Afdeling 2
De oeroude symboliek van de wereldreligies
De verhalen zijn het kleed van de leer. Gewone mensen kijken alleen
naar het gewaad – d.w.z. naar het verhaal; meer kennen ze niet.
Maar zij die zijn onderwezen, zien niet alleen het kleed,
maar ook wat door het kleed wordt bedekt.
– Zohar, 3:152; Franck, La kabbale, blz. 119
De mysteries van het geloof moeten niet aan iedereen worden onthuld.
. . . Het is nodig de gesproken wijsheid in een mysterie te verbergen.
– Clemens van Alexandrië, Stromateis, 1:12
Esoterische leringen in alle heilige geschriften bevestigd
Met het oog op het ongewone karakter van de leringen, en van veel leerstukken die vanuit hedendaags wetenschappelijk standpunt absurd moeten lijken, is het nodig enige aanvullende uitleg te geven. De theorieën in het tweede gedeelte van de stanza’s zijn zelfs moeilijker te begrijpen dan die van deel 1 over kosmogonie. Daarom moet hier de theologie worden onderzocht, zoals met de wetenschap zal gebeuren in de appendices in afdeling 3. Omdat onze leringen zo sterk verschillen van de gangbare denkbeelden van zowel het materialisme als de theologie, moeten de occultisten altijd erop voorbereid zijn de aanvallen van een van hen of van beide af te slaan.
De lezer kan niet vaak genoeg eraan worden herinnerd dat deze leringen zo oud zijn als de wereld – zoals de overvloedige citaten uit verschillende oude heilige geschriften bewijzen – en dat dit boek alleen maar een poging is om de oeroude genesis en geschiedenis, zoals die in bepaalde Aziatische centra van esoterische kennis worden onderwezen, weer te geven in moderne taal en in bewoordingen waarmee de wetenschappelijke en ontwikkelde onderzoeker vertrouwd is. Ze moeten op basis van hun intrinsieke waarde geheel of gedeeltelijk worden aanvaard of verworpen, maar niet voordat ze zorgvuldig zijn vergeleken met de overeenkomstige theologische dogma’s en de moderne wetenschappelijke theorieën en speculaties.
Het moet ernstig worden betwijfeld of we in onze tijd met al zijn verstandelijke scherpzinnigheid, onder westerse volkeren ook maar één niet-ingewijde wetenschapper of filosoof zullen ontdekken die in staat is de geest van de oeroude filosofie volledig te begrijpen. Men kan dat ook van niemand verwachten vóór de ware betekenis van deze woorden, de alfa en de omega van de oosterse esoterie, de woorden sat en asat – die in de Rig-Veda en elders zo vaak worden gebruikt – grondig wordt begrepen. Zonder deze sleutel tot de Indo-Europese wijsheid loopt de kosmogonie van de rishi’s en de arhats gevaar door de gemiddelde oriëntalist onbegrepen te blijven. Asat is niet alleen maar de ontkenning van sat, en evenmin het ‘nog niet bestaande’; want sat is op zich noch het ‘bestaande’ noch het ‘zijnde’. Sat is de onveranderlijke, de altijd aanwezige, en eeuwige wortel, waaruit en door middel waarvan alles voortkomt. Maar het is veel meer dan de potentiële kracht in het zaadje, die het proces van ontwikkeling, of wat nu evolutie wordt genoemd, voortstuwt. Het is het altijd wordende, hoewel het zich nooit manifesteert.1 Sat wordt geboren uit asat, en asat wordt voortgebracht door sat: een eeuwige beweging in een cirkel, maar een cirkel waarvan alleen bij de hoogste inwijding, op de drempel van paranirvana, de kwadratuur kan worden gevonden.
Barth kwam met een beschouwing over de Rig-Veda die als scherpe kritiek was bedoeld; een ongebruikelijke en dus zoals men dacht nieuwe opvatting over dit oude boek. Door zijn kritiek onthulde die wetenschapper echter een waarheid, zonder dat hij zich bewust was van het grote belang ervan. Hij begint met te zeggen dat hij ‘noch in de taal noch in de denkbeelden van de Rig-Veda die eigenschap van primitieve natuurlijke eenvoud heeft kunnen ontdekken, die velen er graag in zien’.2 Barth had Max Müller op het oog toen hij dit schreef, want de beroemde professor uit Oxford heeft de hymnen van de Rig-Veda altijd gekarakteriseerd als de ongecompliceerde uiting van het religieuze gevoel van een onschuldig herdersvolk. ‘In de vedische hymnen verschijnen de denkbeelden en mythen in hun eenvoudigste en meest frisse vorm’,3 denkt de sanskritist. Barth heeft echter een andere opvatting.
Zó verdeeld en persoonlijk zijn de opvattingen van de sanskritisten over het belang en de innerlijke waarde van de Rig-Veda, dat die opvattingen grote vooroordelen bevatten, in welke richting dan ook. Zo verklaart Max Müller: ‘Nergens wordt de grote afstand die de oude gedichten van India scheidt van de oudste literatuur van Griekenland duidelijker gevoeld dan wanneer we de kinderlijke mythen van de Veda’s vergelijken met de volwassen en ontaarde mythen waarop de dichtkunst van Homerus is gebaseerd. De Veda is de ware theogonie van de oude Indo-Europese volkeren, terwijl die van Hesiodus een verwrongen karikatuur is van het oorspronkelijke beeld.’4 Dit is een ongenuanceerde bewering, en in haar algemeenheid misschien nogal onrechtvaardig. Maar waarom probeert men deze niet te verklaren? De oriëntalisten kunnen dat niet, want ze verwerpen de chronologie van de geheime leer, en kunnen moeilijk toegeven dat er tussen de hymnen van de Rig-Veda en de theogonie van Hesiodus tienduizenden jaren zijn verstreken. Ze zien dus niet in dat de Griekse mythen niet langer de oorspronkelijke symbolische taal zijn van de ingewijden, de leerlingen van de goden-hiërofanten, de goddelijke ‘offeraars’ uit de oudheid, en dat ze nu, verminkt door de afstand, en gehinderd door de weelderige groei van de menselijke fantasie van niet-ingewijden, lijken op verwrongen beelden van sterren in stromend water. Maar als de kosmogonie en de theogonie van Hesiodus als karikaturen van de oorspronkelijke beelden moeten worden opgevat, hoeveel te meer geldt dat dan voor de mythen in de Hebreeuwse Genesis in de ogen van diegenen voor wie ze evenmin een goddelijke openbaring of het woord van God zijn als de theogonie van Hesiodus dat voor Gladstone is.
Barth zegt:
De dichtkunst die deze [de Rig-Veda] bevat, schijnt me daarentegen van een bijzonder verfijnde aard en bekwaam uitgewerkt, vol toespelingen en bedekte taal, vol aanspraken [?] op mystiek en theosofisch inzicht, en de uitdrukkingsvormen ervan doen vaker denken aan die van bepaalde kleine groepen ingewijden dan aan de dichterlijke taal van een grote gemeenschap.5
We zullen de criticus hier niet vragen wat hij kan weten over de manier waarop de ‘ingewijden’ zich uitdrukken, en ook niet of hij zelf tot zo’n groep behoort, want in het laatste geval zou hij zoiets waarschijnlijk niet hebben gezegd. Het bovenstaande toont echter aan dat wetenschappers, zelfs als het gaat om het uiterlijke karakter van de Rig-Veda, het duidelijk oneens zijn. Wat kan een hedendaagse sanskritist dan weten over de innerlijke of esoterische betekenis ervan, afgezien van de juiste conclusie van Barth dat dit heilige geschrift door ingewijden is samengesteld?
Ons hele boek is een poging om deze waarheid te bewijzen. De oude adepten hebben de grote problemen van de wetenschap opgelost, hoe weinig het hedendaagse materialisme ook geneigd is dit feit te erkennen. De mysteries van leven en dood werden inderdaad door de grote meesterdenkers van de oudheid doorgrond; en indien ze deze in het geheim en in stilte hebben bewaard, is dit omdat deze problemen deel uitmaakten van de heilige mysteriën; en ten tweede omdat ze onbegrijpelijk moesten blijven voor de grote meerderheid van de mensen, zoals ook nu nog het geval is. Indien zulke leringen door onze tegenstanders in de filosofie nog steeds als hersenschimmen worden beschouwd, is het voor de theosofen misschien een troost om op grond van deugdelijke bewijzen te vernemen dat de speculaties van hedendaagse psychologen – of ze nu serieuze idealisten zijn, zoals Herbert Spencer, of verstrooide pseudo-idealisten – nog veel grotere hersenschimmen zijn. In plaats van op de stevige grondslag van feiten in de natuur te berusten, zijn ze de ongezonde luchtkastelen van de materialistische verbeelding, van de hersenen die ze hebben voortgebracht, en meer niet. Terwijl zij ontkennen, bevestigen wij; en onze bevestiging wordt gesteund door bijna alle wijzen uit de oudheid. Omdat we om goede redenen geloven in het occultisme en een menigte onzichtbare machten, zeggen we: ‘Certus sum, scio quod credidi’;6 waarop onze critici antwoorden: ‘Credat Judaeus Apella.’7 Geen van beiden wordt door de ander overtuigd, en die uitkomst beïnvloedt zelfs onze kleine planeet niet. ‘E pur si muove!’8
Het is ook niet nodig bekeerlingen te maken. Zoals de wijze Cicero opmerkte: ‘De tijd vernietigt de gissingen van de mens, maar bevestigt het oordeel van de natuur.’9 Laten we onze tijd afwachten. Het ligt echter niet in de aard van de mens stilzwijgend toe te zien hoe zijn goden worden vernietigd, of die nu wel of niet bestaan. En omdat de theologie en het materialisme samenspannen om de goden van de oudheid te vernietigen en te proberen alle oude filosofische opvattingen te verminken, is het alleen maar rechtvaardig dat zij die de oude wijsheid liefhebben, hun positie verdedigen door te bewijzen dat het hele arsenaal van die twee op zijn best wordt gevormd door nieuwe wapens, gemaakt uit heel oud materiaal.
Noten
- De leer van Hegel, die absoluut zijn of ‘zijn-heid’ gelijkstelt met ‘niet-zijn’, en het heelal voorstelt als een eeuwig worden, komt overeen met de Vedanta-filosofie.
- Auguste Barth, The Religions of India, 1882, blz. xiii.
- Max Müller, Chips from a German Workshop, 1867, deel 1, blz. 24.
- Müller, Op.cit., deel 2, blz. 76.
- Barth, Op.cit., blz. xiii.
- Ik ben zeker, ik weet wat ik heb geloofd.
- Laat de jood Apella het geloven! – Horatius, Satiren, 1:5:96.
- En toch beweegt ze! – Galileo.
- De natura deorum, 2:2.