Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

Stanza 5

De evolutie van het tweede ras

§ (18) De zonen van yoga. (19) Het geslachtloze tweede ras. (20) De zonen van de zonen van de schemering. (21) De ‘schaduw’, of de astrale mens, trekt zich naar binnen terug, en de mens ontwikkelt een fysiek lichaam.

18. Het eerste (ras) waren de zonen van yoga. Hun zonen de kinderen van de gele vader en de witte moeder.

In de latere Toelichting wordt deze zin zo vertaald:

De zonen van de zon en de maan, kind van de ether (of de wind) (a) . . .

Ze waren de schaduwen van de schaduwen van de heren (b). Ze [de schaduwen] zetten zich uit. De geesten van de aarde kleedden hen; de zonne-lha’s verwarmden hen (d.w.z. bewaarden het levensvuur in de wordende fysieke vormen). De adems hadden leven, maar geen begripsvermogen. Ze hadden geen eigen vuur of water (c).’

(a) Denk in dit verband aan de Smaragden tafel van Hermes, waarvan de esoterische betekenis zeven sleutels heeft. De astro-chemische sleutel is bij de onderzoekers goed bekend, de antropologische kan nu worden gegeven. Het daarin genoemde ‘ene wezen’ is de mens. Er wordt gezegd: ‘De vader van dat ene enige wezen is de zon; zijn moeder de maan; de wind draagt het in zijn schoot, en zijn voedster is de geestrijke aarde.’ In de occulte weergave hiervan wordt eraan toegevoegd: ‘en spiritueel vuur is zijn leraar (guru)’.

Dit vuur is het hoger zelf, het spirituele ego, of dat wat eeuwig reïncarneert onder de invloed van zijn lagere persoonlijke zelven, die bij elke wedergeboorte veranderen, vol van tanha of verlangen om te leven. Het is een vreemde wet dat op dit gebied de hogere (spirituele) natuur bij wijze van spreken de slavin van de lagere moet zijn. Tenzij het ego zijn toevlucht neemt tot de atman, de al-geest, en geheel opgaat in de essentie daarvan, kan het persoonlijke ego hem tot het bittere einde voortdrijven. Dit is niet volledig te begrijpen, tenzij de onderzoeker zich vertrouwd maakt met het mysterie van de evolutie, die drie wegen volgt – de spirituele, de psychische en de fysieke.

Dat wat de evolutie krachtig voortdrijft, met andere woorden de groei en de ontwikkeling van de mens naar volmaaktheid stuwt, zijn (a) de monade, of dat wat daarin onbewust werkt door een inherente kracht; en (b) het lagere astrale lichaam of het persoonlijke zelf. Eerstgenoemde, of deze nu gevangen is in een plantaardig of een dierlijk lichaam, bezit die kracht, ja is zelf die kracht. Omdat ze identiek is met de al-kracht, die zoals gezegd aan de monade inherent is, is ze almachtig op het arupa- of vormloze gebied. Op ons gebied blijft ze, omdat haar essentie te zuiver is, alvermogend, maar individueel wordt ze passief: zo kiezen de zonnestralen die bijdragen tot de plantengroei niet een bepaalde plant om op te schijnen. Als men een plant uit de grond trekt en verplaatst naar een stuk land waar de zonnestraal haar niet kan bereiken, zal deze haar niet volgen. Zo is het ook met de atman: tenzij het hoger zelf of het ego zich naar zijn zon – de monade – richt, zal het lagere ego of persoonlijke zelf altijd de overhand hebben. Want dit ego, met zijn vreselijke egoïsme en dierlijke verlangen (tanha) om een zinloos leven te leiden, is ‘de maker van de tabernakel’, zoals Boeddha hem in het Dhammapada (153 en 154) noemt. Vandaar de uitdrukking ‘de geesten van de aarde kleedden de schaduwen en lieten ze uitzetten’. Tot deze ‘geesten’ behoren tijdelijk de menselijke astrale zelven; en ze geven, of bouwen, de fysieke tabernakel van de mens om als woonplaats te dienen voor de monade en haar bewuste beginsel, manas. Maar de ‘zonne-lha’s’, geesten, verwarmen deze schaduwen. Dit is fysiek en letterlijk waar; metafysisch, of op het psychische en spirituele gebied, is het evengoed waar dat alleen de atman de innerlijke mens verwarmt; d.w.z. hij verlicht hem met de straal van goddelijk leven en is als enige in staat aan de innerlijke mens, of het reïncarnerende ego, zijn onsterfelijkheid te verlenen. Zo zullen we zien dat voor de eerste drieënhalf wortelrassen, tot het punt halverwege of het keerpunt, de astrale schaduwen van de ‘voorouders’, de maan-pitri’s, de vormgevende krachten in de rassen zijn, en dat ze de evolutie van de fysieke vorm naar vervolmaking geleidelijk tot stand brengen – maar ten koste van een evenredig verlies aan spiritualiteit. Dan, vanaf het keerpunt, heerst het hogere ego of incarnerende beginsel, de nous of het denkvermogen, over het dierlijke ego, en beheerst het wanneer het niet door laatstgenoemde omlaag wordt getrokken. Kortom, het spirituele bevindt zich op zijn opgaande boog, en het dierlijke of fysieke belet het slechts dan om gestaag op het pad van zijn evolutie voort te gaan wanneer het egoïsme van de persoonlijkheid de werkelijke innerlijke mens zozeer met zijn dodelijke virus heeft besmet dat de opwaartse aantrekking al haar macht over de denkende redelijke mens heeft verloren. De nuchtere waarheid is dat ondeugd en slechtheid in deze periode van onze menselijke evolutie abnormale, onnatuurlijke verschijnselen zijn – althans zouden moeten zijn. Het feit dat de mensheid nooit egoïstischer en verdorvener is geweest dan nu, en dat beschaafde volkeren erin geslaagd zijn van het eerste een ethische eigenschap en van het tweede een kunst te maken, is een bewijs te meer voor de uitzonderlijke aard van die verschijnselen.

Het volledige schema is te vinden in het Chaldeeuwse Boek van de getallen, en zelfs in de Zohar, indien men de betekenis van de apocalyptische toespelingen maar begrijpt. Eerst komt ain sof, de ‘verborgene van de verborgenen’, dan het punt, sefira en de latere sefiroth; dan de atsilatische wereld, een wereld van emanaties, die drie andere werelden laat ontstaan. De eerste is de Troon, het verblijf van zuivere geesten; de tweede de wereld van het gevormde, of Jetsirah, de woonplaats van de engelen die de derde hebben voortgebracht, de wereld van de handeling, de ashiatische wereld, die de aarde of onze wereld is.1 En toch zegt men dat deze wereld – ook Klippoth genaamd, die de (zes andere) sferen, גלגלים, en stof bevat – de verblijfplaats is van de ‘vorst van de duisternis’. Dit is zo duidelijk mogelijk gezegd, want Metatron, de engel van de tweede of briatische wereld, betekent boodschapper, ἄγγελος, engel, en wordt de grote leraar genoemd. Onder hem staan de engelen van de Jetsirah-wereld, waarvan de tien en zeven klassen de sefiroth2 zijn, van wie men zegt dat ‘ze deze wereld bewonen en bezielen als essentiële entiteiten en intelligenties, en dat de entiteiten die met hen samenhangen en hun tegengestelden zijn de derde of ashiatische wereld bewonen’.3 Deze ‘tegengestelden’ worden ‘de schillen’, קליפות, of demonen4, genoemd, die de zeven verblijven bewonen, Sheba Chekhaloth genaamd, die eenvoudig de zeven zones van onze bol zijn. Hun vorst wordt in de kabbala Samaël genoemd, de engel van de dood, die ook de verleidende slang Satan is; maar die Satan is ook Lucifer, de schitterende engel van het licht, de licht- en levenbrenger, de ‘ziel’ die is vervreemd van de heiligen, de andere engelen, en die enigszins vooruitliep op de tijd waarop ze op aarde zouden zijn neergedaald om op hun beurt te incarneren.

‘De zielen [monaden] zijn voorbestaand in de wereld van de emanaties’ (Boek van de wijsheid, 8:20); en de Zohar onderwijst dat in de ‘ziel’ de ware mens is, dat wil zeggen het ego en het bewuste ik ben: manas.

‘Ze dalen neer uit de zuivere lucht om aan lichamen te worden geketend’, zegt Josephus, die het geloof van de essenen herhaalt.5 ‘De lucht is vol zielen,’ verklaart Philo, ‘ze dalen neer om aan sterfelijke lichamen te worden gebonden, omdat ze verlangen daarin te leven’;6 omdat ze door en in de menselijke vorm zich ontwikkelende wezens zullen worden, terwijl de aard van de engel zuiver intransitief is; de mens heeft daarom de kracht om zich boven de vermogens van de engelen te verheffen. Daarom zeggen de ingewijden in India dat de brahmaan, de tweemaal geborene, de goden of deva’s beheerst; en Paulus herhaalde het: ‘Weet u niet dat wij [de ingewijden] over engelen zullen oordelen?’7

Tot slot: in elk oud heilig geschrift en in elke kosmogonie wordt gezegd dat de mens oorspronkelijk evolueerde als een lichtgevende onlichamelijke vorm, waaromheen – zoals het gesmolten koper wordt gegoten om het kleimodel van de beeldhouwer – de fysieke gestalte van zijn lichaam werd gebouwd door, en uit, de lagere vormen en soorten van aards dierlijk leven. ‘De ziel en de vorm nemen een aards kleed aan wanneer ze op aarde neerdalen’, zegt de Zohar. Zijn modellichaam werd niet gevormd uit die stof waaruit onze sterfelijke lichamen worden gevormd.

‘Toen Adam in de hof van Eden verbleef, was hij gekleed in het hemelse gewaad, dat het gewaad is van hemels licht . . . licht van dat licht dat in de hof van Eden werd gebruikt.’8 De mens [de hemelse Adam] werd geschapen door de tien sefiroth van de Jetsirah-wereld, en door gemeenschappelijke kracht brachten ze [de zeven engelen van een nog lagere wereld] de aardse Adam voort . . . Eerst viel Samaël, en doordat hij de mens misleidde [?], veroorzaakte hij ook diens val.9

(b) De zin: ‘Ze waren de schaduwen van de schaduwen van de heren’, d.w.z. de voorouders schiepen de mens uit hun eigen astrale lichamen, verklaart een algemeen verspreid geloof. In het Oosten neemt men aan dat de deva’s geen eigen schaduwen hebben. ‘De deva’s werpen geen schaduwen’, en dit is een duidelijk teken van een goede heilige geest.

(c) Waarom hadden ze ‘geen eigen vuur of water’?10 Want het noumenon van waterstof is in de wereld van de verstandelijke of subjectieve verschijnselen wat waterstof is voor de elementen en gassen op het objectieve gebied; want de drievoudige latente aard van dat noumenon wordt weerspiegeld in zijn drie actieve emanaties uit de drie hogere beginselen in de mens, namelijk ‘geest, ziel, en denkvermogen’, of atman, buddhi, en manas. Het is de spirituele en ook de stoffelijke menselijke basis. De rudimentaire mens, gevoed door de ‘lucht’ of de ‘wind’, wordt later de volmaakte mens. Dit gebeurt wanneer hij met het ontwikkelen van het ‘spirituele vuur’ – het noumenon van de ‘drie in één’ in zijn zelf – van zijn innerlijk zelf of leermeester de wijsheid van het zelfbewustzijn verkrijgt, dat hij in het begin niet bezit. Zo wordt de goddelijke geest hier weer gesymboliseerd door de zon of het vuur, en de goddelijke ziel door water en de maan; beide stellen de vader en de moeder van pneuma, de menselijke ziel, of het denkvermogen, voor, gesymboliseerd door de wind of de lucht, want pneuma betekent ‘adem’.

Daarom staat er op de Smaragden tafel, die door christelijke handen werd verminkt: ‘Het hogere komt overeen met het lagere, en het lagere met het hogere, om dit ene werkelijk wonderbaarlijke werk tot stand te brengen’ – dat de mens is. Want het geheime werk van Chiram, of koning Hiram in de kabbala, ‘in essentie één, maar met drie aspecten’, is het universele middel of de steen der wijzen. Het hoogtepunt van het geheime werk is enerzijds de spiritueel volmaakte mens; anderzijds is het de vereniging van de drie elementen, het occulte oplosmiddel in de ‘wereldziel’, de kosmische ziel of het astrale licht; en op het stoffelijk gebied is het waterstof in haar betrekking tot de andere gassen. In feite het to on – het ene ‘dat niemand heeft gezien behalve de zoon’;11 deze zin heeft betrekking op zowel de metafysische als de fysieke kosmos, en op de spirituele en de stoffelijke mens. Want hoe zou deze laatste het to on, de ‘ene vader’, kunnen begrijpen, indien zijn manas, de ‘zoon’, niet (als) ‘één met de vader’ wordt, en door deze opneming verlichting ontvangt van de ‘goddelijke leermeester’, de guru – atma-buddhi?

Indien je de secundaire (zogenaamde ‘schepping’) wilt begrijpen, o lanoe, moet je eerst haar verband met de primaire bestuderen.’ (Toelichting, Boek van Dzyan, 3:19.)

Het eerste ras had drie elementen, maar geen levend vuur. Waarom? Omdat:

‘We zeggen vier elementen, mijn zoon, maar moesten eigenlijk drie zeggen’, zegt Hermes Trismegistus. ‘In de primaire cirkel’ (schepping) wordt dat wat met is aangegeven, gelezen als ‘wortel’, en in de secundaire eveneens.

Zo vinden we in de alchemie of westerse hermetica (een variant op de oosterse esoterie):

X X
Sulphur Flamma Spiritus
Hydrargyrum Natura Aqua
Sal Mater Sanguis

En deze drie zijn viertallen wanneer ze worden vervolledigd door hun wortel, vuur. De geest, achter de gemanifesteerde natuur, is de vurige adem in zijn absolute één-zijn. In het gemanifesteerde heelal is hij de centrale spirituele zon, het elektrische vuur van alle leven. In ons stelsel is hij de zichtbare zon, de geest van de natuur, de aardse god. En in, op, en rondom de aarde, de vurige geest daarvan – lucht, fluïde vuur; water, vloeibaar vuur; aarde, vast vuur. Alles is in zijn uiteindelijke gesteldheid vuur – ignis, of I, waarvan de wortel volgens onze begrippen O (nul) is, het Al in de natuur en het denkvermogen daarvan. Pro-Mater is goddelijk vuur. Het is de schepper, de vernietiger, de instandhouder. De oorspronkelijke namen van de goden staan alle in verband met vuur, van Agni, de Indo-Europese, tot de joodse god, die ‘een verterend vuur is’. In India wordt god in verschillende dialecten Eashoor, Esur, Iswur en Isvara genoemd, in het Sanskriet de Heer, van Isa, maar dit is in de eerste plaats de naam van Siva, de vernietiger; en de drie voornaamste vedische goden zijn Agni (ignis), Vayu, en Surya – vuur, lucht, en de zon, drie occulte graden van vuur. Het Hebreeuwse אזא (aza) betekent verlichten, en אשא (eshsha) is vuur. In het occultisme is ‘een vuur aansteken’ synoniem met het oproepen van een van de drie grote vuurkrachten, of ‘God aanroepen’. In het Sanskriet is ush ‘vuur of warmte’; en het Egyptische woord Osiris is (zoals Schelling heeft aangetoond) samengesteld uit de twee stamwoorden aish en asr, of een ‘vuur-bezweerder’. Aesar betekende in het Oudetruskisch een god (het is misschien afgeleid van asura van de Veda’s). Isvara is een analoge term, zoals dr. Kenealy dacht. In de Bhagavad Gita (18:61) lezen we: ‘Isvara woont in elk sterfelijk wezen en zet door zijn bovennatuurlijke kracht alle dingen in beweging die op het wiel van de tijd opklimmen.’ Hij is werkelijk de schepper en de vernietiger.

Het oorspronkelijke vuur zou een onverzadigbare vraatzucht hebben. Maximus van Tyrus vertelt dat de oude Perzen brandbare stof in het vuur wierpen en riepen: ‘Verslind, o Heer!’ In het Iers betekent easam of asam ‘scheppen’, en Aesar was de naam van een oude Ierse god, en het woord betekende letterlijk ‘een vuur aansteken’.12

De christelijke kabbalisten en kenners van de symboliek die Poimandres hebben verminkt – onder wie de bisschop van Ayre, François de Foix, in de 16de eeuw een belangrijke plaats innam – delen de elementen als volgt in:

De vier elementen, gevormd uit goddelijke substanties en de geesten van de zouten van de natuur, voorgesteld door

Mattheus engel-mens water (Jezus Christus, engel-mens, Michaël)
A-ω Marcus de leeuw vuur  
E-Y Lucas de stier aarde  
I-O Johannes de adelaar lucht13  

H, de kwintessens, Ἡ ΦΛΟΞ, flamma-virgo (maagdelijke olie), flamma durissima, virgo, lucis aeterna mater.

Het eerste mensenras bestond dus eenvoudig uit de beelden, de astrale dubbelgangers van hun vaderen, die de pioniers of de verstgevorderde wezens waren van een voorafgaande maar lagere sfeer, waarvan de schil nu onze maan is. Maar zelfs deze schil heeft een groot vermogen, want nadat ze de aarde had voortgebracht, trachtte de schim van de maan, aangetrokken door magnetische affiniteit, haar eerste bewoners, de voormenselijke monsters, te vormen (zie hierboven, stanza 2). Om zich hiervan te overtuigen, moet de lezer de Chaldeeuwse fragmenten weer raadplegen, en lezen wat Berosus zegt. Berosus kreeg zijn kennis, zoals hij ons vertelt, van Ea, de mannelijk-vrouwelijke godheid van de wijsheid. Terwijl de goden in haar androgyne schoot (svabhavat, moeder-ruimte) werden voortgebracht, werden de weerspiegelingen (van de wijsheid) op aarde de vrouw Omoroka, die de Chaldeeuwse Thalatth is, of de Griekse Thalassa, de Diepte of de zee, die esoterisch en zelfs exoterisch de maan is. Het was de maan (Omoroka) die leiding gaf aan de monsterlijke schepping van vreemdsoortige wezens die door de dhyani’s werden gedood.14

De wet van de evolutie dwong de maan‘vaderen’ om in hun monadische toestand alle vormen van leven en bestaan op deze bol te doorlopen; maar bij het einde van de derde ronde waren ze al menselijk in hun goddelijke natuur, en moesten daarom de scheppers worden van de vormen die bestemd waren om de tabernakels te bouwen van de minder gevorderde monaden die aan de beurt waren om te incarneren. Deze ‘vormen’ worden ‘zonen van yoga’ genoemd, omdat yoga (exoterisch: vereniging met Brahma) de hoogste toestand van de passieve oneindige godheid is, omdat hij alle goddelijke krachten bevat en de essentie van Brahma is, van wie wordt gezegd dat hij (als Brahma) alles door yogakracht schept. Brahma, Vishnu en Siva zijn de machtigste krachten van God, Brahma, het onzijdige, zegt een Purana-tekst. Yoga is hier hetzelfde als dhyana, een woord dat weer synoniem is met yoga in de Tibetaanse tekst, waar de ‘zonen van yoga’ ‘zonen van dhyana’ worden genoemd, of van die abstracte meditatie met behulp waarvan de dhyani-boeddha’s hun hemelse zonen, de dhyani-bodhisattva’s, scheppen. ‘Alle wezens in de wereld hebben ieder een hoger wezen boven zich. Dit hogere wezen, dat zich innerlijk verheugt om in hen te emaneren, kan geen emanatie tot stand brengen voordat ze eer hebben betuigd’15 – d.w.z. gemediteerd zoals tijdens yoga.


19. Het tweede ras (was) het product van knopvorming en uitzetting; de aseksuele (vorm) uit de geslachtloze (schaduw). Zo werd, o lanoe, het tweede ras voortgebracht (a).

(a) Wat wetenschappelijke autoriteiten het meest zullen bestrijden is dit aseksuele ras, het tweede, de vaderen van de zogenaamde ‘zweetgeborenen’, en misschien nog meer het derde ras, de ‘ei-geboren’ androgynen. Deze twee manieren van voortplanting zijn het moeilijkst te begrijpen, vooral voor de westerse denker. Het is duidelijk dat men niet hoeft te proberen dit uit te leggen aan mensen die de occulte metafysica niet bestuderen. De Europese talen hebben geen woorden om dingen uit te drukken die de natuur in het huidige evolutiestadium niet meer herhaalt, dingen die dus voor de materialist geen betekenis kunnen hebben. Maar er zijn analogieën. Het wordt niet ontkend dat er in het begin van de fysieke evolutie processen in de natuur moeten zijn geweest, bijvoorbeeld spontane generatie, die nu niet meer bestaan, maar in andere vormen worden herhaald. Zo zegt men ons dat microscopisch onderzoek heeft uitgewezen dat geen enkele manier van voortplanting van levende wezens blijvend bestaat. Want dit toont aan ‘dat hetzelfde organisme in de loop van zijn levenscyclus verschillende metamorfosen kan doormaken; dat het afwisselend seksueel en aseksueel kan zijn; d.w.z. dat het zich nu eens vermenigvuldigt door samenwerking van twee wezens van verschillend geslacht, dan weer door deling of knopvorming van slechts één wezen, dat geen geslacht heeft’.16 ‘Knopvorming’ is precies het woord dat in de stanza wordt gebruikt. Hoe hadden deze chhaya’s zich anders kunnen vermenigvuldigen, d.w.z. het tweede ras voortbrengen, want ze waren etherisch, aseksueel, en zelfs nog zonder het voertuig van de begeerte, of kamarupa, dat zich pas in het derde ras ontwikkelde? Ze evolueerden het tweede ras onbewust, zoals sommige planten dat doen. Of misschien zoals de amoebe, maar dan op een meer etherische, indrukwekkende, en grotere schaal. Indien de celtheorie werkelijk zowel op de plantkunde als op de dierkunde van toepassing is, en zich uitstrekt tot zowel de morfologie als de fysiologie van de organismen, en indien de natuurwetenschap de microscopische cellen beschouwt als onafhankelijke levende wezens – op dezelfde manier als die waarop het occultisme de ‘vurige levens’17 beschouwt – dan levert de opvatting van het oorspronkelijke voortplantingsproces geen probleem op.

Beschouw de eerste ontwikkelingsstadia van een kiemcel. Haar kern groeit, verandert, en vormt een dubbele kegel of spoel, zó , binnen de cel. Deze spoel nadert de wand van de cel, en de helft ervan wordt uitgestoten in de vorm van wat de ‘poolcellen’ worden genoemd. Dan sterven deze poolcellen, en het embryo ontwikkelt zich door groei en deling van het overblijvende stuk van de kern, dat wordt gevoed door de substantie van de cel. Waarom kunnen wezens dan niet zo hebben geleefd, en op deze manier zijn geschapen – bij het eerste begin van de evolutie van mensen en zoogdieren?

Dit kan misschien dienen als analogie om enig idee te geven van het proces waardoor het tweede ras uit het eerste werd gevormd.

De astrale vorm die de monade bekleedt, was en is nog omgeven door zijn eivormige sfeer of aura, die hier overeenkomt met de substantie van de kiemcel of het ovum. De astrale vorm zelf is de kern, die nu evenals toen wordt bezield met het levensbeginsel.

Wanneer de tijd van de voortplanting aanbreekt, ‘onttrekt’ het sub-astrale aan het ei van de omringende aura een kopie in het klein van zichzelf. Deze kiem groeit en voedt zich met de aura tot ze volledig is ontwikkeld; daarna scheidt ze zich geleidelijk van haar ouder af, en neemt haar eigen sfeer of aura mee, op dezelfde manier als levende cellen hun gelijken voortbrengen door groei en daaropvolgende splitsing in twee delen.

De analogie met de ‘poolcellen’ schijnt goed op te gaan, omdat hun dood nu zou overeenkomen met de verandering die wordt teweeggebracht door het scheiden van de geslachten, waarbij zwangerschap in utero, dat wil zeggen binnen de cel, de regel werd.

Het vroege tweede (wortel) ras waren de vaderen van de ‘zweetgeborenen’; het latere tweede (wortel) ras waren zelf ‘zweetgeborenen’.’

Deze passage uit de Toelichting heeft betrekking op het werk van de evolutie vanaf het begin van een ras tot het einde ervan. De ‘zonen van yoga’, of het oorspronkelijke astrale ras, hadden als ras, of collectief, zeven evolutiestadia; evenals elk individueel wezen daarvan dit had en nog heeft. Shakespeare was niet de enige die het leven van de mens indeelde in een reeks van zeven stadia, want de natuur zelf doet dit. Zo werden de eerste onderrassen van het tweede ras aanvankelijk geboren op de manier beschreven in de wet van de analogie; terwijl de laatste, gelijke tred houdend met de evolutie van het menselijk lichaam, geleidelijk op een andere manier begonnen te worden gevormd. Het voortplantingsproces had ook in elk ras zeven stadia, die elk onafzienbare tijdperken duurden. Welke fysioloog of bioloog zou kunnen zeggen of de huidige manier van voortplanting met al haar fasen van vruchtvorming ouder is dan een half miljoen of op zijn hoogst een miljoen jaar? Hun cyclus van waarneming begon immers nauwelijks een halve eeuw geleden.

De oorspronkelijke menselijke hermafrodieten zijn een feit in de natuur, en waren de Ouden goed bekend; ze vormen een van Darwins grootste problemen. Toch is het beslist niet onmogelijk, maar integendeel heel waarschijnlijk, dat hermafroditisme in de evolutie van de eerste rassen bestond; terwijl het zo moet zijn op grond van analogie en van het bestaan van één universele wet van fysieke evolutie, die bij de opbouw van planten, dieren, en mensen op dezelfde manier werkt. Monogenese, en de afstamming van de mens van zoogdieren in plaats van het omgekeerde, zijn onjuiste theorieën die noodlottig zijn voor de volledigheid van de evolutie zoals die in de tegenwoordige scholen op darwinistische grondslag wordt onderwezen, en ze zullen moeten worden verlaten met het oog op de onoverkomelijke problemen die ze opleveren. Alleen de occulte overlevering – indien de termen wetenschap en kennis in dit opzicht aan de oudheid worden ontzegd – kan de tegenstrijdigheden met elkaar verzoenen en de kloof overbruggen. Een axioma uit de talmud zegt: ‘Indien u het onzichtbare wilt kennen, open uw oog dan wijd voor het zichtbare.’18

In The Descent of Man komt de volgende passage voor, die aantoont hoe dicht Darwin was genaderd tot het aanvaarden van deze oude leer.

Het is al lang bekend dat in het rijk van de gewervelde dieren het ene geslacht rudimenten bezit van verschillende bijkomstige delen van de voortplantingsorganen die eigenlijk tot het andere geslacht behoren . . . Een verre voorouder van het hele gewervelde dierenrijk schijnt hermafrodiet of androgyn te zijn geweest.19 Maar hier stuiten we op een bijzonder probleem. In de klasse van de zoogdieren bezitten de mannetjes in hun vesiculae prostaticae rudimenten van een baarmoeder met de aangrenzende doorgang; ze bezitten ook rudimenten van borsten, en sommige mannelijke buideldieren dragen sporen van een buidelzak. Hieraan zou men andere analoge feiten kunnen toevoegen. Moeten we dan veronderstellen dat een of ander bijzonder oud zoogdier androgyn is gebleven nadat het de voornaamste kenmerken van zijn klasse had verkregen, en dus nadat het zich had afgescheiden van de lagere klassen van de gewervelde dieren? Dit lijkt hoogst onwaarschijnlijk,20 want we moeten teruggaan tot de vissen, de laagste van alle klassen, om nog enige bestaande androgyne vormen te vinden.21

Darwin is kennelijk niet erg geneigd de hypothese te aanvaarden waarop de feiten zo nadrukkelijk wijzen, namelijk die van een oorspronkelijke androgyne stam waaruit de zoogdieren voortkwamen. Zijn verklaring luidt: ‘Het feit dat verschillende bijkomstige delen die behoren tot elk afzonderlijk geslacht, in rudimentaire vorm worden aangetroffen bij het andere geslacht, kan misschien worden verklaard door te veronderstellen dat zulke organen geleidelijk door het ene geslacht zijn verworven en daarna in een min of meer onvolmaakte toestand aan het andere geslacht zijn overgedragen.’22 Hij noemt als voorbeeld ‘sporen, veren, en schitterende kleuren, die mannelijke vogels hebben voor de strijd of als versiersel’ en die slechts gedeeltelijk worden overgeërfd door hun vrouwelijke afstammelingen. Maar het probleem vraagt duidelijk om een meer bevredigende verklaring, want de feiten zijn veel opvallender en belangrijker van aard dan de oppervlakkige details waarmee Darwin ze vergelijkt. Waarom wordt niet eerlijk de juistheid erkend van het argument ten gunste van het hermafroditisme, dat de oude fauna kenmerkt? Het occultisme biedt een oplossing die zich op alomvattende en eenvoudige manier op de feiten baseert. Deze overblijfselen van een vroeger androgyne stam moeten in dezelfde categorie worden ondergebracht als de pijnappelklier en andere even mysterieuze organen, die stille getuigen zijn van het werkelijke bestaan van functies die in de loop van de dierlijke en menselijke vooruitgang al lang rudimentair zijn geworden, maar die eens een belangrijke rol hebben gespeeld in de algemene ordening van het oorspronkelijke leven.

In ieder geval kan de occulte leer tot haar voordeel worden vergeleken met die van de meest ruimdenkende wetenschappers die theorieën hebben ontwikkeld over de oorsprong van de eerste mens.

Lang vóór Darwin kwam Naudin, die de naam blastema gaf aan wat de darwinisten protoplasma noemen, met een halfocculte en halfwetenschappelijk-materialistische theorie. Hij liet Adam, de aseksuele, plotseling ontstaan uit stof, zoals het in de Bijbel wordt genoemd, het blastema van de wetenschap. ‘Uit deze larvevorm van de mensheid bracht de evolutiekracht de voltooiing van de soorten teweeg. Voor het tot stand brengen van dit grootse verschijnsel moest Adam door een fase van onbeweeglijkheid en onbewustheid heengaan, die veel overeenkomt met de poptoestand van dieren die een metamorfose ondergaan’, verklaart Naudin.23 Voor deze voortreffelijke plantkundige was Adam echter niet één mens, maar de mensheid, ‘die verborgen bleef in een tijdelijk organisme . . . dat van alle andere verschilde en nooit een verbintenis met deze aanging’. Hij toont aan dat de scheiding van de geslachten tot stand kwam door ‘een kiemproces overeenkomstig dat van medusae en zakpijpen’. De mensheid met deze fysiologische constitutie ‘zou voldoende evolutiekracht behouden om de verschillende grote mensenrassen snel voort te brengen’.

De Quatrefages bekritiseert dit standpunt in zijn The Human Species. Het is onwetenschappelijk, zegt hij, of, beter gezegd, de denkbeelden van Naudin ‘vormen geen wetenschappelijke theorie’, omdat het oorspronkelijke blastema in zijn theorie in verband wordt gebracht met de eerste Oorzaak, die in potentie in het blastema alle wezens van het verleden, het heden, en de toekomst zou hebben gemaakt, en dus deze wezens in werkelijkheid en masse heeft geschapen. Bovendien schenkt Naudin niet eens aandacht aan de secundaire oorzaken, of de werking daarvan in deze evolutie van de organische wereld. De wetenschap, die zich alleen met secundaire oorzaken bezighoudt, heeft dus ‘op de theorie van Naudin niets te zeggen’.24

Evenmin zal ze iets te zeggen hebben over de occulte leringen, die tot op zekere hoogte door Naudin worden benaderd. Want als we maar in zijn ‘oorspronkelijke blastema’ de dhyani-chohanische essentie zien, de chhaya of dubbelganger van de pitri’s, die de mogelijkheid van alle vormen in zich bevat, zijn we het volkomen met hem eens. Maar er zijn twee echte en wezenlijke verschillen tussen onze leer en de zijne. Naudin verklaart dat de evolutie met plotselinge sprongen en schokken vooruit is gegaan, in plaats van zich geleidelijk te ontwikkelen over een periode van miljoenen jaren; en zijn oorspronkelijke blastema bezit slechts blinde instincten – een soort onbewuste eerste Oorzaak in de gemanifesteerde kosmos – wat absurd is. Daartegenover staat onze dhyani-chohanische essentie – de oorzakelijkheid van de eerste oorzaak die de fysieke mens schept – die de levende, actieve en potentiële stof is, en zelf vol is van dat dierlijke bewustzijn van een hogere soort, zoals men dit aantreft bij de mier en de bever; en deze essentie brengt de lange reeks fysiologische differentiaties teweeg. Afgezien hiervan is zijn ‘oude en algemene scheppingsproces’ uit proto-organismen zo occult als een theorie van Paracelsus of Khunrath maar zijn kan.

Bovendien staan de kabbalistische boeken vol met bewijzen hiervoor. Zo zegt bijvoorbeeld de Zohar dat elke soort in het zichtbare heelal zijn oervorm heeft in het onzichtbare heelal. ‘Alles wat in de lagere (onze) wereld is, is ook in de hogere. De lagere en de hogere werken op elkaar in.’25


20. Hun vaderen waren de zelfgeborenen. De zelfgeborenen, de chhaya’s uit de stralende lichamen van de heren, de vaderen, de zonen van de schemering (a).

(a) De ‘schaduwen’, of chhaya’s, worden de zonen van de ‘zelfgeborenen’ genoemd, omdat laatstgenoemde term wordt gebruikt voor alle goden en wezens die zijn geboren door de wil van hetzij een godheid of een adept. Ook aan de homunculi van Paracelsus zou men deze naam misschien kunnen geven, hoewel dit een proces op een veel stoffelijker gebied is. De uitdrukking ‘zonen van de schemering’ toont aan dat de ‘uit zichzelf geboren’ voorouders van onze leer identiek zijn met de pitri’s van het brahmaanse stelsel, want deze titel is een verwijzing naar hun manier om geboren te worden. In de Purana’s wordt over deze pitri’s immers gezegd dat ze zijn voortgekomen uit Brahma’s ‘lichaam van de schemering’.


21. Toen het ras oud werd, vermengden de oude wateren zich met de jongere wateren (a); toen zijn druppels troebel werden, verdwenen ze in de nieuwe stroom, in de hete stroom van het leven. Het uitwendige van het eerste werd het inwendige van het tweede (b). De oude vleugel werd de schaduw, en de schaduw van de vleugel (c).

(a) Het oude (oorspronkelijke) ras ging op in het tweede ras, en werd er één mee.

(b) Dit is het mysterieuze proces van transformatie en evolutie van de mensheid. Het materiaal van de eerste vormen – schaduwachtig, etherisch, en passief – werd getrokken naar of opgenomen in, en werd zo een aanvulling van, de vormen van het tweede ras. De Toelichting verklaart dit door te zeggen dat, omdat het eerste ras enkel bestond uit de astrale schaduwen van de scheppende voorouders, en natuurlijk geen eigen astrale of fysieke lichamen had, dit ras nooit is gestorven. Zijn ‘mensen’ smolten geleidelijk weg, doordat ze werden opgenomen in de lichamen van hun eigen ‘zweetgeboren’ nageslacht, die vaster waren dan hun eigen lichamen. De oude vorm verdween en werd geabsorbeerd door, verdween in, de nieuwe vorm, die menselijker en fysieker was. Er bestond geen dood in dat tijdperk, dat heerlijker was dan de gouden eeuw; maar het eerste of ouder-materiaal werd gebruikt voor de vorming van het nieuwe wezen, om het lichaam en zelfs de innerlijke of lagere beginselen of lichamen van het nageslacht te vormen.

(c) Wanneer de schaduw zich terugtrekt, d.w.z. wanneer het astrale lichaam met steviger vlees wordt bedekt, ontwikkelt de mens een fysiek lichaam. De ‘vleugel’, of de etherische vorm die zijn schaduw en beeld voortbracht, werd de schaduw van het astrale lichaam en zijn eigen nageslacht. Deze uitdrukking is vreemd maar origineel.

Omdat er later misschien geen gelegenheid zal zijn om op dit mysterie terug te komen, is het goed om hier al te wijzen op de dubbele betekenis van de Griekse mythe over dit specifieke evolutiestadium. Ze is te vinden in de verschillende varianten van de allegorie van Leda en haar twee zonen Castor en Pollux; elk van die varianten heeft een speciale betekenis. Zo wordt in boek 11 van de Odyssee Leda de echtgenote van Tyndarus genoemd, die haar man ‘twee zonen met een dapper hart’ schonk – Castor en Pollux. Jupiter schenkt hun een wonderbaarlijke gave en voorrecht. Ze zijn halfonsterfelijk; ze leven en sterven, elk op zijn beurt, en om de andere dag (ἑτερήμεροι).26 Als de Tyndaridae zijn de tweelingbroers een sterrenkundig symbool, en stellen dag en nacht voor; hun twee vrouwen, Phoebe en Hilaeira, de dochters van Apollo of de zon, verpersoonlijken de dageraad en de schemering.27 Maar in de allegorie waarin Zeus de vader van de twee helden wordt genoemd – geboren uit het ei waaraan Leda het leven schenkt – is de mythe volkomen theogonisch. Ze heeft betrekking op die groep kosmische allegorieën waarin de wereld wordt beschreven als geboren uit een ei. Want Leda neemt daarin de vorm van een witte zwaan aan, wanneer ze zich met de goddelijke zwaan verenigt.28 Leda is dus de mythische vogel waaraan volgens de overleveringen van verschillende Indo-Europese volkeren diverse ornithologische vogelvormen worden toegeschreven die allemaal gouden eieren leggen.29 In de Kalevala (het epische gedicht van Finland) schept de schone dochter van de ether, ‘de water-moeder’, de wereld in samenwerking met een ‘eend’ (een andere vorm van de zwaan of de gans, kalahamsa), die in haar schoot zes gouden eieren legt, en het zevende, ‘een ei van ijzer’. Maar de variant van de Leda-allegorie die een rechtstreeks verband heeft met de mystieke mens, vindt men alleen bij Pindaros30, met een meer terloopse verwijzing ernaar in de Homerische hymnen31. Castor en Pollux zijn daarin niet langer de dioskuren van Apollodorus32; maar worden het hoogst betekenisvolle symbool van de tweevoudige mens, de sterfelijke en de onsterfelijke. En niet alleen dit, maar ze zijn, zoals we nu zullen zien, ook het symbool van het derde ras, en van zijn transformatie van de dierlijke mens in een god-mens met slechts een dierlijk lichaam.

Volgens Pindaros verenigt Leda zich in dezelfde nacht met haar echtgenoot en ook met de vader van de goden – Zeus. Daarom is Castor de zoon van de sterveling, en Pollux de nakomeling van de onsterfelijke. In de voor die gelegenheid gemaakte allegorie wordt gezegd dat Pollux, in een opstand van wraak tegen de Apharetiden,33 Lynceus doodt – ‘van alle stervelingen degene van wie de blik het doordringendst is’ – maar dat Castor wordt gewond door Idas, ‘hij die ziet en weet’. Zeus maakt een einde aan het gevecht door zijn bliksem te slingeren en de laatste twee strijders te doden. Pollux treft zijn broer stervend aan.34 In zijn wanhoop vraagt hij Zeus om ook hem te doden. ‘Je kunt niet helemaal sterven,’ antwoordt de meester van de goden; ‘je bent van een goddelijk ras’. Maar hij laat hem de keus: of Pollux zal onsterfelijk blijven, en eeuwig op de Olympus leven, of hij moet, indien hij in alles het lot van zijn broer wil delen, de helft van zijn bestaan ondergronds doorbrengen, en de andere helft in de gouden hemelse verblijfplaatsen. Deze halve onsterfelijkheid, waaraan ook Castor deel zal hebben, wordt door Pollux aanvaard.35 En zo leven de tweelingbroers om en om, de een overdag, en de ander ’s nachts.36

Is dit alleen maar een dichterlijk verzinsel? Een allegorie, een van die interpretaties van ‘zonnemythen’, waarboven geen enkele oriëntalist zich nu schijnt te kunnen verheffen? Nee, het is veel meer. Hier hebben we een toespeling op het ‘ei-geboren’ derde ras, waarvan de eerste helft sterfelijk, d.w.z. onbewust in zijn persoonlijkheid is, en niets in zich heeft dat blijft voortbestaan;37 en waarvan de laatste helft in haar individualiteit onsterfelijk wordt, doordat haar vijfde beginsel door de bezielende goden tot leven wordt geroepen, waardoor de monade met deze aarde wordt verbonden. Dit is Pollux, terwijl Castor de persoonlijke, sterfelijke mens voorstelt, een dier en niet eens van een hoge soort, wanneer het is losgemaakt van de goddelijke individualiteit. Feitelijk zijn ze ‘tweelingen’, maar toch door de dood voor altijd gescheiden, tenzij Pollux, door de stem van het bloed daartoe bewogen, aan zijn minder bevoorrechte sterfelijke broer een deel van zijn eigen goddelijke natuur schenkt, en hem zo deelgenoot maakt van zijn eigen onsterfelijkheid.

Dit is de occulte betekenis van het metafysische aspect van de allegorie. De huidige gangbare interpretatie ervan – in de oudheid zo geliefd, zoals Plutarchus ons meedeelt,38 als symbool van broederlijke toewijding – namelijk dat het een beeld was, ontleend aan het schouwspel van de natuur, is zwak en ontoereikend om de verborgen betekenis te verklaren. Afgezien van het feit dat de maan bij de Grieken in de exoterische mythologie vrouwelijk was, en daarom moeilijk als Castor kon worden beschouwd – en tegelijkertijd met Diana worden vereenzelvigd – zouden de oude kenners van de symboliek die de zon, de koning van alle hemelbollen, als het zichtbare beeld van de hoogste godheid beschouwden, deze zon niet hebben verpersoonlijkt in Pollux, die slechts een halfgod was.39

Indien we van de Griekse mythologie overgaan naar de mozaïsche allegorieën en symboliek, zullen we een nog treffender bevestiging vinden van dezelfde lering in een andere vorm. Hoewel we in Genesis de ‘ei-geborenen’ niet kunnen vinden, treffen we in de eerste vier hoofdstukken van dit boek, verborgen onder een heel vindingrijke symboliek, onmiskenbaar de androgynen aan, en ook de eerste drie rassen van de geheime leer.

Noten

  1. Zie Kenneth R.H. Mackenzie, Royal Masonic Cyclopaedia, 1877, blz. 409.
  2. Het wordt gesymboliseerd in de driehoek van Pythagoras, de 10 stippen daarin, en de zeven punten van de driehoek en de kubus. Zie deel 1, afdeling 3, ‘Goden, monaden, en atomen’, blz. 675.
  3. Mackenzie, Op.cit., blz. 410.
  4. Vandaar de kabbalistische term schillen die aan de astrale vorm wordt gegeven, het lichaam dat kamarupa wordt genoemd, dat door de hogere engelen in de vorm van het hoger manas wordt achtergelaten, wanneer laatstgenoemde naar devachan vertrekt en zijn residu achterlaat.
  5. De joodse oorlog, 2:8:11.
  6. De gigantibus, §2; De somniis, 1:22. Hieruit volgt dat de essenen in wedergeboorte en veel reïncarnaties op aarde geloofden, zoals ook Jezus daarin geloofde, een feit dat we uit het Nieuwe Testament kunnen bewijzen.
  7. 1 Corinthiërs 6:3.
  8. Zohar, 2:229b.
  9. Kenneth R.H. Mackenzie, Royal Masonic Cyclopaedia, 1877, blz. 411.
  10. Dit wordt echter bevestigd, zoals we hebben aangetoond, door de esoterie van Genesis. Niet alleen worden daarin de dieren geschapen na de ‘Adam van stof’, maar er wordt gesproken over plantengroei in de aarde voordat ‘de hemel en de aarde werden geschapen’. ‘Alle planten van het veld waren daarvóór [vóór de dag dat de hemel en de aarde werden gemaakt, 2:4] in de aarde’ (2:5). Wat kan de letter van deze tekst betekenen, tenzij de occulte verklaring wordt aanvaard, die aangeeft dat de aardbol in deze vierde ronde met plantengroei was overdekt, en dat de eerste (astrale) mensheid werd voortgebracht vóórdat op die bol iets van betekenis had kunnen groeien en zich ontwikkelen? Eenvoudig dat het gras in de aarde van die bol was vóór die bol werd geschapen? En toch is de betekenis van vers 6, dat zegt dat ‘er een damp was opgegaan uit de aarde’ die het hele aardoppervlak bevochtigde voordat het regende, en die de bomen, enz., liet groeien, duidelijk genoeg. Er blijkt ook uit in welk geologisch tijdperk dit gebeurde, en wat wordt bedoeld met ‘hemel en aarde’. Bedoeld wordt het uitspansel en droog korstvormig land, gescheiden en bevrijd van zijn dampen en uitwasemingen. Bovendien moet de lezer bedenken dat Adam-Kadmon, ‘het mannelijke en vrouwelijke wezen’ van Genesis 1, geen fysieke mens is maar de menigte elohim, onder wie Jehovah zelf. Ook de dieren, die volgens de letter van de tekst van dat hoofdstuk vóór de mens werden ‘geschapen’, zijn geen dieren maar de tekens van de dierenriem en andere hemellichamen.
  11. Godfrey Higgins, Anacalypsis, 1836, deel 1, blz. 814.
  12. E.V.H. Kenealy, The Book of God: Apocalypse of Adam-Oannes, 1867, blz. 114-15.
  13. Aan degenen die vragen wat waterstof te maken heeft met lucht of oxydatie, antwoorden we: ‘Bestudeer eerst het ABC van de occulte alchemie.’ Maar in hun ijver om Poimandres, ‘de mond van het mysterie’, profetisch te vereenzelvigen met Johannes de Doper, vereenzelvigden ze ook de 7 kabiren en de Assyrische stieren met de cherubijnen van de joden en de apostelen. Omdat ze bovendien een scheidslijn moesten trekken tussen de vier en de drie – laatstgenoemden zijn de gevallen engelen – en bovendien moesten vermijden deze in verband te brengen met de ‘zeven geesten van het gezicht’, de aartsengelen, wierpen ze zonder meer alles overboord wat ze niet wilden erkennen. Vandaar de verdraaiing in de volgorde van de elementen, om deze in overeenstemming te brengen met de volgorde van de evangeliën, en om de engel-mens met Christus te vereenzelvigen. Bij de Chaldeeën, de Egyptenaren, van wie Mozes de Chroub (cherubijnen in hun dierlijke vorm) overnam, en de ophieten, bij hen allen werden de engelen, de planeten en de elementen op mystieke en alchemistische manier gesymboliseerd door de leeuw (Michaël), de stier (Uriël), de draak (Rafaël), de adelaar (Gabriël), de beer (Thoth-Sabaoth), de hond (Erataoth), het muildier (Uriël of Thartharaoth). Deze hebben alle een kwalificatieve betekenis.
  14. A.H. Sayce, Lectures on the Origin and Growth of Religion, 1887, blz. 369ev; zie ook afdeling 2, ‘Adam-Adami’, blz. 513ev.
  15. Sefer M’bo Sha-arim, geciteerd in Isaac Myer, Qabbalah, 1888, blz. 110.
  16. Zie Samuel Laing, Modern Science and Modern Thought, 1888, blz. 90.
  17. Zie deel 1, afdeling 1, stanza 7, toelichting, blz. 289-90vn.
  18. Isaac Myer, Qabbalah, 1888, blz. 109.
  19. En waarom niet alle zich voortplantende eerste rassen, zowel menselijke als dierlijke; en waarom één ‘verre voorouder’?
  20. Dit geldt natuurlijk als men de evolutieleer volgt die de zoogdieren terugvoert op een amfibische stamvader.
  21. Charles Darwin, The Descent of Man, 1876, blz. 161.
  22. Darwin, Op.cit., blz. 161-2.
  23. Geciteerd in A. De Quatrefages, The Human Species, 1879, blz. 124.
  24. De Quatrefages, Op.cit., blz. 125.
  25. Zohar, 1:156. Zie verder afd. 2, ‘Esoterische leringen in alle heilige geschriften bevestigd’, blz. 509ev.
  26. Odyssee, 11:298-305; Ilias, 3:243.
  27. Hyginus, Fabularum liber, 80; Ovidius, Fasti, 700. Vgl. Decharme, Mythologie de la Grèce antique, 1886, blz. 653.
  28. Zie Brahma-Kalahamsa in deel 1, stanza 3, blz. 108-9.
  29. Decharme, Op.cit., blz. 652.
  30. Nemeonikai, 10:80ev; Theocritus, Idyllen, 24:131.
  31. 33:1-7; 17; Theocritus, Idyllen, 22:1.
  32. Bibliotheca, 3:10:7.
  33. Apollodorus, Op.cit., 3:11:2.
  34. In de oudheid liet men in Sparta het graf van Castor zien, zegt Pausanias, Beschrijving van Griekenland, 3:13:1; en Plutarchus zegt dat hij in Argos de halfsterfelijke of halfheld μιξαρχαγέτας werd genoemd (zie Plutarchus, Griekse vraagstukken, 23).
  35. Pindaros, Nemeonikai, 10:55ev.
  36. Scholia in Euripides Orestes, 463 (Dindorf). Vgl. Decharme, Op.cit., blz. 654.
  37. De monade is onpersoonlijk en op zich een god, hoewel op dit gebied onbewust. Want ze kan – gescheiden van haar derde beginsel, manas (vaak het vijfde genoemd), dat de horizontale lijn is van de eerste gemanifesteerde driehoek of drie-eenheid – op dit aardse gebied geen bewustzijn hebben of dingen waarnemen. ‘De hoogste ziet door het oog van de laagste’ in de gemanifesteerde wereld; purusha (geest) blijft blind zonder de hulp van prakriti (stof) in de stoffelijke sferen; en dat geldt ook voor atma-buddhi zonder manas.
  38. Ethica, Over broederlijke liefde, §1.
  39. Deze vreemde gedachte en interpretatie worden door Decharme in zijn Mythologie de la Grèce antique (blz. 654-5) aanvaard. ‘Castor en Pollux’, zegt hij, ‘zijn niets anders dan de zon en maan, opgevat als tweelingen . . . De zon, het onsterfelijke en machtige wezen dat elke avond aan de horizon verdwijnt en onder de aarde afdaalt, alsof hij plaats wilde maken voor de broeder-hemelbol die ’s nachts tot leven komt, is Pollux, die zich opoffert voor Castor; voor Castor, die de mindere is van zijn broer en aan hem zijn onsterfelijkheid dankt: want de maan, zegt Theophrastus, is slechts een andere, maar zwakkere zon’ (Theophrastus, De ventis, 17).

De geheime leer, 2:121-38
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag