Stanza 4 – vervolg
15. Zeven keer zeven schaduwen (chhaya’s) van toekomstige mensen (of amanasa’s) (a) werden (zo) geboren, ieder met zijn eigen kleur (huidskleur) en soort (b). Ieder (ook) ondergeschikt aan zijn vader (schepper). De vaderen, zonder botten, konden geen leven schenken aan wezens met botten. Hun nakomelingen waren bhuta’s (schimmen) zonder vorm of denkvermogen. Daarom werden ze het chhaya- (beeld- of schaduw-) ras genoemd (c).
(a) Manu komt, zoals al werd opgemerkt, van de wortel man, ‘denken’, en betekent dus ‘een denker’. Van dit Sanskrietwoord is heel waarschijnlijk het Latijnse mens afgeleid, en ook het Engelse mind, het Egyptische Menes, de ‘meester-geest’, het pythagorische monas, of de bewuste ‘denkende eenheid’, en zelfs ons manas of ‘denkvermogen’, het vijfde beginsel in de mens. Daarom worden deze schaduwen amanasa, ‘verstandeloos’, genoemd.
Bij de brahmanen zijn de pitri’s heel heilig, omdat ze de voortbrengers1 of voorouders van de mensen zijn – de eerste manushya’s op deze aarde – en de brahmaan brengt offers aan hen wanneer hij een zoon krijgt. Ze worden meer vereerd en hun ritueel is belangrijker dan de verering van de goden.2
Zou het niet goed zijn om nu naar een filosofische betekenis van deze tweevoudige groep voorouders te zoeken?
Omdat de pitri’s in zeven categorieën worden verdeeld, hebben we hier weer dit mystieke getal. Bijna alle Purana’s zijn het erover eens dat drie hiervan arupa, vormloos, zijn, en vier belichaamd; eerstgenoemde zijn verstandelijk en spiritueel, laatstgenoemde stoffelijk en zonder verstand. Esoterisch vormen de asura’s de eerste drie categorieën pitri’s – ‘geboren in het lichaam van de nacht’ – terwijl de andere vier uit het schemerlichaam werden voortgebracht. Hun vaderen, de goden, waren volgens het Vayu-Purana gedoemd als dwazen op aarde te worden geboren. De legenden zijn opzettelijk door elkaar gehutseld en heel vaag gehouden: de pitri’s zijn in de ene legende de zonen van de goden, en in een andere die van Brahma, terwijl ze volgens een derde de leraren van hun eigen vaderen zijn. Het zijn de menigten van de vier stoffelijke categorieën die de mensen gelijktijdig in de zeven zones scheppen.
Over de zeven categorieën pitri’s, die elk weer in zevenen zijn verdeeld, wordt nu nog een enkel woord gericht aan de onderzoeker, en een enkele vraag gesteld aan de niet-ingewijden. Die categorie ‘vuur-dhyani’s’ die we op onbetwistbare gronden identificeren met de agnishvatta’s, wordt in onze school het ‘hart’ van het lichaam van de dhyani- chohan genoemd, en is, zoals men zegt, geïncarneerd in het derde ras van mensen en heeft hen vervolmaakt. De esoterische mystagogie spreekt over de mysterieuze relatie tussen de zevenvoudige essentie of substantie van dit engelenhart en dat van de mens, van wie elk fysiek orgaan en elke psychische en spirituele functie bij wijze van spreken een weerspiegeling is, een kopie op het aardse gebied, van het model of prototype daarboven. Waarom, kan men vragen, zou er zo’n vreemde herhaling zijn van het getal zeven in de anatomische structuur van de mens? Waarom zou het hart vier lagere holten en drie hogere afdelingen hebben, wat zo opvallend overeenkomt met de zevenvoudige indeling van de menselijke beginselen, gescheiden in twee groepen, de hogere en de lagere; en waarom zou dezelfde indeling zijn te vinden in de verschillende categorieën pitri’s, en vooral onze vuur-dhyani’s? Want – zoals al werd meegedeeld – deze wezens kunnen worden onderscheiden in vier lichamelijke (of grovere) en drie onlichamelijke (of fijnere) ‘beginselen’, of hoe men die ook wil noemen. Waarom zenden de zeven zenuwvlechten van het lichaam zeven stralen uit? Waarom zijn er zeven van deze vlechten, en ook zeven verschillende lagen in de menselijke huid?
‘Nadat de voorvaderen hun schaduwen hebben uitgeworpen en mensen hebben gemaakt uit één element (ether), stijgen ze weer op naar maharloka, vanwaar ze periodiek neerdalen, als de wereld wordt vernieuwd, om nieuwe mensen voort te brengen.’
‘De ijle lichamen blijven zonder verstand (manas) tot de komst van de sura’s (goden), nu asura’s (niet-goden) genoemd’, zegt de Toelichting.
‘Niet-goden’ voor de brahmanen misschien, maar de hoogste adem voor de occultist; want die vormloze en verstandelijke voorouders (pitri’s) weigeren de mens samen te stellen, maar schenken hem wel een denkvermogen, terwijl de vier lichamelijke categorieën slechts zijn lichaam scheppen.
Dit wordt heel duidelijk gezegd in verschillende teksten van de Rig-Veda – de hoogste autoriteit voor een hindoe van welke stroming ook. Daarin betekent asura ‘spiritueel, goddelijk’, en het woord wordt gebruikt als synoniem voor hoogste geest, terwijl de term ‘asura’ in de betekenis van een ‘god’ wordt toegepast op Varuna en Indra en vooral op Agni; deze drie waren in de oude tijd de drie hoogste goden, voordat de brahmaanse theomythologie de ware betekenis van bijna alles in de oude geschriften had verwrongen. Maar omdat de sleutel nu verloren is gegaan, worden de asura’s nauwelijks meer genoemd.
In de Zend-Avesta vindt men hetzelfde. In de mazdeïsche, of magische, religie is ‘asura’ de heer Asura Visvavedas, de ‘alwetende heer’; en Asura-Mazdha, die later Ahura-Mazda is geworden, is, zoals Benfey aantoont, ‘de heer die verstand schenkt’ – Asura-Medha en Ahura-Mazdao. Elders in dit boek wordt op even goed gezag aangetoond dat de Indo-Iraanse asura altijd als zevenvoudig werd beschouwd. Dit feit, gecombineerd met de naam Mazdha, zoals hierboven, die van de zevenvoudige asura de ‘heer’ of collectief de ‘heren’ maakt, ‘die intelligentie schenken’, brengt de amshaspends in verband met de asura’s en met onze incarnerende dhyani-chohans, en ook met de elohim, en de zeven levenschenkende goden van Egypte, Chaldea, en elk ander land.
Deze ‘goden’ weigerden niet, zoals in exoterische verhalen wordt gezegd, mensen te scheppen omdat hun trots te groot was om de hemelse kracht van hun essentie te delen met de kinderen van de aarde, maar op grond van andere, eerder genoemde overwegingen. De allegorie heeft zich echter overgegeven aan eindeloze fantasieën, en de theologie heeft daarvan in elk land gebruikgemaakt door haar standpunt te formuleren tegenover deze eerstgeborenen, of logoi, en door dit als de waarheid op te dringen aan de onwetenden en de lichtgelovigen. (Vergelijk ook wat is gezegd over Makara en de kumara’s in verband met de dierenriem.)
Het christelijke stelsel is niet het enige wat hen tot demonen heeft verlaagd. Het zoroastrianisme en zelfs het brahmanisme hebben dit eveneens gedaan, om greep te krijgen op de geest van de mensen. Zelfs in de Chaldeeuwse exoterie worden wezens die weigeren te scheppen, en die daardoor, zoals men zegt, tegen de demiurg in opstand komen, uitgemaakt voor geesten van de duisternis. De sura’s die hun intellectuele onafhankelijkheid verkrijgen, bestrijden de sura’s die deze missen, en van wie wordt gezegd dat ze hun leven doorbrengen met nutteloze ceremoniële erediensten, gebaseerd op blind geloof – een zinspeling die nu door de orthodoxe brahmanen wordt genegeerd – en onmiddellijk worden de eerstgenoemden a-sura’s. De eerste en uit het denkvermogen geboren zonen van de godheid weigeren nakomelingen te scheppen, en worden door Brahma veroordeeld om als mensen te worden geboren. Ze worden omlaaggeslingerd naar de aarde, die later volgens het theologische dogma wordt veranderd in de hellegebieden. Ahriman vernietigt de door Ormazd geschapen stier – het symbool van het aardse bedrieglijke leven, de ‘kiem van verdriet’ – en, terwijl men vergeet dat het vergankelijke eindige zaad moet sterven, opdat de plant van onsterfelijkheid, de plant van het spirituele eeuwige leven, zal ontspruiten en leven, wordt Ahriman uitgemaakt voor de vijand, de tegenstand biedende macht, de duivel. Typhon snijdt Osiris in 14 stukken om te voorkomen dat hij de wereld zal bevolken en zo ellende zal veroorzaken; en Typhon wordt in de exoterische theologische leer de macht van de duisternis. Maar dit alles is het exoterische omhulsel. De vereerders van dit laatste schrijven het streven en de zelfopoffering van degenen die de mensen willen helpen hun oorspronkelijke toestand van goddelijkheid door zelfbewuste pogingen te herwinnen, toe aan ongehoorzaamheid en opstandigheid; en deze vereerders van de vorm hebben van de engelen van het licht demonen gemaakt.
De esoterische filosofie leert echter dat een derde3 van de dhyani’s – d.w.z. de drie categorieën arupa-pitri’s die intelligentie bezitten, die een vormloze adem is, ‘samengesteld uit verstandelijke en niet uit elementaire substanties’4 – eenvoudig door de wet van karma en evolutie werd gedoemd op aarde te worden wedergeboren (of te incarneren).5 Enkele hiervan waren nirmanakaya’s uit andere manvantara’s. Daarom zien we hen in alle Purana’s in het derde manvantara (lees het derde wortelras) weer op deze bol verschijnen, als koningen, rishi’s en helden. Dit leerstuk, dat te filosofisch en metafysisch was om door het grote publiek te worden begrepen, werd, zoals al is meegedeeld, door de priesters verminkt om dat publiek in hun macht te houden door middel van bijgelovige angst.
De zogenaamde ‘opstandelingen’ waren dus eenvoudig degenen die, door de karmische wet gedwongen de galbeker tot de laatste bittere druppel te ledigen, opnieuw moesten incarneren, om zo verantwoordelijke denkende entiteiten te maken van de astrale beelden die door hun lagere broeders waren geprojecteerd. Van sommigen wordt gezegd dat ze hebben geweigerd omdat ze de vereiste bouwstoffen niet in zich hadden – d.w.z. een astraal lichaam – want ze waren arupa. De weigering van anderen had betrekking op het feit dat ze langgeleden, in voorafgaande manvantara’s, adepten en yogi’s waren geweest – nog een mysterie. Maar later offerden ze zich als nirmanakaya’s op voor het welzijn en de verlossing van de monaden die wachtten op hun beurt, en die anders talloze eeuwen hadden moeten wachten in niet-verantwoordelijke, dierachtige, hoewel uiterlijk menselijke, vormen. Dit is misschien een parabel en een allegorie binnen een allegorie. De oplossing ervan wordt aan de intuïtie van de lezer overgelaten, als hij wat er volgt maar leest met zijn spirituele oog.
Wat hun vormgevers of ‘voorouders’ betreft – die engelen die volgens de exoterische legenden aan de wet gehoorzaamden – deze moeten identiek zijn met de barhishad-pitri’s, of de pitar-devata’s, d.w.z. zij die in het bezit waren van het fysieke scheppende vuur. Ze konden de menselijke monaden alleen scheppen, of beter gezegd met hun eigen astrale zelven bekleden, maar ze konden de mens niet maken naar hun beeld en gelijkenis. ‘De mens moet niet zijn zoals een van ons’, zeggen de scheppende goden, die belast zijn met het vormen van het lagere dier, maar hoger.6 Dat ze de gelijkenis van de mens uit hun eigen goddelijke essentie schiepen, betekent esoterisch dat zij het waren die het eerste ras werden, en dus in zijn lot en verdere evolutie deelden. Ze wilden en konden de mens niet die heilige vonk geven die brandt en zich ontwikkelt tot de bloem van de menselijke rede en van zelfbewustzijn, want ze hadden die niet om te geven. Dit werd overgelaten aan die categorie deva’s die in Griekenland symbolisch werd weergegeven door de naam Prometheus, aan degenen die niets te maken hadden met het fysieke lichaam, maar alles met de zuiver spirituele mens.7
Elke categorie scheppers verleent de mens wat ze heeft te geven: de ene bouwt zijn uiterlijke vorm; de andere geeft hem haar essentie, die later het hoger zelf van de mens wordt als gevolg van de persoonlijke inspanning van het individu; maar ze konden de mensen niet maken zoals zijzelf waren: volmaakt, want zondeloos; zondeloos, omdat ze slechts de eerste flauwe schaduwachtige omtrekken van eigenschappen bezaten, en deze waren – vanuit menselijk standpunt – allemaal volmaakt, wit, zuiver en koud zoals maagdelijke sneeuw. Waar geen strijd is, is geen verdienste. De mensheid, ‘door en door aards’, was niet bestemd om door de engelen van de eerste goddelijke adem te worden geschapen: daarom zegt men dat ze hebben geweigerd dit te doen, en de mens moest door stoffelijker scheppers worden gevormd,8 die op hun beurt alleen konden geven wat ze in hun eigen natuur hadden, en meer niet. De zuivere goden waren onderworpen aan de eeuwige wet en konden uit zichzelf slechts schaduwachtige mensen projecteren, wat minder etherisch en spiritueel, minder goddelijk en volmaakt dan zijzelf – maar toch schaduwen. De eerste mensheid was dus een bleke kopie van haar voorouders; te stoffelijk, zelfs in haar etherische toestand, om een hiërarchie van goden te zijn; te spiritueel en zuiver om mensen te zijn, omdat zij immers in het bezit is van elke passieve volmaaktheid (nirguna). Volmaaktheid moet, om volkomen te zijn, worden geboren uit onvolmaaktheid, het onvergankelijke moet groeien uit het vergankelijke, en laatstgenoemde tot voertuig, grondslag en tegenstelling hebben. Absoluut licht is absolute duisternis, en omgekeerd. In feite is er in het rijk van de waarheid noch licht noch duisternis. Het goede en het kwade zijn tweelingen, de nakomelingen van ruimte en tijd, in de greep van maya. Scheid ze door het ene van het andere af te snijden, en ze zullen beide sterven. Geen van beide bestaat op zichzelf, want elk moet uit het andere worden voortgebracht en geschapen om tot bestaan te komen; beide moeten worden gekend en gewaardeerd voordat ze voorwerp van waarneming worden; daarom moet de sterveling ze in zijn denken scheiden.
Maar omdat dit bedrieglijke onderscheid bestaat, is er een lagere orde van scheppende engelen nodig om bewoonde bollen te ‘scheppen’ – vooral de onze – of om zich op dit aardse gebied met de stof bezig te houden. De filosofische gnostici waren in het historische tijdperk de eersten die zo dachten, en die op basis van deze theorie verschillende stelsels ontwierpen. Daarom ziet men in hun scheppingsstelsels hun scheppers altijd een plaats innemen aan de voet van de ladder van het spirituele zijn. Bij hen waren degenen die onze aarde en haar stervelingen schiepen, geplaatst aan de uiterste grens van de mayavische stof, en ze leerden hun volgelingen – tot groot misnoegen van de kerkvaders – te denken dat voor de schepping van die in spirituele en morele zin armzalige rassen die onze aardbol sieren, geen hoge godheid verantwoordelijk kon worden gesteld, maar slechts engelen van een lage hiërarchie,9 in welke categorie ze de joodse god, Jehovah, onderbrachten.
Mensheden die van de tegenwoordige verschillen, worden in alle oude kosmogonieën genoemd. Plato spreekt in de Phaedrus over een gevleugeld mensenras. Aristophanes spreekt (in Plato’s Symposium) over een androgyn ras met ronde lichamen. In Poimandres is zelfs het hele dierenrijk tweeslachtig. Zo wordt in §18 gezegd: ‘Nadat de cyclus was volbracht, werd de band losgemaakt . . . en alle dieren, die eveneens tweeslachtig waren, werden losgemaakt [gescheiden] tegelijk met de mens’, want ‘de oorzaken moesten op aarde gevolgen teweegbrengen.’10 Ook in het oude Quiché-manuscript, de Popol Vuh – uitgegeven door wijlen Abbé Brasseur de Bourbourg – worden de eerste mensen beschreven als een ras ‘met een onbeperkte visie, en die alles onmiddellijk wisten’: ze bleken dus de goddelijke kennis van goden, niet van stervelingen, te bezitten. De geheime leer, die de onvermijdelijke overdrijvingen van de volksverbeelding corrigeert, geeft de feiten zoals ze in de oeroude symbolen zijn vastgelegd.
(b) Deze ‘schaduwen’ werden geboren ‘elk met haar eigen kleur en soort’ en elk ook ‘de mindere van haar schepper’, omdat laatstgenoemde een volledig wezen van zijn soort was. Volgens de Toelichtingen heeft de eerste zin betrekking op de kleur of huidskleur van elk zo geëvolueerd mensenras. In Poimandres hebben de zeven oorspronkelijke mensen, door de natuur uit de ‘hemelse mens’ geschapen, allen deel aan de eigenschappen van de ‘zeven bestuurders’, of heersers, die de mens – hun eigen weerspiegeling en synthese – liefhadden.
In de Noorse legenden herkent men in Asgard, de woonplaats van de goden, evenals in de Asen zelf, dezelfde in de ‘volksmythen’ geweven mystieke plaatsen en personificaties als in onze geheime leer; en we vinden ze ook in de Veda’s, de Purana’s, de mazdeïsche heilige geschriften en de kabbala. De Asen van Scandinavië, de heersers van de wereld die aan de onze voorafging, van wie de naam letterlijk betekent de ‘zuilen van de wereld’, haar ‘stutten’, zijn dus identiek met de Griekse kosmokratores, de ‘zeven werklieden of bestuurders’ van Poimandres, de zeven rishi’s en pitri’s van India, de zeven Chaldeeuwse goden en zeven boze geesten, de zeven kabbalistische sefiroth, verenigd in de bovenste triade, en zelfs de zeven planeetgeesten van de christelijke mystici. De Asen scheppen de aarde, de zeeën, het uitspansel en de wolken, de hele zichtbare wereld, uit de overblijfselen van de verslagen reus Ymir; maar ze scheppen niet de mens, maar alleen zijn vorm uit de ask of essenboom. Odin schenkt hem het leven en een ziel, nadat Lodur hem bloed en botten had gegeven, en ten slotte verschaft Hönir hem zijn verstand (manas) en zijn bewuste zintuigen.
De Noorse ask, de es van Hesiodus, waaruit de mensen van het bronzen tijdperk, het derde wortelras, voortkwamen, en de tzité-boom van de Popol Vuh, waaruit het Mexicaanse derde mensenras werd geschapen, zijn alle dezelfde.11 Dit is voor iedere lezer duidelijk te zien. Maar wie van de westerse wetenschappers kan de occulte reden meedelen waarom de Oud-Noorse Yggdrasil, de Asvattha van de hindoes, de Gogard, de mazdeïsche levensboom, en de Tibetaanse Zampun, één zijn met de kabbalistische sefirothboom, en zelfs met de door Ahura-Mazda gemaakte heilige boom, en de boom van Eden?12 Niettemin zijn de vruchten van al die ‘bomen’, hetzij pippala of haoma, ofwel de meer prozaïsche appel, werkelijk en in feite de ‘levensplanten’. De oervormen van onze rassen lagen alle besloten in de microkosmische boom, die groeide en zich ontwikkelde binnen en onder de grote macrokosmische wereldboom;13 en het mysterie wordt half onthuld in de Dirghatamas, waar wordt gezegd: ‘Pippala, de zoete vrucht van die boom waarop geesten neerstrijken die de wetenschap liefhebben, en waar de goden alle wonderen verrichten.’14 Evenals in de Gogard woont tussen de weelderige takken van al die wereldbomen de ‘slang’. Maar terwijl de macrokosmische boom de slang van de eeuwigheid en van de absolute wijsheid zelf is, zijn zij die in de microkosmische boom wonen, de slangen van de gemanifesteerde wijsheid. De ene is het Een en het Al, de andere zijn de weerspiegelde delen ervan. De ‘boom’ is natuurlijk de mens zelf, en de slangen die erin wonen, het bewuste manas, de verbindende schakel tussen geest en stof, hemel en aarde.
Het is overal hetzelfde. De scheppende krachten brengen de mens voort, maar falen in hun einddoel. Al deze logoi streven ernaar de mens een bewuste onsterfelijke geest te schenken, die alleen in het denkvermogen (manas) wordt weerspiegeld; ze schieten tekort, en worden – zo wordt gezegd – alle gestraft voor de mislukking, zoal niet voor de poging. Wat is de aard van de straf? Een vonnis van gevangenschap in de lagere of onderwereld, die onze aarde is, de laagste in haar keten; een ‘eeuwigheid’ – in de betekenis van de duur van de levenscyclus – in de duisternis van de stof of in de dierlijke mens. De deels onwetende en deels sluwe kerkvaders hebben dit aanschouwelijke symbool verminkt. Ze maakten gebruik van de beeldspraak en allegorie die in elke oude religie zijn te vinden door deze een plaats te geven in de nieuwe. Zo vervormden ze de mens tot de duisternis van een stoffelijke hel; zijn goddelijke bewustzijn, verkregen van zijn inwonende beginsel (het manasa), of de geïncarneerde deva, werd het vlammende vuur van het hellegebied, en onze bol die hel zelf. Pippala, haoma, de vruchten van de boom van kennis, werden uitgemaakt voor de verboden vrucht, en de ‘slang van wijsheid’, de stem van de rede en het bewustzijn, werd eeuwenlang vereenzelvigd met de gevallen engel, die de oude draak, de duivel is!15
Hetzelfde geldt voor de andere verheven symbolen. De swastika, het heiligste en meest mystieke symbool in India, het ‘jainakruis’ zoals ze nu door de vrijmetselaars wordt genoemd, is op dezelfde manier onteerd – ondanks dat ze rechtstreeks verband houdt met het christelijke kruis en zelfs daarmee identiek is. Ze is het ‘teken van de duivel’, zeggen de zendelingen in India. ‘Schittert ze niet op de kop van de grote slang van Vishnu, op de duizendkoppige Sesha-Ananta, in de diepten van Patala, de naraka of hel van de hindoes?’ Ongetwijfeld, maar wat is Ananta? Evenals Sesha is hij de nagenoeg eindeloze manvantarische tijdcyclus, en wordt de oneindige tijd zelf, wanneer hij Ananta wordt genoemd, de grote zevenkoppige slang waarop Vishnu, de eeuwige godheid, rust tijdens de inactiviteit van pralaya. Wat heeft Satan te maken met dit hoogst metafysische symbool?
De swastika is het meest filosofisch wetenschappelijke van alle symbolen, en ook het meest begrijpelijke. Ze is de samenvatting in een paar lijnen van het hele werk van de schepping, of de evolutie, zoals men beter kan zeggen, van de kosmotheogonie tot de antropogenie, van het ondeelbare onbekende parabrahman tot de eenvoudige monere van de materialistische wetenschap, waarvan het ontstaan aan die wetenschap even onbekend is als dat van de algodheid zelf. De swastika staat bovenaan de lijst van religieuze symbolen van alle oude volkeren. Ze is de ‘hamer van de werker’ in het Chaldeeuwse Boek van de getallen, de eerdergenoemde ‘hamer’ in Idra Zuta Qadisha16, ‘die vonken slaat uit de vuursteen’ (de ruimte), vonken die werelden worden. Ze is ‘de hamer van Thor’, het magische wapen, door de dwergen gesmeed tegen de reuzen, of de prekosmische titanische natuurkrachten, die in opstand zijn en – terwijl ze leven op het gebied van de stof – zich niet laten onderwerpen door de goden, de bemiddelaars van de universele harmonie, maar eerst moeten worden vernietigd. Daarom is de wereld gevormd uit de overblijfselen van de vermoorde Ymir. De swastika is de Mjölnir, de ‘stormhamer’; en daarom wordt gezegd dat, wanneer de Asen, de heilige goden, na door vuur (het vuur van de begeerten en van het lijden in hun levens-incarnaties) te zijn gezuiverd, geschikt worden om in eeuwige vrede in Ida te wonen, Mjölnir overbodig zal worden. Dit zal zijn wanneer de kluisters van Hel (de godin en koningin van het dodenrijk) hen niet langer zullen binden, want het rijk van het kwade zal voorbij zijn.
De Asen werden niet vernietigd door Surturs vlammen, en ook niet door de woedende wateren [van de verschillende zondvloeden]. Toen kwamen de zonen van Thor. Ze brachten Mjölnir mee, niet langer als oorlogswapen, maar als de hamer om daarmee de nieuwe hemel en de nieuwe aarde in te wijden.17
De hamer heeft werkelijk veel betekenissen! In het macrokosmische werk heeft de ‘hamer van de schepping’ met zijn vier rechthoekig gebogen armen betrekking op de voortdurende beweging en omwenteling van de onzichtbare Kosmos van krachten. In het werk van de gemanifesteerde kosmos en onze aarde wijst hij op de draaiing van de wereldassen en de equatoriale gordels daarvan in de cyclussen van de tijd; de twee lijnen die de swastika vormen 卐 betekenen geest en stof, terwijl de vier haken de rondgaande beweging van de cyclussen aanduiden. Toegepast op de microkosmos, de mens, laat dit symbool hem zien als een schakel tussen hemel en aarde: de rechterhand aan het einde van een horizontale arm is opgeheven, de linkerhand wijst naar de aarde. In de Smaragden Tafel van Hermes staat op de opgeheven rechterhand het woord ‘Solve’ gebeiteld en op de linker het woord ‘Coagula’. Het is tegelijkertijd een alchemistisch, kosmogonisch, antropologisch en magisch teken, met zeven sleutels tot de innerlijke betekenis ervan. Het is niet te veel gezegd dat de ingewikkelde symboliek van dit universele en meest suggestieve van alle tekens de sleutel bevat tot de zeven grote mysteries van de Kosmos. Geboren in de mystieke opvattingen van de oude Indo-Europeanen en door hen geplaatst op de drempel van de eeuwigheid, op de kop van de slang Ananta, vond het zijn geestelijke dood in de scholastieke interpretaties van de middeleeuwse antropomorfisten. Het is de alfa en de omega van de universele scheppingskracht, die zich ontwikkelt uit zuivere geest en die eindigt in grove stof. Het is ook de sleutel tot de cyclus van de wetenschap, goddelijk en menselijk; en wie zijn volle betekenis begrijpt, is voor altijd bevrijd van de strikken van mahamaya, de grote illusie en misleider. Het licht dat onder de goddelijke hamer vandaan schijnt, die nu is verlaagd tot de voorzittershamer van de grootmeesters van de vrijmetselaarsloges, is voldoende om de duisternis van alle menselijke gedachteconstructies te verdrijven.
Hoe profetisch zijn de gezangen van de drie Oud-Noorse godinnen, aan wie de raven van Odin het verleden en de toekomst toefluisteren, terwijl ze rondfladderen in hun kristallen woning onder de stromende rivier. De gezangen zijn alle opgeschreven in de ‘boekrollen van wijsheid’, waarvan er veel verloren zijn gegaan, maar enkele nog bestaan: en ze herhalen in dichterlijke allegorie de leringen van oeroude tijden. We geven een samenvatting uit Asgard and the Gods van dr. Wägner, over de ‘hernieuwing van de wereld’, een profetie over het zevende ras van onze ronde, verteld in de verleden tijd.
De Mjölnir had in deze ronde zijn plicht gedaan en:
Op het veld van Ida, het veld van de wederopstanding [voor de vijfde ronde] kwamen de zonen van de hoogste goden samen, en in hen verrezen opnieuw hun vaderen [de ego’s van al hun vroegere incarnaties]. Ze spraken over het verleden en het heden, en herinnerden zich de wijsheid en de profetieën van hun voorouders, die alle in vervulling waren gegaan. Bij hen, maar door hen niet gezien, was de sterke, de machtige, die alle dingen bestuurt . . . en de eeuwige wetten uitvaardigt die de wereld beheersen. Ze wisten allen dat hij daar was, ze voelden zijn tegenwoordigheid en zijn macht, maar ze kenden zijn naam niet. Op zijn bevel verrees de nieuwe aarde uit de wateren [van de ruimte]. Naar het zuiden, boven het veld van Ida, maakte hij een andere hemel, genaamd Audlang, en nog verder een derde, Vidblain. Boven de grot van Gimil werd een wonderpaleis gebouwd, bedekt met goud en helder stralend in de zon. [Dit zijn de drie trapsgewijs opklimmende planeten van onze ‘keten’.] Daar werden de goden op de troon geplaatst, zoals vroeger. . . . Van de hoogten van Gimil [de zevende planeet of bol, de hoogste en de zuiverste], zagen ze neer op de gelukkige nakomelingen van Lif [en Lifthrasir, de toekomstige Adam en Eva van de gezuiverde mensheid], en wenkten hen verder omhoog te klimmen, te groeien in kennis en wijsheid, stap voor stap, van de ene hemel tot de andere, tot ze ten slotte geschikt waren om met de goden te worden verenigd in het huis van Al-vader.18
Wie de leringen van het esoterisch budhisme (of wijsheid) kent, hoewel die tot dusver nog onvolkomen zijn geschetst, zal duidelijk de allegorie zien die in het bovenstaande besloten ligt.
De meer filosofische betekenis ervan zal beter worden begrepen als de lezer zorgvuldig nadenkt over de mythe van Prometheus. We zullen deze later onderzoeken in het licht van de pramantha van de hindoes. Wanneer deze door sommige oriëntalisten wordt verlaagd tot een zuiver fysiologisch symbool en alleen met het aardse vuur in verband wordt gebracht, is hun interpretatie een belediging van elke religie, waaronder het christendom, waarvan het grootste mysterie zo tot de stof wordt neergehaald. De ‘wrijving’ van de goddelijke pramantha en arani kon in deze beeldvorm alleen optreden in de grove denkwereld van de Duitse materialisten – die de ergste van allemaal zijn. Het is waar dat het goddelijk kind, Agni bij het Sanskriet sprekende volk, dat bij de Romeinen Ignis werd, is geboren uit de vereniging van pramantha en arani (swastika) tijdens de offerceremonie. Maar wat zegt dat? Tvashtri (Visvakarman) is de ‘goddelijke kunstenaar en timmerman’19, en in de Veda’s ook de vader van de goden en van het scheppende vuur. Zo oud is dit symbool en zo heilig dat er op de plaatsen waar eens oude steden lagen bijna geen opgraving wordt gedaan zonder dat het wordt gevonden. Een aantal van zulke schijven van terracotta, die fusaioles worden genoemd, werd door dr. Schliemann onder de ruïnes van het oude Troje gevonden. Beide vormen en werden in grote aantallen opgegraven; hun aanwezigheid is een bewijs te meer dat de oude Trojanen en hun voorouders echte Indo-Europeanen waren.
(c) Chhaya is, zoals al werd verklaard, het astrale beeld. Het heeft deze betekenis in Sanskrietboeken. Zo trekt Samjña (spiritueel bewustzijn), de vrouw van Surya, de zon, zich terug in de wildernis om een ascetisch leven te leiden, terwijl ze haar chhaya, schaduw of beeld, voor haar echtgenoot achterlaat.20
16. Hoe worden de (echte) manushya’s geboren? De manu’s met denkvermogen, hoe worden ze gemaakt? (a) De vaderen (barhishads (?)) riepen hun eigen vuur (de kavyavahana, elektrisch vuur) te hulp – het vuur dat in de aarde brandt. De geest van de aarde riep het zonnevuur (Suchi, de geest in de zon) te hulp. Deze drie (de pitri’s en de twee vuren) brachten door hun gezamenlijke inspanning een goed rupa voort. Het (de vorm) kon staan, lopen, rennen, liggen, en vliegen. Toch was het nog slechts een chhaya, een schaduw zonder verstand (b) . . .
(a) Hier is weer een verklaring nodig in het licht, en met behulp, van zowel de exoterische als de esoterische geschriften. De ‘manushya’s’ (mensen) en de manu’s zijn hier gelijk aan de Chaldeeuwse ‘Adam’ – deze term betekent volstrekt niet de eerste mens, zoals bij de joden, of een enkel individu, maar de gezamenlijke mensheid, zoals bij de Chaldeeën en de Assyriërs. Vier van de zeven klassen of categorieën van dhyani-chohans, zegt de Toelichting, ‘waren de voorouders van de verborgen mens’, d.i. de ijle innerlijke mens. De ‘lha’s’ van de maan, de maangeesten, waren, zoals al is gezegd, slechts de voorouders van zijn vorm, d.w.z. van het model waarnaar de natuur uiterlijk aan hem begon te werken. Zo was de oorspronkelijke mens, toen hij verscheen, slechts een verstandeloze bhuta21 of een ‘fantoom’. Deze ‘schepping’ was een mislukking; in de Toelichting op sloka 20 zal worden verklaard waarom.
(b) Deze poging werd opnieuw een mislukking. Ze geeft in een allegorie de vruchteloosheid weer van de pogingen van de fysieke natuur om zonder hulp zelfs maar een volmaakt dier te maken – laat staan een mens. Want de ‘vaderen’, de lagere engelen, zijn allen natuurgeesten, en de hogere elementalen bezitten ook een eigen intelligentie; maar dit is niet genoeg om een denkende mens te vormen. Er was ‘levend vuur’ nodig, dat vuur dat aan het menselijk denkvermogen zijn zelfwaarneming en zelfbewustzijn, of manas, schenkt; en de nakomelingen van Pavaka en Suchi zijn de dierlijk-elektrische en zonnevuren, die dieren scheppen, en dus dat eerste astrale model van de mens slechts van een fysiek, levend gestel konden voorzien. De eerste scheppers waren dus de Pygmalions van de oorspronkelijke mens: ze slaagden er niet in de vorm verstandelijk te bezielen.
Deze stanza is, zoals we zullen zien, heel suggestief. Ze verklaart het mysterie van, en overbrugt de kloof tussen, het bezielende beginsel in de mens – het hoger zelf of de menselijke monade – en de dierlijke monade, die beide een en hetzelfde zijn, hoewel eerstgenoemde goddelijke intelligentie bezit en laatstgenoemde alleen een instinctief vermogen. Hoe moet het verschil en de tegenwoordigheid van dat hoger zelf in de mens worden verklaard?
‘De zonen van mahat bezielen de menselijke plant. Ze zijn de wateren die vallen op de dorre bodem van het sluimerende leven, en de vonk die het menselijke dier levend maakt. Ze zijn de heren van het eeuwige spirituele leven. . . . In het begin (in het tweede ras) ademden enigen (van de heren) alleen maar iets van hun essentie in de manushya’s (mensen); en sommigen namen in de mens hun intrek.’
Hieruit blijkt dat niet alle mensen incarnaties van de ‘goddelijke opstandelingen’ werden, maar slechts enkelen van hen. Van de overigen werd het vijfde beginsel eenvoudig bezield door de daarin geworpen vonk; en dit verklaart dat de verstandelijke vermogens van mensen en rassen grote onderlinge verschillen vertonen. Als de ‘zonen van mahat’, allegorisch gesproken, bij hun streven naar verstandelijke vrijheid de tussenliggende werelden niet hadden overgeslagen, dan zou de dierlijke mens nooit in staat zijn geweest vanaf deze aarde omhoog te streven en door eigen inspanning zijn einddoel te bereiken. Hij had de cyclische pelgrimstocht door alle bestaansgebieden half, zo niet geheel, onbewust moeten afleggen, zoals in het geval van de dieren. Het is te danken aan deze opstand van het verstandsleven tegen de sombere inactiviteit van de zuivere geest, dat we zijn wat we zijn – zelfbewuste denkende mensen, met de vermogens en eigenschappen van goden in ons, zowel ten goede als ten kwade. Daarom zijn de opstandelingen onze verlossers. Als de filosoof hierover goed nadenkt, zal hem meer dan één mysterie duidelijk worden. Alleen door de aantrekkingskracht van de contrasten kunnen de twee tegengestelden – geest en stof – op aarde worden samengevoegd, en kunnen ze, gelouterd in het vuur van zelfbewuste ervaring en lijden, voor eeuwig met elkaar zijn verenigd. Dit zal de betekenis duidelijk maken van veel tot nu toe onbegrijpelijke allegorieën, die dom genoeg ‘fabels’ worden genoemd.22
Het verklaart om te beginnen de uitspraak, gedaan in Poimandres, dat de ‘hemelse mens’, de ‘zoon van de vader’, die deelhad aan de natuur en de essentie van de zeven bestuurders, of scheppers en heersers van de stoffelijke wereld, ‘door de harmonie heenzag, door de zeven kringen van vuur brak, en de naar beneden gerichte natuur openbaarde’.23 Het verklaart elk vers in dat hermetische verhaal, en ook de Griekse allegorie van Prometheus. En wat het belangrijkste is, het verklaart de vele allegorische verhalen over de ‘oorlogen in de hemel’, waaronder dat van de Openbaring in verband met het christelijk dogma van de gevallen engelen. Het verklaart de ‘opstand’ van de oudste en hoogste engelen, en de reden waarom ze uit de hemel in de diepten van de hel – dat is de stof – werden geworpen. Het geeft zelfs een oplossing voor de recente verbijstering van de assyriologen, en wijlen George Smith drukt hun verbazing als volgt uit.
‘Mijn eerste gedachte over dit gedeelte’ (van de opstand), zegt hij, ‘was dat de oorlog met de machten van het kwaad aan de schepping voorafging; ik denk nu dat het volgde op het verhaal van de val.’24 In dit boek geeft George Smith een afbeelding, afkomstig van een oude Babylonische cilinder, van de heilige boom, de slang, de man en de vrouw. De boom heeft zeven takken: drie aan de kant van de man, vier aan die van de vrouw. Deze takken stellen de zeven wortelrassen voor, in het derde waarvan, juist aan het einde, de scheiding van de geslachten en de zogeheten val in de voortplanting plaatsvond. De eerste drie rassen waren geslachtloos, daarna hermafrodiet; de andere vier mannelijk en vrouwelijk, duidelijk van elkaar te onderscheiden. ‘De draak’, zegt G. Smith, ‘die in het Chaldeeuwse scheppingsverhaal de mens tot zonde brengt, is het schepsel Tiamat, het levende beginsel van de zee, of de chaos . . . dat zich bij de schepping van de wereld tegen de godheden verzette.’25 Dit is onjuist. De draak is het mannelijke beginsel, of de fallus, verpersoonlijkt of beter gezegd verdierlijkt; en Tiamat, ‘de belichaming van de geest van de chaos’, van de diepte of afgrond, is het vrouwelijke beginsel, de baarmoeder. De ‘geest van chaos en wanorde’ heeft betrekking op de verwarring in het denken waartoe het leidde. Het is het zinnelijke, aantrekkende, magnetische beginsel, dat betovert en verleidt, het altijd levende actieve element dat de hele wereld in wanorde, chaos en zonde stort. De slang verleidt de vrouw, maar laatstgenoemde verleidt de man, en beiden vallen onder de karmische vloek, echter alleen als een natuurlijk gevolg van een voortgebrachte oorzaak. George Smith zegt:
Het is duidelijk dat de draak deel uitmaakt van de vloek als gevolg van de val, en dat de goden [de elohim, die jaloers zijn als ze zien dat de mens van stof op zijn beurt een schepper wordt, evenals alle dieren] over het hoofd van de mens alle kwaad afroepen dat de mensheid teistert. Wijsheid en kennis zullen hem schaden, hij zal familieruzies hebben, hij zal de goden boos maken, hij zal zich moeten onderwerpen aan tirannie . . . hij zal worden teleurgesteld in zijn verlangens, hij zal nutteloze gebeden opzenden . . . hij zal toekomstige zonden begaan. . . . Ongetwijfeld wordt dit onderwerp in de volgende regels voortgezet, maar opnieuw wordt ons verhaal onderbroken, en het wordt pas hervat waar de goden zich voorbereiden op de oorlog met de machten van het kwaad, die worden aangevoerd door Tiamat [de vrouw] . . .26
Dit verhaal is voor monotheïstische doeleinden uit Genesis weggelaten. Maar het is een verkeerde werkwijze – ongetwijfeld geboren uit angst en respect voor de dogmatische religie en de bijgelovigheden daarvan – om te proberen de Chaldeeuwse fragmenten te reconstrueren met behulp van het boek Genesis, terwijl juist het laatstgenoemde, dat veel jonger is dan die fragmenten, uit deze fragmenten zou moeten worden verklaard.
17. De adem (menselijke monade) had een vorm nodig; de vaderen gaven die. De adem had een grof lichaam nodig; de aarde vormde het. De adem had de levensgeest nodig; de zonne-lha’s bliezen die in zijn vorm. De adem had een spiegel van zijn lichaam (astrale schaduw) nodig. ‘We gaven hem de onze’, zeiden de dhyani’s. De adem had een voertuig van begeerten (kamarupa) nodig. ‘Hij heeft het’, zei de drooglegger van de wateren (Suchi, het vuur van begeerte en dierlijk instinct). De adem heeft een denkvermogen nodig om het heelal te omvatten. ‘We kunnen dat niet geven’, zeiden de vaderen. ‘Dat heb ik nooit gehad’, zei de geest van de aarde. ‘De vorm zou worden verteerd als ik hem het mijne gaf’, zei het grote (zonne-)vuur. . . . De (wordende) mens bleef een lege verstandeloze bhuta. . . . Zo hebben degenen zonder botten leven geschonken aan hen die (later) in het derde (ras) mensen met botten werden.
Omdat een volledige uitleg hiervan is te vinden in stanza 5 (zie blz. 121ev), volstaan we nu met een paar opmerkingen. De ‘vader’ van de oorspronkelijke fysieke mens, of van zijn lichaam, is het elektrische levensbeginsel dat zetelt in de zon. De maan is zijn moeder, want de mysterieuze kracht in de maan heeft op de zwangerschap en voortplanting van de mens, die ze regelt, een even duidelijke invloed als op de groei van planten en dieren. De ‘wind’ of ether, die in dit geval staat voor het medium waardoor de invloeden van die twee lichtgevers naar de aarde worden gebracht en daar worden verspreid, wordt aangeduid als de ‘voedster’; terwijl alleen het ‘spirituele vuur’ van de mens een goddelijk en volmaakt wezen maakt.
Maar wat is dat ‘spirituele vuur’? In de alchemie is het in het algemeen waterstof; terwijl het in de esoterische werkelijkheid de emanatie of de straal is die voortkomt uit zijn noumenon, de ‘dhyani van het eerste element’. Waterstof is alleen op ons aardse gebied een gas. Maar zelfs in de scheikunde zou waterstof ‘de enige bestaande vorm van stof zijn, in onze betekenis van het woord’27, en ze is nauw verwant aan protyle, die ons laya is. Ze is zogezegd de vader en voortbrenger, of beter gezegd de upadhi (basis), van zowel lucht als water, en is ‘vuur, lucht en water’, in feite één onder drie aspecten; vandaar de chemische en alchemistische drie-eenheid. In de wereld van manifestatie of stof is deze het objectieve symbool en de stoffelijke emanatie van het subjectieve en zuiver spirituele entitatieve wezen op het gebied van de noumena. Terecht heeft Godfrey Higgins waterstof vergeleken en zelfs vereenzelvigd met to on, het ‘ene’ van de Grieken. Want, zoals hij opmerkt, waterstof is geen water, hoewel ze dit voortbrengt; waterstof is ook geen vuur, hoewel ze dit manifesteert of schept; en evenmin is ze lucht, hoewel lucht kan worden beschouwd als een product van het verenigen van water en vuur – want waterstof komt voor in het waterige element van de atmosfeer. Ze is drie in een.28
Als men de vergelijkende theogonie bestudeert, is het niet moeilijk om in te zien dat in de mysteriën van alle volkeren van de oudheid, in het bijzonder in Samothrake, het geheim van deze ‘vuren’ werd onderwezen. Er is geen twijfel mogelijk dat de kabiren, de mysterieuste van alle oude godheden, goden en mensen, grote godheden en titanen, identiek zijn met de kumara’s en rudra’s onder leiding van Karttikeya – ook een kumara. Dit is zelfs exoterisch heel duidelijk; en deze hindoegodheden waren, evenals de kabiren, de verpersoonlijkte heilige vuren van de meest occulte natuurkrachten. De verschillende takken van het Indo-Europese ras, de Aziatische en de Europese, de hindoe- en de Griekse, deden hun best om de ware aard van hen, zo niet hun betekenis, te verbergen. Het aantal kabiren is onzeker, evenals dat van de kumara’s. Sommigen zeggen dat er slechts drie of vier waren; anderen zeggen zeven. Axieros, Axiokersa, Axiokersos en Kadmilos kunnen heel goed worden beschouwd als de alter ego’s van de vier kumara’s – Sanat-Kumara, Sananda, Sanaka en Sanatana. Eerstgenoemde godheden, van wie Vulcanus de veronderstelde vader was, werden vaak verward met de dioskuren, korybanten, anaken, enz.; evenals de kumara’s, van wie de veronderstelde vader Brahma is (of beter gezegd de ‘vlam van zijn toorn’, die hem ertoe aanzette de negende of kumara-schepping te verrichten, waaruit Rudra of Nilalohita (Siva) en de kumara’s ontstonden), werden verward met de asura’s, de rudra’s, en de pitri’s, eenvoudig omdat ze allemaal één zijn – namelijk in wisselwerking staande krachten en vuren. Er is hier geen ruimte om deze ‘vuren’ en hun werkelijke betekenis te beschrijven, hoewel we dit misschien zullen proberen als het derde en het vierde deel van dit boek ooit worden uitgegeven. Intussen kunnen er nog een paar verklaringen aan worden toegevoegd.
Al het voorafgaande betreft mysteries waarvan het beter is de oplossing over te laten aan de persoonlijke intuïtie van de onderzoeker dan dat ze worden beschreven. Als hij iets te weten wil komen over het geheim van de vuren, laat hij dan bepaalde boeken van de alchemisten raadplegen, die evenals de occultisten het vuur terecht in verband brengen met alle elementen. De lezer moet bedenken dat de Ouden de religie, de natuurwetenschappen en de filosofie als nauw en onafscheidelijk verbonden beschouwden. Asklepios was de zoon van Apollo – de zon of het vuur van het leven; tegelijk Helios, Pythios, en de god van de orakelwijsheid. In de exoterische religies, evenals in de esoterische filosofie, maakt men de elementen – vooral vuur, water, en lucht – tot de voortbrengers van onze vijf fysieke zintuigen, en brengt ze dus rechtstreeks (op occulte manier) daarmee in verband. Deze fysieke zintuigen staan zelfs lager dan de schepping die in de Purana’s pratisarga, of secundaire schepping, wordt genoemd. ‘Vloeibaar vuur ontstaat uit ondeelbaar vuur’, zegt een occult axioma.
‘De cirkel is het denkvermogen; de middellijn (of de lijn) is het woord; en hun vereniging is het leven.’ In de kabbala is Bath-Kol de dochter van de goddelijke stem, of oorspronkelijk licht, Shekhinah. In de Purana’s en de hindoe-exoterie is Vach (de stem) de vrouwelijke logos van Brahma – een omzetting van Aditi, oorspronkelijk licht. En indien Bath-Kol in de joodse mystiek een duidelijk sprekende bovennatuurlijke stem uit de hemel is, die aan het ‘uitverkoren volk’ de heilige overleveringen en wetten onthult, dan is dat alleen omdat Vach, vóór het jodendom, de ‘moeder van de Veda’s’ werd genoemd, die de rishi’s binnenging en deze door haar openbaringen inspireerde; evenals Bath-Kol de profeten van Israël en de joodse hogepriesters zou hebben geïnspireerd. En beide hebben nog steeds een plaats in hun respectieve heilige symbolieken, omdat de Ouden geluid of spraak in verband brachten met de ether van de ruimte, waarvan geluid het kenmerk is. Daarom vormen vuur, water en lucht de oorspronkelijke kosmische drie-eenheid. ‘Ik ben uw denken, uw God, ouder dan het vochtige beginsel, het licht dat straalt in de duisternis [chaos], en het schitterende woord van God [geluid] is de zoon van de godheid.’29
We moeten dus de ‘primaire schepping’ goed bestuderen, vóór we de secundaire kunnen begrijpen. Het eerste ras had drie rudimentaire elementen in zich, maar nog geen vuur, omdat volgens de Ouden de evolutie van de mens en de groei en ontwikkeling van zijn spirituele en fysieke zintuigen ondergeschikt waren aan de evolutie van de elementen op het kosmische gebied van deze aarde. Alles komt voort uit prabhavapyaya, de evolutie van de scheppende en waarnemende beginselen in de goden, en zelfs van de zogenaamde scheppende godheid zelf. Dit blijkt uit de namen en titels die in exoterische geschriften aan Vishnu worden gegeven. Als de protologos (de orfische) wordt hij purvaja genoemd, ‘eerder voortgebracht’, en de andere namen verbinden hem dan in hun afdalende volgorde meer en meer met de stof.
In de evolutie van de elementen en van de zintuigen, of in de kosmische aardse ‘mens’ of ‘geest’ en de sterfelijke fysieke mens, kan onderstaande parallel lopende volgorde worden aangetroffen:
1. | ether | gehoor | geluid |
2. | lucht | tastzin | geluid en gevoel |
3. | vuur, of licht | gezicht | geluid, gevoel en kleur |
4. | water | smaakzin | geluid, gevoel, kleur en smaak |
5. | aarde | reukzin | geluid, gevoel, kleur, smaak en geur |
Zoals men ziet, voegt elk element zijn eigen kenmerk aan die van zijn voorganger toe; evenals elk wortelras zijn kenmerkende zintuig toevoegt aan die van het eraan voorafgaande ras. Hetzelfde geldt voor de zevenvoudige schepping van de mens, die zich geleidelijk in zeven stadia, en volgens dezelfde beginselen, ontwikkelt, zoals hierna wordt aangetoond.
Terwijl goden of dhyani-chohans (deva’s) dus voortkomen uit de eerste oorzaak – die niet parabrahman is, want laatstgenoemde is de al-oorzaak, en kan niet worden aangeduid als de ‘eerste oorzaak’, die in de brahmaanse boeken jagadyoni, ‘de schoot van de wereld’, wordt genoemd – emaneert de mensheid uit deze werkzame krachten in de kosmos. Maar de mensen waren tijdens het eerste en het tweede ras geen fysieke wezens, maar slechts rudimenten van de toekomstige mensen: bhuta’s, voortgekomen uit bhutadi, ‘oorsprong’, of de ‘oorspronkelijke plaats waar de elementen ontstonden’. Ze kwamen dus met al het andere voort uit prabhavapyaya, ‘de plaats waar alle dingen ontstaan, en waarin ze weer oplossen’, zoals de commentator verklaart.30 Daaruit kwamen ook onze fysieke zintuigen en, in onze filosofie, zelfs de hoogste ‘geschapen’ godheid zelf. Deze is één met het heelal – of we hem nu Brahma, Isvara, of Purusha noemen – een gemanifesteerde godheid, en dus geschapen, of beperkt en voorwaardelijk. Dit is gemakkelijk te bewijzen, zelfs uit de exoterische leringen.
Nadat hij het onkenbare, eeuwige Brahma (onzijdig of abstract), de pundarikaksha31, ‘hoogste en onvergankelijke glorie’ werd genoemd, en zodra hij in plaats van als sadaikarupa – ‘onveranderlijke’ of ‘onbeweeglijke’ natuur – wordt aangesproken als ekanekarupa – ‘zowel enkelvoudig als veelvoudig’ – smelt hij, de oorzaak, samen met zijn eigen gevolgen; en zijn namen, geplaatst in esoterische volgorde, leveren de volgende afdalende reeks op:
1. | Mahapurusha of paramatman | hoogste geest |
2. | Atman of purvaja (protologos) | de levende geest van de natuur |
3. | Indriyatman of hrishikesa | spirituele of verstandelijke ziel (één met de zintuigen) |
5. | Bhutatman | de levende of levensziel |
6. | Kshetrajña | belichaamde ziel, of het heelal van geest en stof |
7. | Bhrantidarsana | bedrieglijke waarneming – stoffelijk heelal32 |
De laatste naam betekent iets wat als gevolg van een onjuiste opvatting wordt waargenomen of begrepen als een stoffelijke vorm, maar wat in werkelijkheid slechts maya, illusie, is, zoals alles in ons fysieke heelal.
De evolutie van de dhyani-chohanische essenties vindt plaats in strikte analogie met de kenmerken ervan, zowel in de spirituele als in de stoffelijke werelden; de eigenschappen van deze essenties worden op hun beurt weerspiegeld in de mens, collectief, en in elk van zijn beginselen; elk daarvan bevat in dezelfde volgorde een deel van hun verschillende ‘vuren’ en elementen in zich.
Noten
- Hierop werd gezinspeeld in Isis ontsluierd (1:40-1), hoewel de volledige verklaring toen niet kon worden gegeven: ‘De pitri’s zijn niet de voorouders van de nu levende mensen, maar van de eerste menssoort of het adamitische ras. Het zijn de geesten van menselijke rassen, die, op de grote ladder van de afdalende evolutie, aan onze mensenrassen voorafgingen, en die zowel fysiek als spiritueel ver boven onze hedendaagse pygmeeën stonden. In het Manava-Dharma-Sastra worden ze de maanvoorouders genoemd.’
- Zie Wetten van Manu, 3:203.
- Vandaar de latere uitspraken naar aanleiding van het visioen van Johannes, gedaan in zijn Openbaring, over ‘de grote rode draak met zeven koppen en tien horens, en op elke kop een kroon. Met zijn staart sleepte hij een derde van de sterren aan de hemel mee en smeet ze op de aarde’ (12:3-4).
- Wilson, Vishnu-Purana, deel 3, blz. 157vn; zie ook Harivamsa, sloka 932.
- Het vers ‘smeet ze op de aarde’ toont duidelijk zijn oorsprong in de meest verheven en oudste allegorie van de Indo-Europese mystici, die na de vernietiging van de Atlantische reuzen en tovenaars, de waarheid – sterrenkundig, fysiek, en goddelijk, want het is een bladzijde uit de prekosmische theogonie – onder verschillende allegorieën verborgen. De esoterische, ware verklaring ervan is een echte theodicee van de zogenaamde ‘gevallen engelen’. De gewilligen en de onwilligen, de scheppers en zij die weigerden te scheppen, worden nu op verbijsterende manier met elkaar verward door de christelijke katholieken, die vergeten dat hun hoogste aartsengel, Michaël – van wie wordt gezegd dat hij de draak van de wijsheid en van de goddelijke zelfopoffering (nu ten onrechte Satan genoemd en belasterd) heeft overwonnen (overmeesterd en in zich opgenomen) – de eerste was die weigerde te scheppen! Dit leidde tot eindeloze verwarring. Zo weinig begrijpt de christelijke theologie de paradoxale taal van het Oosten en haar symboliek dat ze zelfs het Chinees-boeddhistische en het hindoe-exoterische ritueel van het maken van lawaai tijdens bepaalde eclipsen volgens de letter verklaart als bedoeld om de ‘grote rode draak’ te verjagen, die een plan had gesmeed om het licht te stelen! Maar hier betekent ‘licht’ esoterische wijsheid, en we hebben al een voldoende verklaring gegeven van de verborgen betekenis van de termen draak, slang, enz., die alle betrekking hebben op adepten en ingewijden.
- Vgl. Genesis 3:22-3, en Timaeus, 16.
- Zie afdeling 2 van dit deel, ‘De gevallen engelen’, blz. 539ev; ook ‘De goden van het licht komen voort uit de goden van de duisternis’, blz. 548ev.
- Ondanks alle pogingen tot het tegendeel kan de christelijke theologie – die de last van het Hebreeuwse esoterische verhaal van de schepping van de mens op zich heeft genomen, dat letterlijk wordt opgevat – geen enkele redelijke verontschuldiging vinden voor haar ‘God, de schepper’, die een mens voortbrengt zonder denkvermogen en verstand; evenmin kan ze de straf rechtvaardigen die volgt op een daad waarvoor Adam en Eva zich op ontoerekeningsvatbaarheid zouden kunnen beroepen. Want als men erkent dat het mensenpaar vóór het eten van de verboden vrucht onbekend was met goed en kwaad, hoe kan men dan verwachten dat ze wisten dat ongehoorzaamheid kwaad was? Als het de bedoeling was dat de oorspronkelijke mens een halfverstandelijk, of beter gezegd een verstandeloos, wezen zou blijven, dan was zijn schepping doelloos en zelfs wreed, als deze was voortgebracht door een almachtige en volmaakte God. Maar zelfs uit Genesis blijkt dat Adam en Eva zijn geschapen door een categorie lagere goddelijke wezens, de elohim, die zo angstvallig bezorgd zijn om hun persoonlijke voorrechten als redelijke en intelligente schepselen dat ze de mens niet willen toestaan ‘als een van ons’ te worden. Dit is duidelijk, zelfs uit de letterlijke tekst van de Bijbel. De gnostici hadden dus gelijk toen ze de joodse god beschouwden als behorend tot een categorie lagere, stoffelijke en niet erg heilige bewoners van de onzichtbare wereld.
- Isis ontsluierd (2:153) noemt verschillende van deze gnostische stelsels. Een daarvan is ontleend aan de Codex Nazaraeus, de heilige geschriften van de nazarenen, die, hoewel ze al lang vóór de tijd van Christus bestonden, en zelfs vóór de wetten van Mozes, gnostici waren, en velen van hen ingewijden. Ze hielden hun ‘levensmysteriën’ in Nazara (het oude en het tegenwoordige Nazareth), en hun leringen zijn een getrouwe echo van die van de geheime leer – waarvan we er nu enkele proberen te verklaren.
- Zie Le Pimandre de Mercure Trismegiste de la philosophie chrestienne, Franse vertaling uit het Grieks door François de Foix, bisschop van Ayre, Bordeaux, 1579, blz. 67; het boek is opgedragen aan Margareta van Frankrijk, koningin van Navarra.
- Zie Max Müllers bespreking van de Popol Vuh (Chips, etc., 1867, deel 1, blz. 335).
- James Darmesteter, de vertaler van de Vendidad, zegt daarover: ‘De boom, wat deze ook mag zijn . . .’ (The Sacred Books of the East, 1880, deel 4, blz. 209vn).
- Plato, Timaeus, 71.
- F. de Rougement, Le peuple primitif, 1857, deel 3, blz. 414.
- Zie afdeling 2, ‘Wie en wat is de boze geest?’, blz. 539.
- 10:422-3; Mathers, The Kabbalah Unveiled, 1887, blz. 301.
- W. Wägner, Asgard and the Gods, 1880, blz. 305.
- Wägner, Op.cit., blz. 305.
- De ‘vader van het heilige vuur’, schrijft prof. N. Joly, ‘is Tvashtri . . . zijn moeder was Maya. Hijzelf werd akta (gezalfde, χριστός) genoemd, nadat de priester de geestrijke [?] Soma over zijn hoofd had uitgegoten, en over zijn lichaam de door offers gezuiverde boter’ (Man before Metals, blz. 190). De bron van zijn gegevens wordt door de Franse darwinist niet gegeven. Maar we citeren deze regels om te laten zien dat zelfs voor de materialisten het licht begint te dagen. Adalbert Kuhn identificeert in zijn Die Herabkunft des Feuers de twee tekens en met arani, en duidt ze met deze naam aan. Hij voegt eraan toe: ‘Deze manier van vuur maken bracht de mens als vanzelf tot het denkbeeld van geslachtelijke voortplanting’, enz. Waarom kon niet een waardiger en meer occult denkbeeld de mens hebben gebracht tot het uitvinden van dat symbool, voor zover het in een van zijn aspecten verband houdt met de menselijke voortplanting? Maar de voornaamste symboliek ervan heeft betrekking op de kosmogonie.
‘Agni, in de toestand van akta of gezalfde, doet denken aan Christus’, merkt prof. Joly op. ‘Maya aan Maria, zijn moeder; Tvashtri aan Jozef, de timmerman van de Bijbel.’ In de Rig-Veda is Visvakarman de hoogste en oudste van de goden en hun ‘vader’. Hij is de ‘timmerman of bouwer’, omdat God zelfs door de monotheïsten ‘de architect van het heelal’ wordt genoemd. Toch is het oorspronkelijke denkbeeld zuiver metafysisch, en stond het niet in verband met het latere fallisme. - Vishnu-Purana, 3:2.
- Het is niet duidelijk waarom de oriëntalisten in de Purana’s het woord bhuta’s vertalen met ‘boze geesten’. In het Vishnu-Purana (1:5) zegt de sloka eenvoudig: ‘bhuta’s – duivels, schrikaanjagend omdat ze aapkleurig en vleesetend zijn’. In India betekent het woord nu spoken, etherische of astrale fantomen, terwijl het in de esoterische leer elementaire substanties betekent, iets wat is gemaakt uit verdunde, niet-samengestelde essentie, en meer specifiek de astrale dubbelganger van een mens of dier. In dit geval zijn deze oorspronkelijke mensen de dubbelgangers van de eerste etherische dhyani’s of pitri’s.
- Zie hierna, blz. 262-3, ‘Het geheim van Satan’.
- The Divine Pymander, vert. John Everard, 1884, 2:22, blz. 10-11.
- The Chaldean Account of Genesis, 1876, blz. 92.
- Op.cit., blz. 91.
- Op.cit., blz. 91-2.
- W. Crookes, ‘Genesis of the elements’, The Chemical News, maart 1887, blz. 21.
- Anacalypsis, 1836, deel 2, blz. 336.
- Vgl. The Divine Pymander, vert. Everard, 2:8, blz. 8. De tegenstanders van het hindoeïsme mogen dit pantheïsme of polytheïsme noemen, of wat ze maar willen. Indien de wetenschap niet door vooroordeel volledig verblind is, zal ze in dit verhaal een diepgaande kennis zien, zowel van de natuurwetenschappen en de natuurkunde als van de metafysica en de psychologie. Maar om dit te ontdekken moet men de personificaties bestuderen, en die dan omzetten in de atomen van de scheikunde. Men zal dan zien dat ze voldoen aan de fysieke en zelfs de puur materialistische wetenschap, en ook dat ze aanvaardbaar zijn voor wie in de evolutie het werk ziet van de ‘grote onbekende oorzaak’ in haar aspecten van verschijnselen en illusies.
- Wilson, Vishnu-Purana, deel 1, blz. 21vn.
- ‘Pundarikaksha, met ogen als een lotus, of het hart doordringend; pundarika wordt ook verklaard als hoogste glorie, en aksha, onvergankelijk. Eerstgenoemde is de meest gebruikelijke betekenis’ (Wilson, Vishnu-Purana, deel 1, blz. 2vn).
- Op.cit., blz. 2-3.