Stanza 3
1. . . . De laatste trilling van de zevende eeuwigheid doordringt de oneindigheid (a). De moeder zwelt, zet zich van binnen naar buiten uit, zoals de knop van de lotus (b).
(a) Het schijnbaar paradoxale gebruik van de uitdrukking ‘zevende eeuwigheid’, die zo het ondeelbare verdeelt, is in de esoterische filosofie toegestaan. Deze verdeelt grenzeloze duur in onvoorwaardelijke eeuwige en universele tijd en een voorwaardelijke tijd (khandakala). De ene is de abstractie of het noumenon van eindeloze tijd (kala); de andere het periodiek hierdoor optredende verschijnsel, als het gevolg van mahat (de universele intelligentie, beperkt door de duur van het manvantara). Volgens sommige scholen is mahat de ‘eerstgeborene’ van pradhana (ongedifferentieerde substantie, of het periodieke aspect van mulaprakriti, de wortel van de natuur), die (d.w.z. pradhana) maya, illusie, wordt genoemd. In dit opzicht verschilt volgens mij de esoterische leer van de leringen van de Vedanta van zowel de Advaita- als de Visishtadvaita-school. Want de esoterische leer zegt dat, terwijl mulaprakriti, het noumenon, op zichzelf bestaat en zonder enige oorsprong is – kortom ouderloos, aupapaduka (als één met brahman) – prakriti, haar verschijnsel, periodiek is en niet meer dan een schim van eerstgenoemde. Mahat, de eerstgeborene van jñana (of gnosis), kennis, wijsheid of de logos, is dus voor de occultisten een weerspiegelde schim van het absolute nirguna (parabrahman, de ene werkelijkheid, ‘zonder kenmerken en eigenschappen’; zie de Upanishads). Voor sommige aanhangers van de Vedanta is mahat echter een manifestatie van prakriti, of stof.
(b) Daarom was de ‘laatste trilling van de zevende eeuwigheid’ door geen enkele god ‘voorbeschikt’, maar vond deze plaats krachtens de eeuwige en onveranderlijke wet die de grote tijdperken van activiteit en rust veroorzaakt, die zo tekenend en tegelijk zo dichterlijk de ‘dagen en nachten van Brahma’ worden genoemd. Het zich ‘van binnen naar buiten’ uitzetten van de moeder, elders de ‘wateren van de ruimte’, de ‘universele moederschoot’, enz., genoemd, doelt niet op een uitzetting vanuit een kleine kern of brandpunt, maar betekent de ontwikkeling van onbegrensde subjectiviteit tot even onbegrensde objectiviteit, ongeacht de omvang of de begrenzing of het gebied. ‘De (voor ons) altijd onzichtbare en onstoffelijke substantie die eeuwig aanwezig is, wierp haar periodieke schaduw vanuit haar eigen gebied in de schoot van maya.’ Dit betekent dat deze uitzetting, die geen toename in omvang betekent – want oneindige uitgebreidheid laat geen vergroting toe – een verandering van toestand was. Ze ‘zette zich uit zoals de knop van de lotus’; want de lotusplant bestaat niet alleen als een miniatuur-embryo in haar zaadje (een fysiek kenmerk), maar tijdens het manvantara, van de ‘dageraad’ tot de ‘nacht’, is haar oervorm in ideële vorm in het astrale licht aanwezig, zoals in feite geldt voor alles in dit objectieve heelal; van de mens tot de mijt, van reuzenbomen tot de allerkleinste grassprietjes.
Dit alles is volgens de verborgen wetenschap alleen maar de tijdelijke weerspiegeling, de schaduw van de eeuwige ideële oervorm in het goddelijk denken; het woord ‘eeuwig’ wordt hierbij slechts gebruikt in de betekenis van ‘eon’, dus vóórtdurend tijdens de schijnbaar eindeloze, maar toch begrensde cyclus van activiteit die we manvantara noemen. Want wat is de werkelijke esoterische betekenis van manvantara, of beter gezegd van een manu-antara? Het betekent esoterisch ‘tussen twee manu’s’, waarvan er 14 zijn in elke ‘dag van Brahma’; zo’n ‘dag’ bestaat uit 1000 eenheden van vier tijdperken, of 1000 ‘grote eeuwen’, mahayuga’s. Laten we nu het woord of de naam manu ontleden. De oriëntalisten en hun woordenboeken delen ons mee dat de term ‘manu’ van de wortel man, ‘denken’ komt; deze betekent dus ‘de denker’. Maar esoterisch is elke manu, als een vermenselijkte beschermheer van zijn bijzondere cyclus (of ronde), slechts het verpersoonlijkte denkbeeld van het ‘goddelijk denken’ (zoals de hermetische Poimandres); ieder van de manu’s is daarom de bijzondere god, de schepper en vormgever van alles wat verschijnt tijdens zijn eigen bestaanscyclus of manvantara. Fohat brengt de berichten over van de manu’s (of dhyani-chohans), en doet de ideële oervormen van binnen naar buiten uitzetten, dat wil zeggen laat ze geleidelijk afdalend door alle gebieden heengaan, van het noumenon tot het laagste verschijnsel, om ten slotte op het laatste gebied tot volle objectiviteit te komen – het toppunt van illusie, of de grofste stof.
Stanza 3 – vervolg
2. De trilling snelt voort, en raakt met haar snelle vleugel (gelijktijdig) het gehele heelal en de kiem die in het duister woont: de duisternis die ademt (beweegt) over de sluimerende wateren van het leven (a).
(a) Over de monade van Pythagoras wordt gezegd dat ze evenals de ‘kiem’ in eenzaamheid en duisternis woont. Het denkbeeld van de ‘adem’ van de duisternis die beweegt over ‘de sluimerende wateren van het leven’, d.w.z. de oerstof met daarin de latente geest, doet denken aan hoofdstuk 1 van Genesis. De oorsprong ervan is de brahmaanse Narayana (hij die zich over de wateren beweegt), die de personificatie is van de eeuwige adem van het onbewuste Al (of parabrahman) van de oosterse occultisten. De wateren van het leven, of chaos – het vrouwelijke beginsel in de symboliek – zijn (voor ons geestesoog) de leegte, waarin de latente geest en stof zich bevinden. Op grond hiervan beweerde Democritus, in navolging van zijn leraar Leucippus, dat de oorspronkelijke beginselen van alle dingen atomen en een leegte zijn, in de zin van ruimte, maar niet van lege ruimte, omdat volgens de peripatetici en iedere filosoof uit de oudheid ‘de natuur een vacuüm verafschuwt’.
In alle kosmogonieën speelt ‘water’ dezelfde belangrijke rol. Het is de basis en de bron van het stoffelijk bestaan. Wetenschappers, die het woord met de zaak verwarden, verstonden onder water een bepaalde scheikundige verbinding van zuurstof en waterstof, en gaven zo een specifieke betekenis aan een woord dat door de occultisten als een algemene term wordt gebruikt, en dat in de kosmogonie een metafysische en mystieke betekenis heeft. IJs is geen water, en stoom ook niet, hoewel ze alle drie precies dezelfde scheikundige samenstelling hebben.
Stanza 3 – vervolg
3. De duisternis straalt licht uit, en het licht laat één enkele straal vallen (in de wateren), in de moeder-diepte. De straal schiet door het maagdelijk ei, de straal laat het eeuwige ei trillen, en dit laat daardoor de niet-eeuwige (periodieke) kiem vallen, die zich verdicht tot het wereld-ei (a).
(a) De ene enkele straal die in de moeder-diepte valt, kan worden opgevat als het goddelijk denken of de goddelijke intelligentie, die de chaos bevrucht. Dit gebeurt echter op het gebied van de metafysische abstractie, of beter gezegd op het gebied waar dat wat wij een metafysische abstractie noemen een realiteit is. Het maagdelijk ei, dat in zekere zin het abstracte begrip ‘ei’ is, of het vermogen om door bevruchting te worden ontwikkeld, is eeuwig en is altijd hetzelfde. En zoals de bevruchting van een ei plaatsvindt vóór het wordt gelegd, bevat de niet-eeuwige periodieke kiem – die later in de symboliek het wereld-ei wordt – wanneer deze uit dit symbool tevoorschijn komt, ‘de belofte en de kracht’ van het gehele heelal in zich. Hoewel het denkbeeld op zich natuurlijk een abstractie, een symbolische manier van uitdrukken, is, is het in feite een symbool, omdat het de gedachte oproept van oneindigheid, als een eindeloze cirkel. Het laat voor de geest het beeld ontstaan van de kosmos die oprijst uit en in de grenzeloze ruimte, een heelal dat even onbegrensd is in zijn omvang als eindeloos in zijn objectieve manifestatie. De vergelijking met een ei brengt ook het in het occultisme onderwezen feit tot uitdrukking dat de oervorm van alles wat gemanifesteerd is, van atoom tot wereldbol, van mens tot engel, bolvormig is. De bol is namelijk bij alle volkeren het symbool van eeuwigheid en oneindigheid – een slang die in haar staart bijt. Maar om de betekenis ervan goed te begrijpen moet men zich de bol voorstellen, gezien vanuit zijn middelpunt. Het gezichts- of gedachteveld is als een bol waarvan de stralen in alle richtingen van iemand uitgaan, en zich uitstrekken in de ruimte, terwijl ze naar alle kanten grenzeloze vergezichten openen. Het is de symbolische cirkel van Pascal en de kabbalisten, ‘waarvan het middelpunt overal en de omtrek nergens is’,1 een opvatting die past in de samengestelde gedachte achter dit symbool.
Het ‘wereld-ei’ is misschien een van de meest algemeen aanvaarde symbolen, omdat het tot veel nadenken stemt, zowel in spirituele als in fysiologische en kosmologische zin. Men vindt het daarom in elke wereldtheogonie, waar het vaak in verband wordt gebracht met het symbool van de slang. De slang is overal, zowel in de filosofie als in de religieuze symboliek, een symbool van eeuwigheid, oneindigheid, regeneratie en verjonging, en ook van wijsheid.2 Het geheim van schijnbare zelfvoortbrenging en evolutie door eigen scheppingskracht, waarbij in het ei het proces van de kosmische evolutie in het klein wordt herhaald – beide processen zijn toe te schrijven aan warmte en vochtigheid onder invloed van de onzichtbare scheppende geest – rechtvaardigde de keuze van dit aanschouwelijke symbool volledig. Het ‘maagdelijk ei’ is het microkosmische symbool van de macrokosmische oervorm – de ‘maagdelijke moeder’ – chaos of de oorspronkelijke diepte. De mannelijke schepper (onder welke naam ook) komt voort uit de maagdelijke vrouw, de onbevlekte wortel die is bevrucht door de straal. Welke kenner van de astronomie en de natuurwetenschap ziet niet hoe suggestief dit is? De kosmos als ontvankelijke natuur is een bevrucht ei, dat toch onbevlekt is gebleven; wanneer men haar eenmaal als grenzeloos beschouwt, kan ze niet anders dan bolvormig worden voorgesteld. Het gouden ei werd omringd door zeven natuurelementen (ether, vuur, lucht en water), ‘vier gereed, drie geheim’. Men kan dit geformuleerd vinden in het Vishnu-Purana, waar ‘elementen’ wordt vertaald met ‘omhulsels’ en een geheim element wordt toegevoegd: ‘ahamkara’.3 De oorspronkelijke tekst bevat geen ‘ahamkara’; deze noemt zeven elementen zonder de laatste drie te specificeren.4
Stanza 3 – vervolg
4. Dan vallen de drie (driehoek) in de vier (viertal). De stralende essentie wordt zeven vanbinnen en zeven vanbuiten (a). Het lichtgevende ei (hiranyagarbha), dat in zichzelf drie is (de drie goddelijke personen van Brahma, of Vishnu, de drie ‘avastha’s’), stolt en verspreidt zich in melkwit stremsel door de diepten van de moeder heen, de wortel die groeit in de diepten van de oceaan van het leven (b).
(a) Het gebruik van meetkundige figuren en de veel voorkomende verwijzingen ernaar in alle oude geschriften (zie de Purana’s, Egyptische papyrussen, het Dodenboek en zelfs de Bijbel) moet worden verklaard. In het Boek van Dzyan, evenals in de kabbala, zijn er twee soorten getallen die men kan bestuderen – de cijfers, vaak eenvoudige sluiers, en de heilige getallen, waarvan de waarden alle door inwijding aan de occultisten bekend zijn. Eerstgenoemde zijn alleen maar gebruikelijke tekens; laatstgenoemde zijn de basissymbolen van alles. Dat wil zeggen, de eerste soort is zuiver materieel, de andere zuiver metafysisch; ze verhouden zich tot elkaar als stof tot geest – de twee tegenpolen van de ene substantie.
Zoals Balzac, de onbewuste occultist van de Franse literatuur, ergens zegt, is het getal voor het denken hetzelfde als voor de stof: ‘een onbegrijpelijk werktuig’ (dat geldt misschien voor een niet-ingewijde, maar nooit voor een ingewijde denker). Het getal is volgens de grote schrijver een entiteit, en tegelijkertijd een adem die emaneert uit wat hij God noemde en wat wij het Al noemen. Alleen die adem kon de fysieke kosmos organiseren ‘waar niets zijn vorm krijgt dan door de godheid, die een gevolg is van het getal’. We citeren de woorden van Balzac over dit onderwerp, die leerzaam zijn:
Zijn de kleinste, en ook de grootste, scheppingen niet van elkaar te onderscheiden door hun omvang, hun eigenschappen, hun afmetingen, hun krachten en kenmerken, die alle door het getal worden voortgebracht? De oneindigheid van de getallen is voor ons verstand een bewezen feit, maar er kan geen fysiek bewijs voor worden gegeven. De wiskundige zal ons zeggen dat de oneindigheid van de getallen bestaat maar niet kan worden aangetoond. God . . . is een met beweging toegerust getal, dat wordt gevoeld maar niet bewezen. Als eenheid begint het de reeks getallen, waarmee het niets gemeen heeft. . . . Het bestaan van het getal berust op de eenheid, die, zonder een enkel ander getal, ze alle voortbrengt. . . . Wat! Terwijl u niet in staat bent de eerste abstractie die u door de godheid werd gegeven te meten, of er vat op te krijgen, hoopt u toch het mysterie van de geheime wetenschappen die van die godheid uitstralen aan uw metingen te onderwerpen? . . . En wat zou er gebeuren als ik u zou werpen in de afgronden van beweging, de kracht die het getal ordent? . . . Wat zou u denken als ik hieraan zou toevoegen dat beweging en getal5 worden voortgebracht door het woord, de hoogste oorzaak voor de zieners en profeten, die langgeleden de machtige adem van God voelden, waarvan de Openbaring getuigt?6
(b) ‘De stralende essentie stolde en verspreidde zich door de diepten’ van de ruimte. Vanuit een sterrenkundig gezichtspunt is dit gemakkelijk te verklaren: het is de ‘melkweg’, de wereldstof of de oerstof in haar eerste vorm. Vanuit het standpunt van de occulte wetenschap en symboliek kan men het echter moeilijker in een paar woorden of zelfs regels verklaren, omdat het heel gecompliceerde beeldspraak betreft. Hierin liggen meer dan een dozijn symbolen besloten. Om te beginnen omvat ze het hele pantheon van mysterieuze objecten,7 die elk een bepaalde occulte betekenis hebben, ontleend aan het allegorische ‘karnen van de oceaan’ door de hindoegoden. Naast amrita, het water van leven en onsterfelijkheid, werd ook ‘surabhi’, de ‘koe van overvloed’, of ‘de bron van melk en stremsel’, aan deze ‘zee van melk’ onttrokken. Vandaar de algemene verering van de koe en de stier, de ene de voortbrengende, de andere de verwekkende natuurkracht: symbolen die in verband staan met zowel de zonne- als de kosmische godheden. De voor occulte doeleinden specifieke eigenschappen van de ‘veertien kostbare dingen’ worden pas bij de vierde inwijding verklaard, en kunnen hier niet worden gegeven, maar het volgende kan worden opgemerkt. In het Satapatha-Brahmana wordt gezegd dat het karnen van de ‘oceaan van melk’ plaatsvond in het satyayuga, de eerste periode die onmiddellijk op de ‘watervloed’ volgde. Omdat echter noch de Rig-Veda noch Manu – die beide voorafgingen aan Vaivasvata’s ‘watervloed’, d.w.z. die van het grootste deel van het vierde ras – over deze watervloed spreken, is het duidelijk dat hier niet de ‘grote’ watervloed wordt bedoeld en evenmin die waardoor Atlantis werd weggevaagd, en zelfs niet de watervloed van Noach. Dit ‘karnen’ heeft betrekking op een tijdperk vóór de vorming van de aarde, en staat in rechtstreeks verband met die andere universele legende, waarvan de verschillende tegenstrijdige versies culmineerden in het christelijk dogma van de ‘oorlog in de hemel’ en de val van de engelen.8 De oriëntalisten verwijten de Brahmana’s dat de lezingen daarvan over dezelfde onderwerpen vaak met elkaar in strijd zijn, maar het gaat hier om bij uitstek occulte geschriften, die daarom opzettelijk zijn versluierd. Ze mochten voor openbaar gebruik en als openbaar bezit alleen voortbestaan omdat ze voor het grote publiek volkomen onbegrijpelijk waren en zijn. Anders zouden ze al in de tijd van Akbar uit de circulatie zijn verdwenen.
Stanza 3 – vervolg
5. De wortel blijft, het licht blijft, het stremsel blijft, en nog altijd is Oeaohoo (a) één (b).
(a) Oeaohoo wordt in de Toelichtingen vertaald door ‘vader-moeder van de goden’, of de zes in één, of de zevenvoudige wortel waaruit alles voortkomt. Alles hangt af van de klemtoon die op de zeven klinkers wordt gelegd, die kunnen worden uitgesproken als één, drie, of zelfs zeven lettergrepen, door achter de laatste ‘o’ een e toe te voegen. Deze mystieke naam wordt bekendgemaakt, omdat hij zonder een grondige beheersing van de drievoudige uitspraak voor altijd zonder gevolg blijft.
(b) Dit heeft betrekking op het niet gescheiden zijn van alles wat leeft en bestaat, hetzij in actieve, hetzij in passieve toestand. In één betekenis is Oeaohoo de ‘wortelloze wortel van alles’, en dus één met parabrahman; in een andere betekenis is het een naam voor het gemanifesteerde ene leven, de eeuwig levende eenheid. De ‘wortel’ betekent, zoals al werd verklaard, zuivere kennis (sattva)9, eeuwige (nitya) onvoorwaardelijke werkelijkheid of sat (satya), of we deze nu parabrahman of mulaprakriti noemen, want dit zijn de twee aspecten van het ene. Het ‘licht’ is dezelfde alomtegenwoordige spirituele straal, die het goddelijk ei is binnengegaan en het nu heeft bevrucht, en die de kosmische stof oproept om haar lange reeks differentiaties te beginnen. Het stremsel vormt de eerste differentiatie, en heeft waarschijnlijk ook betrekking op die kosmische stof waarvan men aanneemt dat deze de oorsprong is van de ‘melkweg’ – de stof die wij kennen. Deze ‘stof’, die, volgens de openbaring die van de oorspronkelijke dhyani-boeddha’s werd ontvangen, tijdens de periodieke slaap van het heelal de uiterste ijlheid bezit die voor het oog van een volmaakte bodhisattva nog waarneembaar is – deze oorspronkelijke en koele stof wordt, bij het eerste herontwaken van de kosmische beweging, door de ruimte verspreid. Vanaf de aarde gezien ziet ze eruit als klonten en brokken, zoals vlokken in dunne melk. Dit zijn de kiemen van de toekomstige werelden, de ‘sterrenstof’.
Stanza 3 – vervolg
6. De wortel van het leven was in elke druppel van de oceaan van onsterfelijkheid (amrita), en de oceaan was stralend licht, dat vuur, warmte en beweging was. De duisternis verdween en was niet meer;10 ze verdween in haar eigen essentie, het lichaam van vuur en water, of vader en moeder (a).
(a) Omdat de essentie van duisternis absoluut licht is, wordt de duisternis gebruikt als een geschikte allegorische voorstelling van de toestand van het heelal tijdens pralaya, of het tijdperk van absolute rust, of niet-zijn, zoals dit zich aan ons eindige verstand voordoet. Het ‘vuur’, de ‘warmte’ en de ‘beweging’ waarover hier wordt gesproken, zijn natuurlijk niet het vuur, de warmte en de beweging van de natuurwetenschap, maar de daaraan ten grondslag liggende abstracties, de noumena, of de ziel, van de essentie van deze stoffelijke manifestaties. Het zijn ‘dingen op zich’ die, zoals de moderne wetenschap erkent, de instrumenten in de laboratoria geheel ontgaan, en die zelfs het verstand niet kan begrijpen, hoewel dit evenmin aan de conclusie kan ontkomen dat deze essenties, die aan de dingen ten grondslag liggen, wel moeten bestaan. Men mag aannemen dat vuur en water, of vader11 en moeder, hier de goddelijke straal en de chaos betekenen. ‘De chaos, die door deze vereniging met de geest onderscheidingsvermogen verkreeg, straalde van vreugde, en zo werd de protogonos (het eerstgeboren licht) voortgebracht’, zegt een fragment van Hermias. Damascius noemt het in De principiis rerum Dis – ‘de beschikker over alle dingen’.12
Volgens de leer van de rozenkruisers, zoals die door de niet-ingewijden deze keer op de juiste manier wordt behandeld en verklaard, hoewel maar gedeeltelijk, ‘zijn licht en duisternis op zich identiek, en alleen te scheiden in het menselijk verstand’.13 Volgens Robert Fludd ‘nam de duisternis verlichting aan om zichzelf zichtbaar te maken’.14 Volgens de stellingen van het oosterse occultisme is duisternis de ene ware werkelijkheid, de basis en de wortel van licht, zonder welke laatstgenoemde zich nooit zou kunnen manifesteren, zelfs niet bestaan. Licht is stof, en duisternis zuivere geest. Duisternis, als metafysische basis en wortel, is subjectief en absoluut licht, terwijl licht in al zijn schijnbare pracht en glorie alleen maar een groot aantal schaduwen is, omdat het nooit eeuwig kan zijn, en eenvoudig een illusie of maya is.
Zelfs in Genesis, die bron van ergernis voor het verstand en de wetenschap, wordt het licht geschapen uit duisternis ‘en duisternis lag over de diepte’ (Gen. 1:2), en niet omgekeerd. ‘In hem [in duisternis] was leven en het leven was het licht voor de mensen’ (Joh. 1:4). Er komt misschien een dag dat de ogen van mensen zullen opengaan, en dan zullen ze misschien beter dan nu dat vers in Het evangelie volgens Johannes begrijpen dat zegt: ‘En het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen.’ Dan zullen ze inzien dat het woord ‘duisternis’ geen betrekking heeft op het spirituele gezichtsvermogen van de mens, maar in feite op ‘duisternis’, het absolute, dat geen vergankelijk licht begrijpt (of kent), hoe allesovertreffend dat voor de ogen van de mens ook is. Daemon est deus inversus. De duivel wordt nu door de kerk ‘duisternis’ genoemd, terwijl hij in de Bijbel ‘de zoon van God’ heet (zie Job 1:6), de heldere ster van de vroege morgen, Lucifer (zie Jesaja 14:12). Er schuilt een hele filosofie van dogmatische handigheid in de reden waarom de eerste aartsengel, die uit de diepten van de chaos omhoogkwam, Lux (Lucifer) werd genoemd, de ‘lichtende zoon van de morgen’, of de dageraad van het manvantara. Hij werd door de kerk veranderd in Lucifer of Satan, omdat hij hoger en ouder is dan Jehovah, en aan het nieuwe dogma moest worden opgeofferd (zie deel 2).
Stanza 3 – vervolg
7. Ziedaar, o lanoe!15 Het stralende kind van de twee, de ongeëvenaarde schitterende heerlijkheid: heldere ruimte, zoon van donkere ruimte (a), die uit de diepten van de grote donkere wateren tevoorschijn komt. Het is Oeaohoo de jongere, de *** (die u nu kent als Kuan-shih-yin. – Toelichting) (b). Hij vertoont zich stralend als de zon; hij is de vlammende goddelijke draak van wijsheid (c). De eka (een) is chatur (vier), en chatur neemt drie tot zich, en hun vereniging brengt de sapta (zeven) voort, in wie de zeven zijn die de tridasa16 (de driemaal tien), of de horden en de menigten, worden. Zie hem de sluier oplichten en deze van oost naar west ontrollen. Hij sluit het hogere buiten en laat het lagere zien als de grote illusie. Hij geeft de plaatsen voor de stralenden (sterren) aan, verandert het bovenste (de ruimte) in een oeverloze zee van vuur (d), en verandert het ene gemanifesteerde (element) in de grote wateren.
(a) ‘Heldere ruimte, zoon van donkere ruimte’ heeft betrekking op de straal die bij de eerste trilling van de nieuwe ‘dageraad’ in de grote kosmische diepten valt, waaruit hij gedifferentieerd weer tevoorschijn komt als Oeaohoo de jongere (het ‘nieuwe leven’), om tot aan het einde van de levenscyclus de kiem van alle dingen te worden. Hij is ‘de onlichamelijke mens die in zich de goddelijke idee bevat’ – de voortbrenger van licht en leven, om een uitdrukking van Philo Judaeus te gebruiken. Hij wordt de ‘vlammende draak van wijsheid’ genoemd, in de eerste plaats omdat hij dat is wat de Griekse filosofen de logos noemden, het woord van het goddelijk denken; en in de tweede plaats omdat volgens de esoterische filosofie deze eerste manifestatie – de synthese of het geheel van universele wijsheid, Oeaohoo, ‘de zoon van de zoon’– de zeven scheppende menigten (de sefiroth) omvat, en dus de essentie van de gemanifesteerde wijsheid is. ‘Wie zich baadt in het licht van Oeaohoo zal door de sluier van maya nooit worden misleid.’
(b) Kuan-shih-yin is identiek met en een equivalent van Avalokitesvara in het Sanskriet, en als zodanig is hij een androgyne godheid, evenals het tetragrammaton en alle logoi17 van de oudheid. Alleen door enkele stromingen in China wordt hij vermenselijkt en voorgesteld met vrouwelijke attributen;18 onder zijn vrouwelijke aspect wordt hij Kuan-yin, de godin van genade, en wordt de ‘goddelijke stem’ genoemd.19 Laatstgenoemde is de beschermgodin van Tibet en van het eiland Putuo in China, waar beide godheden een aantal kloosters hebben.20
(c) De ‘draak van wijsheid’ is de Ene, de ‘eka’ (Sanskriet) of ‘saka’. Het is opmerkelijk dat de naam van Jehovah in het Hebreeuws ook Een, Echad, is. ‘Zijn naam is Echad’, zeggen de rabbi’s. De filologen zouden moeten beslissen welke van de twee taalkundig en symbolisch van de andere is afgeleid – toch niet het Sanskriet? De ‘Ene’ en de draak zijn uitdrukkingen die door de Ouden werden gebruikt in verband met hun verschillende logoi. Jehovah – esoterisch (als elohim) – is ook de slang of draak die Eva in verzoeking bracht, en de ‘draak’ is een oud symbool voor het ‘astrale licht’ (oorspronkelijk beginsel), ‘dat de wijsheid van de chaos is’. De oude filosofie erkende noch het goede noch het kwade als een fundamentele of onafhankelijke macht, maar ging uit van het absolute al (eeuwige universele volmaaktheid), en volgde het spoor van beide door de loop van de natuurlijke evolutie tot het zuivere licht dat zich geleidelijk tot vorm verdichtte, en dus tot stof of kwaad werd. Het waren de eerste en onwetende kerkvaders die het filosofische en hoogst wetenschappelijke denkbeeld van dit symbool (de draak) hebben verlaagd tot het absurde bijgeloof dat de ‘duivel’ wordt genoemd. Ze namen het over van de latere zoroastriërs, die in de deva’s van de hindoes duivels of het kwaad (euvel) zagen, en het woord ‘euvel’ werd door een dubbele vormverandering in elke taal tot d’euvel of duivel (devil, diabolos, diable, diavolo, Teufel). Maar de heidenen hebben in hun symbolen altijd blijk gegeven van een filosofisch onderscheidingsvermogen. Het oorspronkelijke symbool van de slang beeldde goddelijke wijsheid en volmaaktheid uit en had altijd gestaan voor psychische wedergeboorte en onsterfelijkheid. Daarom noemde Hermes de slang het meest spirituele wezen; Mozes, ingewijd in de wijsheid van Hermes, sloot zich hierbij in Genesis aan, terwijl de slang van de gnostici met de zeven klinkers boven haar kop het symbool was van de zeven hiërarchieën van de zevenvoudige of planeet-scheppers. Vandaar ook de slang Sesha of Ananta van de hindoes, ‘de oneindige’, een naam van Vishnu, van wie het eerste vahana of voertuig op de oorspronkelijke wateren deze slang21 is. Ze maakten echter allen verschil tussen de goede en de slechte slang (het astrale licht van de kabbalisten) – dus tussen eerstgenoemde, de belichaming van goddelijke wijsheid op het gebied van het spirituele, en laatstgenoemde, het kwaad, op het gebied van de stof.22 Jezus aanvaardde de slang als een synoniem van wijsheid, en dit vormde een deel van zijn leer: ‘Wees wijs als de slangen’, zegt hij. ‘In het begin, vóór de moeder tot vader-moeder werd, bewoog alleen de vurige draak zich in de oneindigheden’ (Het boek van de Sarparajñi). Het Aitareya-Brahmana noemt de aarde Sarparajñi, ‘de slangenkoningin’, en ‘de moeder van alles wat beweegt’.23
Voordat onze bol (en ook het heelal) eivormig werd, ‘bewoog en kronkelde een lange staart van kosmisch stof (of vuurnevel) als een slang in de ruimte’. De ‘geest van God die inwerkt op de chaos’ werd door elk volk gesymboliseerd in de vorm van een vurige slang die vuur en licht uitblies op de oorspronkelijke wateren, totdat ze de kosmische stof had uitgebroed en deze de ronde vorm had laten aannemen van een slang met haar staart in de bek. Dit symboliseert niet alleen de eeuwigheid en de oneindigheid, maar ook de bolvorm van alle lichamen die in het heelal uit die vuurnevel werden gevormd. Evenals de aarde en de mens werpt het heelal periodiek als een slang zijn oude huid af om na een rustperiode een nieuwe aan te nemen. Het beeld van de slang is beslist niet minder elegant of poëtisch dan dat van de rups en de pop waaruit de vlinder tevoorschijn komt, het Griekse symbool van de psyche, de menselijke ziel. De ‘draak’ was ook het symbool van de logos bij de Egyptenaren, evenals bij de gnostici. In de boeken van Hermes verschijnt Poimandres, de oudste en meest spirituele van de logoi van het westelijk continent, aan Hermes in de vorm van een vurige draak van ‘licht, vuur en vlammen’. Poimandres, het tot persoon gemaakte ‘goddelijk denken’, zegt:
Ik ben het licht, ik ben de nous [het verstand of Manu], ik ben uw god, en ik ben veel ouder dan het menselijk beginsel dat uit de schaduw [‘duisternis’, of de verborgen godheid] tevoorschijn komt. Ik ben de kiem van het denken, het luisterrijke woord, de zoon van God. Alles in u wat zó ziet en hoort is het woord van de meester, het is het denken [mahat] dat God de vader24 is. De hemelse oceaan, de aether . . . is de adem van de vader, het levenschenkende beginsel, de moeder, de heilige geest, . . . want deze zijn niet gescheiden, en hun vereniging is het leven.25
We vinden hier de onmiskenbare echo van de oude geheime leer, zoals die nu wordt uiteengezet. Laatstgenoemde plaatst echter niet ‘de vader’ aan het hoofd van de evolutie van het leven – deze komt op de derde plaats en is de ‘zoon van de moeder’– maar de ‘eeuwige en onophoudelijke adem van het al’. Het mahat (begripsvermogen, universeel denkvermogen, het denken, enz.) verschijnt als Vishnu voordat het zich manifesteert als Brahma of Siva, zegt de Sankhyasara26; mahat heeft dus verschillende aspecten, evenals de logos. Mahat wordt in de eerste schepping de Heer genoemd, en is in die zin het universele kenvermogen of het goddelijk denken; maar ‘het mahat dat het eerst werd voortgebracht, wordt (later) egoïsme genoemd, wanneer het als ‘ik’ wordt geboren, en dat wordt de tweede schepping genoemd’.27 En de vertaler (een bekwame en geleerde brahmaan, geen Europese oriëntalist) verklaart in een voetnoot (7), ‘dat wil zeggen, wanneer mahat zich ontwikkelt tot het gevoel van zelfbewustzijn – het ik – dan neemt het de naam egoïsme aan’. Esoterisch geformuleerd betekent dit: wanneer mahat wordt getransformeerd in het menselijk manas (of zelfs in dat van de eindige goden) en aham-schap wordt. Waarom dit het mahat van de tweede schepping (of de negende, die van de kumara’s in het Vishnu-Purana) wordt genoemd, zal in deel 2 worden verklaard.
(d) De ‘zee van vuur’ is dan het boven-astrale (d.w.z. noumenale) licht, de eerste uitstraling van de wortel, mulaprakriti, de ongedifferentieerde kosmische substantie, die astrale stof wordt. Het wordt ook de ‘vurige slang’ genoemd, zoals hierboven werd beschreven. Als de lezer in gedachten houdt dat er slechts één universeel element bestaat, dat oneindig, ongeboren en onsterfelijk is, en dat al het andere (dat behoort tot de wereld van verschijnselen) evenzoveel verschillende gedifferentieerde aspecten en transformaties (correlaties worden ze nu genoemd) zijn van dat ene element, van kosmische tot microkosmische gevolgen, van bovenmenselijke tot menselijke en nog lagere wezens, kortom het hele objectieve bestaan – dan zal het eerste en grootste probleem voor hem verdwijnen, en hij zal de occulte kosmologie kunnen beheersen.28 Alle kabbalisten en occultisten, van het Oosten en van het Westen, erkennen (a) het identiek-zijn van ‘vader-moeder’ en de oorspronkelijke aether29 of akasa (het astrale licht)30; (b) de homogeniteit ervan vóór de evolutie van de ‘zoon’, kosmisch gezien ‘fohat’, want hij is de kosmische elektriciteit. ‘Fohat verhardt en verspreidt de zeven broeders’ (boek 3, Dzyan); dit betekent dat de oorspronkelijke elektrische entiteit – want de occultisten van het Oosten zeggen met nadruk dat elektriciteit een entiteit is – tot leven wordt gewekt en de oorspronkelijke of vooraf bestaande stof scheidt in atomen, die zelf weer de bron zijn van alle leven en bewustzijn. ‘Er bestaat een universeel agent unique van alle vormen en van het leven, dat Od, Ob en Aour31 wordt genoemd, actief en passief, positief en negatief, zoals dag en nacht: het is het eerste licht in de schepping’32: het eerste licht van de oorspronkelijke elohim – de Adam, ‘mannelijk en vrouwelijk’ – of (wetenschappelijk uitgedrukt) elektriciteit en leven.
De Ouden symboliseerden het door een slang, want ‘fohat sist terwijl hij (zigzag) heen en weer glijdt’. De kabbala geeft het aan met de Hebreeuwse letter teth, ט, waarvan het symbool de slang is, die zo’n belangrijke rol speelde in de mysteriën. Haar algemene getalswaarde is negen, want het is de negende letter van het alfabet en de negende deur van de 50 poorten die leiden naar de verborgen mysteries van het zijn. Het is het magische agens bij uitstek, en duidt in de hermetische filosofie het ‘leven’ aan ‘dat de oerstof doordringt’, de essentie waaruit alle dingen zijn samengesteld, en de geest die hun vorm bepaalt. Maar er zijn twee geheime hermetische werkwijzen, de ene spiritueel, de andere die van stoffelijke wisselwerking, en deze zijn voor altijd verenigd.
U zult de aarde scheiden van het vuur, het ijle van het vaste . . . dat wat van de aarde opstijgt naar de hemel en weer neerdaalt van de hemel naar de aarde. Het [ijle licht] is de sterke kracht van elke kracht, want het overwint alle ijle dingen en dringt door in alle vaste. Zo werd de wereld gevormd.33
Zeno, de grondlegger van de stoa, was niet de enige die onderwees dat het heelal evolueert, wanneer de oorspronkelijke substantie ervan wordt omgezet uit de toestand van vuur in die van lucht, dan in die van water, enz. Heraclitus van Efeze beweerde dat vuur het enige beginsel is dat aan alle natuurverschijnselen ten grondslag ligt. De intelligentie die het heelal laat bewegen is vuur, en vuur is intelligentie. En terwijl Anaximenes hetzelfde zei over lucht, en Thales van Milete (600 v.Chr.) over water, verzoent de esoterische leer al deze filosofen door aan te tonen dat, hoewel ieder van hen gelijk had, geen van hun stelsels volledig was.
Stanza 3 – vervolg
8. Waar was de kiem, en waar was nu de duisternis? Waar is de geest van de vlam die brandt in je lamp, o lanoe? De kiem is dat, en dat is licht, de witte schitterende zoon van de donkere verborgen vader (a).
(a) Het antwoord op de eerste vraag, ingegeven door de tweede, die het antwoord van de leraar aan de leerling is, bevat in een enkele zin een van de meest essentiële waarheden van de occulte filosofie. Het wijst op het bestaan van dingen die voor onze fysieke zintuigen niet waarneembaar zijn en die van veel groter belang zijn, meer werkelijk en blijvend, dan de dingen die een beroep doen op deze zintuigen zelf. Vóór de lanoe kan hopen het transcendentaal metafysische vraagstuk te begrijpen dat in de eerste vraag besloten ligt, moet hij in staat zijn de tweede vraag te beantwoorden. Want juist zijn antwoord op de tweede vraag zal hem de sleutel verschaffen tot het goede antwoord op de eerste vraag.
In de Sanskriettoelichting op deze stanza worden veel termen gebruikt voor het verborgen en ongeopenbaarde beginsel. In de oudste manuscripten van de literatuur van India heeft deze ongeopenbaarde, abstracte godheid geen naam. Ze wordt in het algemeen ‘Dat’ (tad in het Sanskriet) genoemd, en betekent alles wat is, was, en zal zijn, of wat als zodanig door het menselijk verstand kan worden begrepen.
Naast benamingen die natuurlijk alleen in de esoterische filosofie worden gegeven, zoals de ‘onpeilbare duisternis’, de ‘wervelwind’, enz., heeft het ook de naam ‘Het van de kalahansa, de kala-ham-sa’, en zelfs de ‘kala hamsa’ (zwarte zwaan). De m en de n zijn hier verwisselbaar, en beide hebben de Franse neusklank van an of am of ook en of em (ennui, embarras, enz.). Evenals in de Hebreeuwse Bijbel hebben ook in het Sanskriet veel mysterieuze heilige namen voor de niet-ingewijde slechts de betekenis van een gewoon en vaak alledaags woord, omdat de naam in een anagram of op een andere manier is verborgen. Het woord hansa, of esoterisch ‘hamsa’, is precies zo’n geval. Hamsa staat gelijk met a-ham-sa, drie woorden die betekenen ‘ik ben hij’, terwijl het woord op een andere manier verdeeld, ‘so-ham’, ‘hij (is) ik’ wordt gelezen – soham is gelijk aan sah, ‘hij’, en aham, ‘ik’, of ‘ik ben hij’. Alleen al hierin bevindt zich voor wie de taal van de wijsheid verstaat, het universele mysterie, de leer dat de essentie van de mens identiek is met de goddelijke essentie. Vandaar het symbool van en de allegorie over kalahansa (of hamsa), en de aan Brahma (onzijdig, later aan de mannelijke Brahma) gegeven naam ‘Hamsa-vahana’, ‘hij die de hamsa als zijn voertuig gebruikt’. Hetzelfde woord kan men ook lezen als ‘kalaham-sa’, of ‘ik ben ik’ in de eeuwigheid van de tijd, dat beantwoordt aan het bijbelse, of beter gezegd zoroastrische, ‘ik ben die ik ben’. Dezelfde leer vindt men in de kabbala, getuige het volgende fragment uit een ongepubliceerd manuscript van de geleerde kabbalist S. Liddell McGregor Mathers:
De drie voornaamwoorden אני ,אתה ,הוא, hoa, atah, ani – hij, jij, ik – worden in de Hebreeuwse kabbala gebruikt om de denkbeelden macroprosopus en microprosopus te symboliseren. Hoa, ‘hij’, wordt toegepast op het verborgen macroprosopus; atah, ‘jij’, op het microprosopus, en ani, ‘ik’, op laatstgenoemde wanneer hij al sprekende wordt weergegeven.34 Opgemerkt moet worden dat elk van deze namen uit drie letters bestaat, waarvan de letter alef, א, a, het einde van het eerste woord hoa vormt, en het begin van atah en ani, alsof ze de verbindende schakel daartussen was. Maar א is het symbool van de eenheid en dus ook van het onveranderlijke denkbeeld van het goddelijke dat door al deze woorden werkt. Maar achter de א in de naam hoa staan de letters ו en ה, de symbolen van de getallen zes en vijf, het mannelijke en het vrouwelijke, het hexagram en het pentagram. En de getallen van deze drie woorden, hoa atah ani, zijn 12, 406 en 61, die door de Kabbala van de Negen Kamers – een vorm van de exegetische methode van de temura – worden samengevat in de sleutelgetallen 3, 10 en 7.
Het heeft geen zin te proberen het mysterie volledig uit te leggen. Materialisten en mensen van de moderne wetenschap zullen het nooit begrijpen, want om er een duidelijk begrip van te krijgen, moet men in de eerste plaats uitgaan van een universeel verspreide, alomtegenwoordige en eeuwige godheid in de natuur. In de tweede plaats moet men tot de ware kern van het mysterie ‘elektriciteit’ zijn doorgedrongen. Ten derde moet worden erkend dat de mens op het aardse gebied het zevenvoudige symbool is van de Ene Grote Eenheid (de logos), die zelf het teken met de zeven klinkers is, de adem die is gekristalliseerd tot het woord.35 Wie in dit alles gelooft, moet ook nog geloven in de veelvoudige combinaties van de zeven planeten van het occultisme en van de kabbala, en de twaalf tekens van de dierenriem. Hij moet, evenals wij, aan elke planeet en aan elk sterrenbeeld een invloed toeschrijven die, met de woorden van Ély Star (een Franse occultist), ‘daaraan eigen is, gunstig of ongunstig, afhankelijk van de planeetgeest die haar regeert en die op zijn beurt mensen en dingen kan beïnvloeden die met hem harmoniëren en waarmee hij enige verwantschap heeft’.36 Om deze redenen, en omdat weinig mensen in het voorafgaande geloven, kan nu slechts worden gezegd dat in beide gevallen ‘hamsa’ (hetzij ‘ik’, ‘hij’, gans of zwaan) een belangrijk symbool is, dat onder andere goddelijke wijsheid, wijsheid in duisternis buiten het bereik van mensen, voorstelt. Voor exoterische doeleinden is hamsa, zoals iedere hindoe weet, een legendarische vogel, die, toen men hem (in de allegorie) als voedsel melk vermengd met water gaf, deze van elkaar scheidde, de melk dronk en het water liet staan. Zo toonde hij zijn aangeboren wijsheid – want melk is een symbool voor geest, en water voor stof.
Dat deze allegorie heel oud is en uit het allervroegste archaïsche tijdperk dateert, blijkt uit het Bhagavata-Purana, waar wordt gesproken over een bepaalde kaste met de naam ‘Hamsa’ of ‘Hansa’, die de ‘ene kaste’ bij uitstek was, toen er in de verre nevelen van een vergeten verleden bij de hindoes slechts ‘één Veda, één godheid, één kaste’ bestond. Ook is er in de Himalaya een bergketen – volgens de beschrijving in de oude boeken gelegen ten noorden van de berg Meru – die ‘Hamsa’ wordt genoemd, en die een rol speelt in episoden uit de geschiedenis van religieuze mysteriën en inwijdingen. Indien de naam Kala-hamsa in exoterische teksten en vertalingen van de oriëntalisten wordt gebruikt voor het veronderstelde voertuig van Brahma-Prajapati, is dat volkomen onjuist. Brahma (onzijdig) noemen ze Kala-hamsa, en Brahma, mannelijk, Hamsa-vahana, nota bene omdat ‘zijn voertuig of vahana een zwaan of een gans is’.37 Dit is een zuiver exoterische tekstverklaring. Indien men esoterisch en logisch redeneert, en Brahma, het oneindige, aan de beschrijvingen van de oriëntalisten voldoet – en Brahma overeenkomstig de teksten van de Vedanta een abstracte godheid is die op geen enkele manier wordt gekarakteriseerd door het toekennen van enige menselijke eigenschap – en men houdt toch vol dat het of hij Kala-hamsa wordt genoemd, hoe kan het dan ooit het vahana van Brahma, de gemanifesteerde eindige god worden? Het is juist andersom. De ‘zwaan of gans’ (hansa) is het symbool van die mannelijke of tijdelijke godheid omdat hij, de uitstraling van de oorspronkelijke straal, moet dienen als een vahana of voertuig voor die goddelijke straal, die zich anders niet in het heelal zou kunnen manifesteren, omdat deze zelf – als antifrase – een uitstraling van de ‘duisternis’ is, tenminste voor ons menselijk verstand. Brahma is dus kalahamsa, en de straal is hamsa-vahana.
Het gekozen vreemde symbool is even suggestief; de ware mystieke betekenis ervan is het denkbeeld van een universele moederschoot, uitgebeeld door de oorspronkelijke wateren van de ‘diepte’, of de opening voor de ontvangst, en daarna voor het uitgaan van die ene straal (de logos), die de andere zeven voortbrengende stralen of krachten (de logoi of bouwers) in zich bevat. Vandaar de keuze door de rozenkruisers van een watervogel – hetzij zwaan of pelikaan38 – met zeven jongen als symbool, gewijzigd en aangepast aan de religie van elk land. Ain sof wordt in het Boek van de getallen39 de ‘vurige ziel van de pelikaan’ genoemd. Hij verschijnt in elk manvantara als Narayana of Svayambhuva (de op zichzelf bestaande), dringt het wereld-ei binnen, en komt aan het einde van de goddelijke incubatietijd eruit tevoorschijn als Brahma of prajapati, een voorouder van het toekomstige heelal, waarin hij zich uitzet. Hij is purusha (geest), maar ook prakriti (stof). Pas nadat hij zich in twee helften heeft verdeeld – Brahma-Vach (de vrouwelijke) en Brahma-Viraj (de mannelijke), wordt de prajapati de mannelijke Brahma.
Stanza 3 – vervolg
9. Licht is koude vlam, en vlam is vuur, en vuur brengt warmte voort, die water oplevert: het levenswater in de grote moeder (chaos) (a).
(a) Men moet bedenken dat de woorden ‘licht’, ‘vuur’, en ‘vlam’ die in de stanza’s worden gebruikt, door de vertalers daarvan zijn ontleend aan het taalgebruik van de oude ‘vuurfilosofen’40, om de betekenis van de archaïsche termen en symbolen die in het origineel worden gebruikt, beter weer te geven. Anders zouden ze voor een Europeaan volstrekt onbegrijpelijk zijn gebleven. Maar voor een onderzoeker van het occultisme zullen de gebruikte termen voldoende duidelijk zijn.
‘Licht’, ‘vlam’, ‘warm’, ‘koud’, ‘vuur’, ‘warmte’, ‘water’, en het ‘levenswater’, dit zijn op ons gebied allemaal de nakomelingen van elektriciteit, of, zoals een natuurkundige nu zou zeggen, de ermee samenhangende verschijnselen. Elektriciteit, een machtig woord en een nog machtiger symbool! Heilige verwekker van een niet minder heilig nageslacht; van vuur – de schepper, de instandhouder en de vernietiger; van licht – de essentie van onze goddelijke voorouders; van vlam – de ziel van de dingen. Elektriciteit, het ene leven op het hoogste niveau van het zijn, en op het laagste niveau astraal fluïdum, het athanor van de alchemisten; god en duivel, goed en kwaad.
Waarom wordt licht in de stanza’s ‘koude vlam’ genoemd? Omdat de kosmische evolutie (zoals de occultisten die onderwijzen) zo verloopt dat de energie die de stof na haar eerste vorming van atomen in beweging brengt, op ons gebied wordt voortgebracht door kosmische warmte, en omdat de kosmos, in de zin van gedifferentieerde stof, vóór die tijd niet bestond. De eerste oerstof, eeuwig en even oud als de ruimte, ‘die geen begin en geen einde heeft’, is ‘noch warm noch koud, maar heeft haar eigen bijzondere aard’, zegt de Toelichting (deel 2). Warmte en kou zijn betrekkelijke eigenschappen en behoren tot de gebieden van de gemanifesteerde werelden, die alle voortkomen uit de gemanifesteerde hyle, die in haar absoluut latente aspect de ‘koude maagd’ wordt genoemd, en wanneer ze tot leven is ontwaakt: de ‘moeder’. De oeroude westerse mythen over kosmogonie zeggen dat er in het begin slechts koude nevel (de vader) en het vruchtbare slijk (de moeder, ilus of hyle) was, waaruit de wereldslang – de stof – tevoorschijn kroop.41 De oerstof is dus – vóór ze tevoorschijn komt uit het gebied van het zich-nooit-manifesterende, en door de impuls van fohat tot de trilling van activiteit ontwaakt – slechts een ‘koele straling, kleurloos, vormloos, smakeloos en zonder enige eigenschap en aspect’. En dit geldt ook voor haar eerstgeborenen, de ‘vier zonen’, die ‘één zijn, en zeven worden’; dit zijn de entiteiten met eigenschappen en namen die de oude occultisten van het Oosten gebruikten voor het benoemen van die vier van de zeven oorspronkelijke ‘krachtcentra’, of atomen, die zich later ontwikkelen tot de grote kosmische ‘elementen’, die nu worden verdeeld in de ongeveer 70 aan de wetenschap bekende sub-elementen. De vier oorspronkelijke kenmerkende eigenschappen van de eerste dhyani-chohans zijn (bij gebrek aan betere termen) de zogenaamde ‘akasische’, ‘etherische’, ‘waterige’, en ‘vurige’. In de terminologie van het praktisch occultisme komen ze overeen met wetenschappelijke definities van gassen die, om aan zowel occultisten als leken een duidelijk beeld te geven, moeten worden aangeduid als parahydrogeen42, paraoxygeen, oxyhydrogeen en ozonhoudend, of misschien nitr-ozonhoudend. Laatstgenoemde krachten of gassen (in het occultisme bovenzinnelijke, maar toch atomaire substanties) hebben het meeste effect en zijn het meest actief wanneer ze werken op het gebied van grover gedifferentieerde stof.43 Ze zijn zowel elektropositief als -negatief.
Stanza 3 – vervolg
10. Vader-moeder spinnen een web dat vanboven aan de geest (purusha) – het licht van de ene duisternis – is bevestigd, en van onderen aan zijn (van de geest) schaduwkant, de stof (prakriti); en dit web is het heelal, gesponnen uit de twee substanties die tot één zijn gemaakt, dat svabhavat is (a).
(a) In de Mundaka Upanishad (1:1:7) staat geschreven: ‘Zoals een spin haar web uitwerpt en weer intrekt, en zoals kruiden opkomen uit de grond . . . zo komt het heelal voort uit de onvergankelijke.’ Brahma, als ‘de kiem van de onbekende duisternis’, is het materiaal waaruit alles evolueert en zich ontwikkelt, ‘zoals het web uit de spin, zoals schuim uit het water’, enz. Dit is alleen aanschouwelijk en waar als de term Brahma, de ‘schepper’, wordt afgeleid van de wortel brih, toenemen of uitzetten. Brahma ‘zet uit’ en wordt het heelal dat uit zijn eigen substantie wordt geweven.
Hetzelfde denkbeeld is heel mooi uitgedrukt door Goethe, die zegt:
Zo werk ik aan het razend weefgetouw van de tijd,
En weef een levend kleed voor de godheid.44
Stanza 3 – vervolg
11. Het (het web) zet uit als de adem van het vuur (de vader) erop is gericht; het trekt samen als de adem van de moeder (de wortel van de stof) het aanraakt (a). Dan gaan de zonen (de elementen, elk met zijn eigen krachten, of intelligenties) uiteen en verspreiden zich, om aan het einde van de ‘grote dag’ in de schoot van hun moeder terug te keren en weer één met haar te worden. Wanneer het (het web) afkoelt, wordt het stralend, en de zonen zetten uit en trekken samen door hun eigen zelf en hart; ze omvatten de oneindigheid (b).
(a) Het uitzetten van het heelal onder de adem van het vuur doet denken aan de toestand in de ‘vuurnevel’periode, waarover de moderne wetenschap zoveel spreekt, en in werkelijkheid zo weinig weet.
Grote warmte doet de samengestelde elementen uiteenvallen en lost de hemellichamen op in hun ene oorspronkelijke element, verklaart de Toelichting. ‘Eenmaal uiteengevallen in zijn oorspronkelijke bestanddelen zal een lichaam, door binnen de aantrekking en het bereik van een brandpunt of centrum van warmte (energie) te komen, waarvan er veel in de ruimte heen en weer worden gevoerd – of dat lichaam nu levend of dood is – worden verdampt en in ‘de schoot van de moeder’ worden gedragen, totdat fohat – die enkele vlokken kosmische stof (nevelvlekken) verzamelt – het een impuls geeft en zo opnieuw in beweging brengt, de vereiste warmte ontwikkelt en het dan de vrijheid laat om zelf opnieuw te groeien.’
(b) Het uitzetten en samentrekken van het web – dat wil zeggen de wereldstof of de atomen – duidt hier de kloppende beweging aan; want de algemene trilling van de atomen wordt veroorzaakt door de regelmatige samentrekking en uitzetting van de oneindige en grenzeloze oceaan van dat wat we het door svabhavat geëmaneerde noumenon van de stof kunnen noemen. Maar het wijst ook op iets anders. Het toont aan dat de Ouden bekend waren met dat wat nu voor veel wetenschappers en vooral astronomen een raadsel is: de oorzaak van de eerste ontbranding van de materie of de wereldstof, de paradox van de warmte die wordt voortgebracht door de afkoelende samentrekking, en meer van die kosmische raadsels. Want het duidt onmiskenbaar op kennis van zulke verschijnselen bij de Ouden. ‘Er is inwendige en uitwendige warmte in elk atoom’, zeggen de Toelichtingen (manuscripten) waartoe de schrijfster toegang had; ‘de adem van de vader (of geest) en de adem (of warmte) van de moeder (de stof)’. Ze geven een uitleg die aantoont dat de moderne theorie over het uitdoven van het zonnevuur als gevolg van warmteverlies door uitstraling, onjuist is. De wetenschappers erkennen zelf dat deze veronderstelling onjuist is. Want, zoals prof. Newcomb verklaart: ‘door warmteverlies trekt een gasvormig lichaam samen, en de door samentrekking ontwikkelde warmte overtreft de warmte die verloren ging door het samentrekken’.45 Deze paradox, dat een lichaam warmer wordt naarmate het meer inkrimpt als gevolg van het kouder worden, leidde tot langdurige discussies. De extra warmte, zo werd geredeneerd, ging verloren door uitstraling, en als men veronderstelt dat de temperatuur niet daalt evenredig met een volumevermindering onder constante druk, stelt men de wet van Charles buiten werking. Het is waar dat door samentrekking warmte ontstaat; ‘maar samentrekking (door afkoeling) is niet in staat al die warmte te ontwikkelen die op een bepaald moment in de massa aanwezig is, of zelfs maar om een lichaam op constante temperatuur te houden’, enz.46 Prof. Winchell probeert de paradox – die in feite maar schijnbaar is, zoals Homer Lane bewees – op te lossen door op de mogelijkheid van ‘iets anders dan warmte’ te wijzen. Hij vraagt: ‘Kan het niet eenvoudig een onderlinge afstoting van moleculen zijn, die volgens een of andere wet varieert met de afstand?’47 Maar zelfs dit zal onverenigbaar met de feiten blijken te zijn, tenzij dit ‘iets anders dan warmte’ wordt aangeduid als ‘oorzaakloze warmte’, de ‘adem van het vuur’, de alles scheppende kracht plus absolute intelligentie, die de natuurwetenschap vermoedelijk niet zal aanvaarden.
Hoe dan ook, het lezen van deze stanza bewijst dat ze, ondanks haar archaïsche taal, zelfs wetenschappelijker is dan de moderne wetenschap.
Stanza 3 – vervolg
12. Svabhavat zendt dan fohat om de atomen te verharden. Elk (van deze) is een deel van het web (heelal). Elk weerkaatst als een spiegel de ‘op zichzelf bestaande heer’ (oorspronkelijk licht), en wordt op zijn beurt een wereld.48 . . .
‘Fohat verhardt de atomen’, namelijk door ze te doordringen met energie; hij verspreidt de atomen of de oerstof. ‘Hij verspreidt zichzelf terwijl hij de stof als atomen verstrooit’ (manuscripten met Toelichtingen).
Door middel van fohat worden de ideeën van het universele denkvermogen op de stof afgedrukt. Over de aard van fohat kan men zich enig idee vormen door de benaming ‘kosmische elektriciteit’, die soms eraan wordt gegeven; maar in dit geval moet men aan de algemeen bekende eigenschappen van elektriciteit nog andere toevoegen, waaronder intelligentie. Het is van belang op te merken dat de moderne wetenschap tot de conclusie is gekomen dat elke hersenwerking gepaard gaat met elektrische verschijnselen.49
Noten
- Blaise Pascal, Thoughts, Letters and Opuscules, vert. O.W. Wight, 1869, blz. 158-9.
- Zie afdeling 2, hfst. 10, ‘Verering van bomen, slangen, en krokodillen’, blz. 442ev.
- Zie Vishnu-Purana, 1:2; Wilson, deel 1, blz. 40.
- Zie afdeling 2, hfst. 6, ‘Het wereld-ei’, blz. 392ev.
- Getal wel, maar beweging nooit. In het occultisme brengt beweging de logos, het woord, voort.
- H. de Balzac, Oeuvres de H. de Balzac, deel 3, Séraphita, 1837, blz. 477.
- De ‘veertien kostbare dingen’. Men vindt het verhaal of de allegorie in het Satapatha- en in andere Brahmana’s. De Japanse geheime wetenschap van de boeddhistische mystici, de yamabushi, heeft ‘zeven kostbare dingen’. We zullen hierover later spreken.
- Zie deel 2, en ook Openbaring, hfst. 12.
- ‘Het oorspronkelijke woord voor ‘inzicht’ is sattva, dat Sankaracharya interpreteert als antahkarana. ‘Verfijnd’, zegt hij, ‘door offers en andere heiligmakende handelingen.’ In de Katha, op blz. 148, zegt Sankara over sattva dat het buddhi betekent – een algemeen gebruik van het woord.’ (Sanatsujatiya, Engelse vert. K.T. Telang, The Sacred Books of the East, deel 8, 1882, blz. 193vn.) Welke betekenis verschillende scholen misschien ook aan de term hechten, sattva is de naam die door studenten van het occultisme van de Aryasanga-school wordt gegeven aan de tweevoudige monade of atma-buddhi, en atma-buddhi op dit gebied komt overeen met parabrahman en mulaprakriti op het hogere gebied.
- Zie Toelichting nr. 1 op deze stanza.
- Zie afdeling 2, hfst. 15, ‘Kuan-shih-yin’, blz. 515ev. De werkelijke naam uit de tekst kan niet worden gegeven.
- Zie Cory, Ancient Fragments, 1832, blz. 295, 314.
- Hargrave Jennings, Phallicism: Celestial and Terrestrial, 1884, blz. 212.
- Jennings, Op.cit.
- Lanoe is een leerling, een chela, die praktische esoterie bestudeert.
- ‘Tridasa’, of driemaal tien (30), duidt in ronde getallen op de vedische godheden, of nauwkeuriger 33 – een heilig getal. Het zijn de 12 aditya’s, de 8 vasu’s, de 11 rudra’s en 2 asvins – de tweelingzonen van de zon en de hemel. Dit is het wortelgetal van het hindoepantheon, dat 33 crores of meer dan driehonderd miljoen goden en godinnen telt.
- Daarom zijn alle hogere goden van de oudheid ‘zonen van de moeder’, vóór ze zonen van de ‘vader’ worden. De logoi, zoals Jupiter of Zeus, zoon van Kronos-Saturnus, ‘oneindige tijd’ (of kala), werden oorspronkelijk voorgesteld als mannelijk-vrouwelijk. Zeus wordt de ‘schone maagd’ genoemd, en Venus wordt een baard gegeven. Apollo is oorspronkelijk tweeslachtig, evenals Brahma-Vach in Manu en in de Purana’s. Osiris is verwisselbaar met Isis, en Horus heeft beide geslachten. Tot slot is de logos – die nu met Jezus in verband wordt gebracht – in het visioen van Johannes in de Openbaring een hermafrodiet, want hij heeft volgens de beschrijving vrouwenborsten. Zo is het ook met het tetragrammaton = Jehovah. Maar er zijn twee Avalokitesvara’s in de esoterie: de eerste en de tweede logos.
- Geen enkel religieus symbool kan in onze tijd van politiek en wetenschap aan ontheiliging en zelfs bespotting ontkomen. In Zuid-India zag de schrijfster een bekeerde bewoner van die streek die een puja (offerande) maakte voor een Jezusbeeld in vrouwenkleren en met een neusring. Toen we hem naar de betekenis van deze vertoning vroegen, werd geantwoord dat het Jezus-Maria was, tot één persoon verenigd, en dat het werd gedaan met toestemming van de priester, omdat de ijverige bekeerling geen geld had voor het kopen van twee beelden of ‘afgoden’, zoals ze heel terecht door een ooggetuige – een niet bekeerde hindoe – werden genoemd. Dit zal godslasterlijk toeschijnen aan een dogmatische christen, maar de theosoof en de occultist moeten de zegepalm van de logica toekennen aan de bekeerde hindoe. De esoterische christos is in de gnosis natuurlijk geslachtloos, maar in de exoterische theologie is hij mannelijk en vrouwelijk.
- De gnostische Sophia, ‘wijsheid’, die ‘de moeder’ is van het achttal (in zekere zin Aditi met haar acht zonen), is de heilige geest en de schepper van alles, evenals in de oude stelsels. De ‘vader’ is een veel latere vinding. De vroegste gemanifesteerde logos was overal vrouwelijk – de moeder van de zeven planeetkrachten.
- Zie Chinese Buddhism, 1880, blz. 208-9, 259, door Eerw. J.C. Edkins, die altijd juiste feiten geeft, hoewel zijn conclusies heel vaak onjuist zijn. Zie afdeling 2, hfst. 15, ‘Over Kuan-shih-yin en Kuan-yin’, blz. 515ev.
- Evenals de logoi en de hiërarchieën van machten moeten de ‘slangen’ van elkaar worden onderscheiden. Sesha of Ananta, ‘de ligbank van Vishnu’, is een allegorische abstractie, die de oneindige tijd in de ruimte symboliseert, die de kiem bevat, en periodiek het gemanifesteerde heelal, de bloesem van die kiem, afwerpt; terwijl de gnostische Ophis in zijn zeven klinkers dezelfde drievoudige symboliek bevatte als de één-, drie- en zevenlettergrepige Oeaohoo van de oude wijsheidsleer, nl. de éne ongemanifesteerde logos, de tweede gemanifesteerde, de driehoek die zich belichaamt in het viertal of het tetragrammaton, en de stralen van laatstgenoemde op het stoffelijk gebied.
- Het astrale licht, of de ether, van de heidenen uit de oudheid (want de term ‘astraal licht’ is vrij nieuw) is geest-stof. Het begint op het zuivere spirituele gebied, en wordt grover naarmate het afdaalt, totdat het op ons gebied de maya of de verleidende en misleidende slang wordt.
- M. Haug, Aitareya-Brahmanam, 1863, 5:4:123.
- Met ‘God de vader’ wordt hier onmiskenbaar het zevende beginsel in de mens en in de kosmos bedoeld, omdat dit beginsel in zijn essentie en wezen onscheidbaar is van het zevende kosmische beginsel. In zekere zin is het de logos van de Grieken en de Avalokitesvara van de esoterische boeddhisten.
- L. Ménard, Hermès trismégiste, 1867, blz. 5.
- Fitzedward Halls ed., in Bibliotheca Indica, blz. 16.
- Anugita, hfst. 26.
- Zowel in de Egyptische als in de Indiase theogonie was er een verborgen godheid, de ene, en de scheppende androgyne god. Zo is Shu de god van de schepping, en Osiris is in zijn oorspronkelijke vorm de ‘god van wie de naam onbekend is’. (Zie Mariette-Bey, Abydos, etc., 1869, deel 2, blz. 63; en deel 3, blz. 413-4, nr. 1122.)
- Noot vert.: In theosofisch taalgebruik wordt onderscheid gemaakt tussen aether en ether. Aether is bij de Ouden de goddelijke lichtgevende substantie, die het gehele heelal doordringt. Aether is praktisch hetzelfde als akasa. Ether is het grofste en stoffelijke aspect van aether, en is vaak verwisselbaar met het astrale licht, dat de ‘droesem’ van de aether is. Zie verder in dit deel, o.a. blz. 355-373, in het bijzonder 361-363.
- Zie de volgende voetnoot.
- Od is het zuivere levenschenkende licht of magnetische fluïdum; Ob is de door de tovenaars gebruikte boodschapper van de dood, het verderfelijke slechte fluïdum; Aour is de synthese van de twee, het eigenlijke astrale licht. Kunnen de filologen zeggen waarom Od – een door Reichenbach gebruikte term om het levensfluïdum aan te duiden – ook een Tibetaans woord is dat licht, helderheid, straling betekent? Het betekent ook ‘hemel’ in een occulte zin. Waar komt de wortel van het woord vandaan? Akasa is echter niet geheel hetzelfde als ether, maar iets veel hogers, zoals we zullen aantonen.
- Éliphas Lévi, La science des esprits, 1865, blz. 179-80.
- Hermes, Smaragden Tafel.
- Zohar: Idra Zuta, 7:204ev.
- Dit vertoont opnieuw overeenkomst met de leer van Fichte en de Duitse pantheïsten. Eerstgenoemde vereert Jezus als de grote leraar die de nadruk legde op het één-zijn van de menselijke geest en de goddelijke geest (de Advaita-leer), of het universele beginsel. Het is moeilijk om in de westerse metafysica ook maar één enkele speculatie te vinden waarop niet is vooruitgelopen door de oude oosterse filosofie. Van Kant tot Herbert Spencer is in het algemeen alles een min of meer verwrongen echo van de Dvaita-, Advaita- en Vedanta-leringen.
- Ély Star, Les mystères de l’horoscope, 1888, blz. 12.
- Zie J. Dowson, A Classical Dictionary of Hindu Mythology, blz. 56-7.
- Het doet er niet toe of de vogel tot het geslacht van de cygnus, anser of pelecanus behoort, als het maar een watervogel is die evenals de geest boven de wateren zweeft of beweegt, en dan uit die wateren tevoorschijn komt om andere wezens voort te brengen. Dit is precies de ware betekenis van het symbool van de 18de graad van het rozenkruis, hoewel deze later op dichterlijke manier werd veranderd in het moederlijke gevoel van de pelikaan die haar borst openscheurt om haar zeven jongen met haar bloed te voeden.
- Zie afd. 2, hfst. 5, ‘Over de verborgen godheid en haar symbolen’, blz. 381ev. De reden dat Mozes het eten van pelikanen en zwanen verbiedt, en deze rekent tot de onreine vogels, en wel het eten toestaat van ‘verschillende soorten veldsprinkhanen, sabelsprinkhanen, krekels en dwergsprinkhanen’ (Leviticus 11:22 en Deuteronomium 14:17), is puur fysiologisch, en heeft alleen in zoverre met mystieke symboliek te maken dat het woord ‘onrein’, evenals elk ander woord, niet letterlijk moet worden opgevat, want het is evenals alle andere esoterisch, en kan zowel ‘heilig’ als ‘niet heilig’ betekenen. Het is een sluier, die heel suggestief is in verband met bepaalde soorten bijgeloof, bijv. van het Russische volk dat geen duiven eet, niet omdat ze ‘onrein’ zijn, maar omdat de ‘Heilige Geest’ in de vorm van een duif zou zijn verschenen.
- Niet de middeleeuwse alchemisten maar de magiërs en vuuraanbidders, aan wie de rozenkruisers of de filosofen per ignem – de opvolgers van de theürgen – al hun denkbeelden over vuur, als een mystiek en goddelijk element, hebben ontleend.
- Isis, 1:213.
- παρά, ‘voorbij’, ‘buiten’.
- Deze en nog veel andere zijn waarschijnlijk de ontbrekende schakels van de scheikunde. Ze zijn onder andere namen bekend aan de alchemisten en aan de occultisten die zich bezighouden met krachten die verschijnselen teweegbrengen. Door de ‘elementen’ op een bepaalde manier te combineren en te recombineren (of te scheiden) worden met behulp van het astrale vuur de grootste verschijnselen voortgebracht.
- Faust, 1ste bedrijf, 1ste toneel.
- Popular Astronomy, 1878, blz. 507-8.
- A. Winchell, World-Life, 1883, blz. 86-7.
- Op.cit., blz. 85.
- Dit wordt gezegd in die zin dat de vlam van een vuur onuitputtelijk is, en dat men de lichten van het gehele heelal met één enkel nachtpitje zou kunnen aansteken zonder de vlam daarvan te verkleinen.
- Voor meer details over ‘fohat’ zie stanza 5 en de toelichtingen, blz. 137ev.