redenen. Dit is weer een van de knappe woordspelingen die de barden
van de Noormannen gebruikten om hun boodschap over te brengen. Ygg
is op verschillende manieren, in samenhang met andere woorden, vertaald
als ‘eeuwig’, ‘ontzagwekkend’ of ‘verschrikkelijk’
en ook ‘oud’ of beter gezegd ‘tijdloos’. Odin4
wordt Yggjung genoemd – ‘oud-jong’, wat overeenkomt
met het bijbelse ‘Oude van Dagen’ – een denkbeeld
dat alleen met behulp van de intuïtie door het verstand kan worden
begrepen. Yggdrasil is Odins strijdros of, wat even logisch is, zijn
galg, wat wil zeggen een goddelijk offer, een kruisiging van de stille
wachter van wie het lichaam een wereld is. In deze gedachtegang vormt
iedere levensboom, groot of klein, een kruis, waaraan zijn heersende
god genageld blijft zolang zijn stoffelijk bestaan duurt. Terwijl Yggdrasil
betrekking kan hebben op een heel universum met al zijn werelden, is
ook ieder mens binnen zijn eigen grenzen een Yggdrasil, een miniatuur
van de kosmische es. Ieder is geworteld in de goddelijke bodem van het
Al-zijn en draagt zijn Odin – de alomtegenwoordige geest, die
de wortel en oorzaak van alle levende wezens is.
Iedere levensboom – menselijk of kosmisch – voedt zich
door drie wortels die tot in drie gebieden reiken: één
ervan ontstaat in Ásgárd, het verblijf van de Asen, waar
hij van water wordt voorzien door de bron Urd, gewoonlijk vertaald als
het verleden. De juiste betekenis van de naam is echter Oorsprong, eerste
oorzaak, in de zin van voorafgaande oorzaken waaruit alle verdere gevolgen
voortvloeien. Urd is een van de drie ‘maagden die veel weten’
– de Nornen of schikgodinnen, die met hun verziende blik verleden,
heden en toekomst onderzoeken, terwijl ze de draden van het lot spinnen
voor werelden en mensen. ‘Eén werd Oorsprong genoemd, de
tweede Wordend; deze twee vormden de derde, Schuld genaamd. Het lot,
leven en dood, de lotgevallen van helden, alles komt uit hen voort’.5
Urd, het verleden, belichaamt alles wat is voorafgegaan en
is de oorzaak van het heden en de toekomst. Verdande is het
heden, maar is niet een statische toestand; integendeel, het betekent
Wordend – het dynamische, altijd veranderende, mathematische punt
tussen het verleden en de toekomst; een punt van essentieel belang,
want het is het eeuwige moment van keuze voor de mens, wanneer er bewust
en doelgericht een beslissing wordt genomen, ingegeven door begeerte,
om op het evolutiepad vooruit of achteruit te gaan. Het is opmerkelijk
dat deze twee Nornen de derde scheppen, Skuld, wat
Schuld betekent: iets wat men schuldig is, wat uit evenwicht is en in
de toekomst in evenwicht moet worden gebracht – het onvermijdelijke
gevolg van het hele verleden en van het heden.
Terwijl de Nornen het Oud-Noorse equivalent vormen van de Griekse Moirai
of schikgodinnen die de draden van het lot spinnen, herkennen we in
hen ook wat in de Stanza’s van Dzyan6
de lipika’s worden genoemd – een Sanskrietwoord
dat ‘schrijvers’ of ‘optekenaars’ betekent.
Evenals de Nornen zijn ze de onpersoonlijke en onverbiddelijke processen
die automatisch iedere gebeurtenis vastleggen en de voorbereidingen
treffen voor het in evenwicht brengende werk van karma – de ‘natuurwet
van gevolgen’ of van oorzaak en gevolg – dat op alle gebieden
van handeling onfeilbaar werkt en de omstandigheden bepaalt waarin ieder
wezen terechtkomt als gevolg van zijn keuzen in het verleden. In de
niet-zelfbewuste rijken is dit een zuiver automatische vereffening;
in het mensenrijk brengt ieder motief, edel of laag, bijbehorende kansen
en obstakels met zich mee die de toekomst wijzigen. Omdat de mens bovendien
in staat is zelfbewust te kiezen, is hij zich ook in toenemende mate
bewust van zijn verantwoordelijkheid voor komende gebeurtenissen. Ieder
wezen is het resultaat van alles wat het van zichzelf heeft gemaakt,
en ieder zal worden wat door zijn huidige gedachten en daden wordt voorbereid.
Het verslag van het steeds veranderende complex van deze krachten blijft
bewaard in zijn meest innerlijke wezen, het hogere zelf in de mens,
de Norn van het individu die de Edda zijn hamingja noemt. In
de christelijke traditie is dat onze beschermengel.
De tweede wortel van Yggdrasil ontspringt aan de bron van Mimer. Deze
bron van absolute stof behoort toe aan de ‘wijze reus Mimer’,
en is de bron van alle ervaring. Er wordt verteld dat Odin iedere dag
van het water uit deze bron drinkt, maar om dat te kunnen doen moest
hij een van zijn ogen opgeven, dat verborgen ligt op de bodem van de
bron. In veel populaire verhalen waarin Odin is vermomd als een oude
man in een blauwe bontjas, draagt hij een hoed met slappe rand om het
feit te verbergen dat hij één oog mist. Dit betekent echter
niet hetzelfde als te zeggen dat hij maar één oog heeft.
Kunnen we er zo zeker van zijn dat hij oorspronkelijk maar twee ogen
bezat? De heilige geschriften van veel volkeren verwijzen naar een ver
verleden toen de mensheid een ‘derde oog’ bezat –
het orgaan van de intuïtie – dat zich volgens de theosofie
miljoenen jaren geleden binnen de schedel terugtrok waar het in rudimentaire
vorm aanwezig bleef als de pijnappelklier, in afwachting van de tijd
dat het weer meer zal gaan functioneren dan nu. Die interpretatie vertelt
ons niet alleen iets over de betekenis van het verhaal maar ook over
de beeldende taal die in deze mythen werd gebruikt. Aangezien de onderdompeling
in de wereld van de stof de ervaringen verschaft die wijsheid brengen,
offert het bewustzijn (Odin) een deel van zijn gezichtsvermogen op om
dagelijks een slok uit de bron van Mimer te ontvangen, terwijl Mimer
(de stof) enig goddelijk inzicht ontvangt. Mimer is de stamvader van
alle reuzen, de tijdloze wortel van Ymer-Örgälmer de ijsreus,
waaruit werelden worden gevormd.
Langgeleden, zo wordt gezegd, werd Mimer gedood door Njörd (de
tijd) en werd zijn lichaam in een moeras geworpen (de ‘wateren’
van de ruimte). Odin redde zijn van het lichaam gescheiden hoofd en
‘overlegt er dagelijks mee’. Dit wijst erop dat de god,
het bewustzijn, gebruikmaakt van het ‘hoofd’ of het hogere
deel van zijn metgezel in de stof, het voertuig of lichaam, om de les
van de ervaring te leren. De reus verwerft tegelijkertijd een zekere
mate van bewustzijn door de verbinding met de energetische, goddelijke
kant van de natuur. Dualiteit schijnt universeel te zijn: geen gebied
is zo laag, geen bewustzijn zo verheven, dat het buiten deze eeuwigdurende
wisselwerking staat, omdat de goddelijke drang zich dagelijks in werelden
van activiteit begeeft en werkt en daar, door ervaringen op te doen,
‘runen van wijsheid verwerft’. Bewustzijn en stof zijn dus
op alle gebieden betrekkelijk ten opzichte van elkaar, zodat wat bewustzijn
is op het ene gebied van kosmisch leven, stof is voor het gebied daarboven.
De twee kanten van het bestaan zijn onafscheidelijk. Beide omvatten
ieder gebied van leven, omdat reuzen goden worden en goden de ‘geslaagden’
zijn van vroegere reuzenwerelden, en tot een nog hogere goddelijkheid
evolueren.
De boom van Mimer is Mimameid, de Boom van Kennis, die niet moet worden
verward met de levensboom, hoewel de twee in bepaalde opzichten verwisselbaar
zijn, want kennis en wijsheid zijn de vruchten van het leven; omgekeerd
schenkt het toepassen van wijsheid aan levende wezens onsterfelijkheid
in steeds verhevener gebieden van de levensboom.
De derde wortel van Yggdrasil reikt tot in Niflheim (wolkenhuis) waar
de wolken – nevelvlekken – worden geboren. Evenals de twee
andere gebieden heeft dit geen betrekking op een plaats maar op een
toestand. De naam is bijzonder suggestief omdat nevelvlekken stadia
zijn in de ontwikkeling van kosmische lichamen. De wortel wordt van
water voorzien door Hvergälmer, de bron van alle ‘rivieren
van levens’ – klassen van wezens.7
Dat zijn wat we de natuurrijken noemen, die met hun grote verscheidenheid
van vormen iedere bol samenstellen. Niflheim, waar de oorsprong ligt
van al deze levenstypen, bevat de borrelende kookpot van de stof –
de oorspronkelijke, ongedifferentieerde substantie, waaruit de soorten
materie van elke graad van stoffelijkheid zijn voortgekomen. Ze is de
mulaprakriti (wortelnatuur) van de hindoekosmogonie, waarvan
het goddelijke complement parabrahman (voorbij brahman) is.
Het ingewikkelde levenspatroon van Yggdrasil bevat zowel feiten van
natuurhistorische als van kosmologische aard, die uit de teksten kunnen
worden opgemaakt. De eerste wortel bijvoorbeeld, die ontspringt aan
Ásgárd, het rijk van de Asen, en van water wordt voorzien
door de bron van het verleden, brengt voor alle hiërarchieën
van het bestaan het ‘lot van de helden’ van oorzaak tot
gevolg in kaart, en de goden zijn net zo min vrijgesteld van deze onverbiddelijke
wet als elke andere levensvorm. Toch verandert de loop van het lot ieder
moment, omdat ieder wezen in vrijheid handelt binnen de beperkingen
van de door dat wezen zelf geschapen omstandigheden.
De tweede wortel, die water ontvangt uit de bron van Mimer, ontleent
zijn voedsel aan de ervaringen in de stof, opgedaan door het goddelijke
oog van de geest, omdat Odin dagelijks overlegt met het hoofd van Mimer.
De derde wortel krijgt zijn water uit de vele rivieren van levens:
al de verschillende uitdrukkingsvormen die nodig zijn om aan de eisen
van allerlei soorten bewustzijn te voldoen.
In de eerste helft van zijn leven draagt Yggdrasil, de machtige es,
de naam Mjötvidr (in maat toenemend), terwijl tijdens het groeiproces
de energieën van de boom van zijn geestelijke wortels naar de werelden
in wording vloeien. Zijn substanties gedijen op alle gebieden, verrijkt
door de bronnen die zijn drie wortels – geest, stof en vorm –
voeden. Na het bereiken van de volle wasdom wordt de boom Mjötudr
(in maat afnemend); zijn sappen vloeien dan terug in het wortelstelsel,
de levenskrachten verlaten de stoffelijke gebieden, terwijl de herfst
van zijn leven de vruchten en zaden voortbrengt voor de daaropvolgende
toekomstige levens. Tenslotte krijgt de slaaptoestand de overhand tijdens
de ijsreus – of cyclus van rust – die dan aanbreekt.
Deze beeldspraak van een boom, die in veel mythen en geschriften wordt
gebruikt om een kosmos uit te beelden, is opvallend nauwkeurig. We weten
dat op aarde in iedere lente de stroom van krachten zijn groeivermogen
doorgeeft aan ieder takje en blad, en schoonheid en volmaaktheid schenkt
aan de bloesems, die na verloop van tijd rijpen tot vruchten, die de
dragers zijn van het zaad voor toekomstige bomen; en dat als het jaar
zijn einde nadert, het sap terugkeert naar het wortelstelsel, het voedt
en een nog hechtere basis verschaft voor de groei van het volgende jaar.
We zien hier ook een overeenkomst met ieder mensenleven: het lichaam
van een baby is zacht en teer, maar neemt in omvang en gewicht toe tot
de middelbare leeftijd; daarna voltrekt het proces zich in tegenovergestelde
richting en vindt zijn hoogtepunt in de transparante broosheid van heel
oude mensen. Ook bij het belichamen van werelden wordt de latente, ongevormde
stof door goddelijke krachten doordrongen met karakter, structuur en
vorm, wat een toename van substantie en vastheid met zich meebrengt.
De gelaagde kosmos breidt zich van binnen naar buiten uit en vertakt
zich door alle graden van stoffelijkheid, tot voor dat stadium van zijn
evolutie de uiterste grens is bereikt, waarna de levenskrachten zich
terugtrekken in de geestelijke gebieden, terwijl de goddelijke wortel
de essentie of het aroma van de ervaringen in zich opneemt. Op die wijze
belichamen bewustzijnen zich in werelden met meerdere niveaus en verwerven
zo de goddelijke mede van ervaring.
Yggdrasil voedt alle wezens met een levengevende honingdauw. De werelden
die op alle niveaus van het bestaan aan zijn takken hangen, ontvangen
van de goddelijke wortels wat nodig is voor de groei: aanleg uit de
bron van Urd, materiële substantie uit de bron van Mimer en passende
uitdrukkingsmiddelen uit de rivieren van levens van Hvergälmer.
Bij de dood, als de geest zich terugtrekt zoals het voedingssap in de
wortels, blijven de zaden voor toekomstige belichamingen als een onvergankelijk
geheugen bestaan, terwijl het lege stoffelijke omhulsel voor toekomstig
gebruik wordt omgevormd, zoals de bladeren van de bomen vallen en in
de winter gaan rotten en de bodem verrijken.
Yggdrasil is niet onsterfelijk. Zijn levensduur is gelijk aan die van
de hiërarchie die de boom vertegenwoordigt. Vernietigende krachten
zijn altijd aan het werk en leiden tot zijn uiteindelijke neergang en
dood: zijn bladeren worden door vier herten opgegeten, zijn bast wordt
afgeknabbeld door twee geiten, zijn wortels worden ondermijnd door de
slang Nidhögg (knager van onderen). Wanneer zijn levensduur is
verstreken, komt de machtige es ten val. Zo wordt de tijdelijke aard
van het bestaan en de vergankelijkheid van de stof onderwezen.
Tijdens het hele leven van de es bouwt een eekhoorn zijn nest in die
boom en rent op en neer langs de stam en onderhoudt de verbinding tussen
de adelaar of de heilige haan hoog in zijn kruin en de slang aan zijn
voet. Het kleine knaagdier stelt het leven of bewustzijn voor, dat de
hoogten en diepten van het bestaan overbrugt. Het wordt ook afgebeeld
als een boor die door de hardste materie kan boren. In Hávamál
wordt verteld hoe Odin naar de mede van de barden zocht die diep in
een berg was verborgen, en daarbij de hulp inriep van de eekhoorn (of
boor) om door het gesteente heen te dringen; vermomd als slang kwam
hij binnen door het boorgat. Toen hij eenmaal binnen was, wist hij de
dochter van de reus Suttung die de mede in zijn ondergrondse domein
verborgen hield, over te halen om hem ervan te laten drinken en zo verwierf
hij wijsheid. Dit is een vaak terugkerend thema: het goddelijke dat
de mede in de stof zoekt en daardoor groeit en leert alvorens naar de
hemelse werelden terug te keren.
Noten
1. Genesis
3:22, 24.
2. Indaba, My Children,
blz. 3-13.
3. Bhagavad-Gita,
hfst. 15.
4. Ook Wodan of Wotan
genoemd.
5. Völuspá,
20.
6. Deze stanza’s
maken deel uit van de oude geschriften die in De Geheime Leer
worden toegelicht.
7. Grimnismál,
26.
De maskers van
Odin – Oud-Noorse wijsheid, blz. 32-40
© 2005 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag