Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 1 pagina vooruit

15. Goden, monaden, en atomen

Enkele jaren geleden merkten we op1 dat we ‘de esoterische leer heel goed de ‘draadleer’ kunnen noemen, omdat ze, evenals sutratman in de Vedanta-filosofie,2 door alle oude filosofische religieuze stelsels loopt en deze verbindt, en ze alle met elkaar in overeenstemming brengt en verklaart’. We zeggen nu dat ze nog meer doet. Niet alleen brengt ze de verschillende en schijnbaar tegenstrijdige stelsels met elkaar in overeenstemming, maar ze controleert de ontdekkingen van de exacte wetenschap, en toont aan dat sommige ervan juist moeten zijn, omdat ze worden bevestigd in de oude geschriften. Dit alles zal men ongetwijfeld hoogst ongepast en oneerbiedig vinden, een schennis van de wetenschap; niettemin is het een feit.

De wetenschap is tegenwoordig ontegenzeglijk ultra-materialistisch, maar dit is in één opzicht te rechtvaardigen. De natuur, die zich in haar werking altijd esoterisch gedraagt, en die, zoals de kabbalisten zeggen, verborgen is, kan door niet-ingewijden slechts worden beoordeeld naar haar uiterlijk, en dat is op het fysieke gebied altijd bedrieglijk. Anderzijds weigeren de natuurwetenschappers fysica met metafysica, het lichaam met zijn inwonende ziel en geest, te laten samengaan, omdat ze die liever negeren. Voor sommigen gaat het hierbij om een keuze, terwijl de minderheid er heel verstandig naar streeft het gebied van de natuurwetenschap te vergroten door zich te begeven op het verboden terrein van de metafysica, dat sommige materialisten zo tegenstaat. Deze wetenschappers zijn de wijzen van hun generatie, want al hun wonderbaarlijke ontdekkingen zouden niets waard zijn, en altijd lichamen zonder hoofd blijven, als ze de sluier van de stof niet oplichten en hun ogen niet inspannen om daarachter te zien. Nu ze de natuur in de lengte, breedte, en dikte van haar fysieke vorm hebben bestudeerd, is het tijd het skelet naar het tweede plan te schuiven en in de onbekende diepten te zoeken naar de levende en werkelijke entiteit, naar haar sub-stantie – het noumenon van de vergankelijke stof.

Alleen door zo te handelen zal men ontdekken dat enkele van de waarheden die nu ‘achterhaald bijgeloof’ worden genoemd, feiten zijn en overblijfselen van oude kennis en wijsheid.

Een van die ‘ontaarde’ opvattingen is – volgens de alles ontkennende scepticus – het denkbeeld dat de kosmos, afgezien van zijn objectieve planeetbewoners, zijn mensheden in andere bewoonde werelden, vol is met onzichtbare, intelligente wezens. De zogenaamde aartsengelen, engelen en geesten van het Westen, kopieën van hun oervormen, de dhyani-chohans, de deva’s en pitri’s van het Oosten, zijn geen werkelijke wezens maar ficties. Op dit punt is de materialistische wetenschap onverbiddelijk. Om haar standpunt te ondersteunen gooit ze haar eigen axiomatische wet van uniformiteit in de natuurwetten, die van de continuïteit, en de hele logische volgorde van analogieën in de evolutie van het zijn, omver. Men laat het grote publiek van niet-ingewijden geloven dat het hele bijeengebrachte getuigenis van de geschiedenis, dat aantoont dat zelfs de atheïsten van de oudheid, zoals Epicurus en Democritus, in goden geloofden, onwaar is; en dat filosofen zoals Socrates en Plato, die het bestaan ervan verkondigden, enthousiastelingen en dwazen waren die zich vergisten. Als we onze opvattingen alleen op historische gronden baseren, op gezag van talloze eminente wijzen, neoplatonisten, mystici van alle eeuwen, vanaf Pythagoras tot de grote wetenschappers en professoren van deze eeuw, die, als ze ‘goden’ verwerpen, toch in ‘geesten’ geloven, moeten we dan zulke autoriteiten als even achterlijk en dwaas beschouwen als de een of andere rooms-katholieke boer die gelooft in zijn eens menselijke heilige, of aartsengel, Michaël, en tot deze bidt? Maar is er geen verschil tussen het geloof van de boer en dat van de westerse erfgenamen van de rozenkruisers en alchemisten van de middeleeuwen? Zijn de Van Helmonts, de Khunraths, de Paracelsussen en de Agrippa’s, van Roger Bacon tot St. Germain, allemaal blinde enthousiastelingen, hysterici of bedriegers, of is het handjevol moderne sceptici – de ‘vernieuwers van het denken’ – met de blindheid van ontkenning geslagen? Volgens ons het laatste.

Het zou echt een wonder zijn, een abnormaliteit op het gebied van de waarschijnlijkheid en de logica, als dat handjevol ontkenners de enige bewaarders van de waarheid waren, terwijl de miljoenen tellende menigten die geloven in goden, engelen, en geesten – alleen al in Europa en Amerika – namelijk griekse en roomse christenen, theosofen, spiritisten, mystici, enz., niet meer zouden zijn dan misleide fanatici en aan hallucinaties lijdende mediums, en vaak slechts de slachtoffers van bedriegers! Hoezeer het geloof in menigten onzichtbare intelligenties van verschillende graden ook uiteenloopt wat uiterlijke presentatie en dogma’s betreft, de basis ervan is overal dezelfde. Elk geloof is een mengsel van waarheid en dwaling. De ware omvang, diepte, breedte, en lengte van de geheimen van de natuur vindt men alleen in de oosterse esoterische wetenschappen. Deze zijn zo uitgebreid en zo diepzinnig dat maar weinig, heel weinig van de hoogste ingewijden – van wie zelfs het bestaan slechts aan een klein aantal adepten bekend is – in staat zijn om deze kennis in zich op te nemen. Toch bestaat deze, en de feiten en processen uit de werkplaatsen van de natuur mogen een voor een hun weg vinden naar de exacte wetenschappen, terwijl maar aan enkelen op mysterieuze wijze hulp wordt verleend bij het ontrafelen van haar geheimen. Zulke gebeurtenissen vinden gewoonlijk plaats aan het einde van grote cyclussen, die verband houden met de ontwikkeling van de rassen. We bevinden ons aan het einde van de cyclus van 5000 jaar van het huidige Indo-Europese kaliyuga. Tussen nu en 1897 zal er een grote scheur in de sluier van de natuur worden gemaakt, en de materialistische wetenschap zal een doodklap krijgen.

Zonder in welk opzicht ook de aloude geloofsovertuigingen in discrediet te willen brengen, zijn we gedwongen een scheidslijn te trekken tussen het blinde geloof dat de theologie onderwijst, en kennis die te danken is aan onafhankelijk onderzoek door vele generaties van adepten; kortom tussen geloof en filosofie. Er zijn in alle tijden ontegenzeglijk geleerde en goede mensen geweest die met sektarische geloofsopvattingen zijn grootgebracht, en met hun vaste overtuigingen zijn gestorven. Voor de protestanten is de hof van Eden het eerste begin van het drama van de mensheid, en de plechtige tragedie op de top van de Calvarieberg het voorspel tot het verwachte duizendjarige rijk. Voor de rooms-katholieken staat Satan aan de basis van de kosmos, Christus in het middelpunt, en de antichrist op het hoogste punt ervan. Voor beiden begint en eindigt de hiërarchie van het zijn binnen het nauwe kader van hun respectieve theologieën: één zelf-geschapen persoonlijke God en een hoogste hemel die weergalmt van de halleluja’s van geschapen engelen; de rest valse goden, Satan en boze geesten.

De theofilosofie ontwikkelt zich over een breder front. Vanaf het begin van de tijd – in de tijd en in de ruimte van onze ronde en bol – werden de geheimen van de natuur (in ieder geval die waarvan onze rassen kennis mogen nemen) in meetkundige figuren en symbolen opgetekend door de leerlingen van diezelfde nu onzichtbare ‘hemelse mensen’. De sleutels daartoe zijn van de ene generatie van ‘wijzen’ op de volgende overgegaan. Enkele van de symbolen die zo van het Oosten naar het Westen kwamen, werden meegebracht door Pythagoras, die niet de uitvinder van zijn bekende ‘driehoek’ was. Laatstgenoemde figuur, samen met het vlak, de kubus en de cirkel, vormen een welsprekender en wetenschappelijker beschrijving van de volgorde van de evolutie van het heelal – spiritueel, psychisch, en fysiek – dan boekdelen vol beschrijvende kosmogonieën en geopenbaarde Geneses. De tien punten, beschreven binnen die ‘driehoek van Pythagoras’, zijn meer waard dan alle leringen over de afstamming van de goden en engelen die ooit uit een theologisch brein zijn voortgekomen. Want wie ze interpreteert – zoals ze daar staan in de gegeven volgorde – zal in die zeventien punten (de zeven wiskundige punten zijn verborgen) de ononderbroken reeks van genealogieën vinden van de eerste hemelse tot de aardse mens. En terwijl ze de volgorde van de wezens aangeven, onthullen ze ook de volgorde waarin de kosmos, onze aarde, en de oorspronkelijke elementen die de aarde voortbrachten, zijn ontwikkeld. Omdat de aarde werd verwekt in de onzichtbare diepten, en in de schoot van dezelfde ‘moeder’ als haar mede-planeten, zal degene die de geheimen van onze aarde doorgrondt, ook die van alle andere planeten doorgronden.

Welke tegenargumenten onwetendheid, trots of fanatisme misschien ook aanvoeren, men kan aantonen dat de esoterische kosmologie onafscheidelijk is verbonden met zowel de filosofie als de hedendaagse wetenschap. De goden van de Ouden, de monaden – van Pythagoras tot die van Leibniz – en de atomen van de hedendaagse materialistische scholen (zoals die door hen zijn ontleend aan de theorieën van de oude Griekse atomisten) zijn slechts een samengestelde eenheid, of een één-zijn van geleidelijk in elkaar overgaande delen, zoals de mens, die begint met het lichaam en eindigt met de geest. In de occulte wetenschap kunnen ze afzonderlijk worden bestudeerd, maar men kan ze nooit helemaal begrijpen, tenzij men ze ziet in hun wisselwerkingen tijdens hun levenscyclus, en als een universeel één-zijn tijdens de pralaya’s.

Abbé Pluche toont oprechtheid, maar zijn filosofische vermogens maken een armzalige indruk als hij zijn persoonlijke opvattingen over de monade of het wiskundige punt geeft. Hij zegt:

Een punt is voldoende om alle scholen op de wereld in brand te zetten. Maar waarom is het voor de mens nodig om dat punt te kennen? De schepping van zo’n kleine entiteit ligt immers buiten zijn macht. De filosofie handelt volledig in strijd met de waarschijnlijkheid als ze beweert vanuit dat punt dat al haar overdenkingen opeist en in verwarring brengt, de stap naar de voortbrenging van de wereld te kunnen maken.3

De filosofie had zich echter nooit een denkbeeld van een logische, universele, en absolute godheid kunnen vormen als ze geen wiskundig punt binnen de cirkel had om haar speculaties op te baseren. Alleen het gemanifesteerde punt, dat voor ons gevoel verloren is gegaan nadat het vóór de wereldvorming was verschenen in de oneindigheid en onkenbaarheid van de cirkel, maakte een verzoening tussen filosofie en theologie mogelijk – op voorwaarde dat laatstgenoemde haar grove materialistische dogma’s loslaat. De christelijke theologie was zo onverstandig de monade en de geometrische figuren van Pythagoras te verwerpen; daarom heeft ze haar zelfgeschapen menselijke en persoonlijke God ontwikkeld, het monsterlijke hoofd waaruit in twee stromen de dogma’s van verlossing en verdoemenis vloeien. Dit is zo waar dat zelfs die geestelijken die filosofen zouden willen zijn en die vrijmetselaars waren, in hun willekeurige interpretaties de oude wijzen het vreemde denkbeeld toedichtten dat ‘de monade [voor hen] de troon voorstelde van de almachtige godheid, geplaatst in het midden van de hoogste hemel om D.G.A.V.H.H. aan te duiden’4 – lees ‘De grote architect van het heelal’. Dit is een merkwaardige uitleg, die meer maçonniek is dan strikt volgens Pythagoras.

Het ‘hiërogram binnen een cirkel, of een gelijkzijdige driehoek’, betekende nooit ‘de uitbeelding van het één-zijn van de goddelijke essentie’;5 want dit werd uitgebeeld door het vlak van de grenzeloze cirkel. In werkelijkheid werd bedoeld de drie-enige en onderling gelijke aard van de eerste gedifferentieerde substantie, of het in substantie één zijn van de (gemanifesteerde) geest, de stof, en het heelal – hun ‘zoon’, die voortkomt uit het punt (de werkelijke, esoterische logos) of de monade van Pythagoras. Want de oorspronkelijke betekenis van de Griekse monas is ‘één’. Wie niet in staat is het verschil te begrijpen tussen de monade – de universele eenheid – en de monaden of de gemanifesteerde eenheden, en ook niet het verschil tussen de altijd-verborgen en de geopenbaarde logos of het woord, zou zich nooit met filosofie moeten bezighouden, laat staan met de esoterische wetenschappen. Het is onnodig de ontwikkelde lezer te herinneren aan de these van Kant om zijn tweede antinomie6 te bewijzen. Wie deze heeft gelezen en begrepen, zal duidelijk de scheidslijn zien die we trekken tussen het absoluut ideële heelal en de onzichtbare hoewel gemanifesteerde kosmos. Onze goden en monaden zijn niet de elementen van de uitgebreidheid zelf, maar alleen die van de onzichtbare werkelijkheid die de basis vormt van de gemanifesteerde kosmos. Noch de esoterische filosofie, noch Kant, noch Leibniz zou ooit erkennen dat uitgebreidheid samengesteld kan zijn uit enkelvoudige delen, of delen die geen uitgebreidheid bezitten. Maar de theologen-filosofen zullen dit niet begrijpen. De cirkel en het punt – laatstgenoemde trekt zich terug in en smelt samen met eerstgenoemde, nadat het de eerste drie punten heeft geëmaneerd en die door lijnen heeft verbonden, en vormt zo de eerste noumenale basis van de tweede driehoek in de gemanifesteerde wereld – zijn altijd een onoverkomelijk obstakel geweest voor een theologische vlucht naar de dogmatische hoogste hemelen. Op gezag van dit oude symbool wordt een mannelijke, persoonlijke god – de schepper en vader van alles – een derderangs emanatie, de sefira die op de vierde plaats in de neerdalende reeks staat, en links van ain sof (zie de kabbalistische levensboom). Zo wordt de monade gedegradeerd tot een voertuig – een ‘troon’!

De monade – slechts de emanatie en weerspiegeling van het punt (logos) in de wereld van verschijnselen – wordt, als de top van de gemanifesteerde gelijkzijdige driehoek, de ‘vader’. De linkerzijde of lijn is de duade, de ‘moeder’, die wordt beschouwd als het kwade, tegenwerkende beginsel;7 de rechterzijde stelt de zoon voor (in elke kosmogonie ‘de echtgenoot van zijn moeder’, omdat hij één is met de top); de basislijn geeft het universele gebied van de voortbrengende natuur weer, die op het gebied van de verschijnselen vader-moeder-zoon verenigt, zoals deze in de bovenzinnelijke wereld waren verenigd in de top.8 Door mystieke omzetting werden ze het viertal – de driehoek werd de tetraktis.

Deze transcendentale toepassing van de meetkunde op de kosmische en goddelijke theogonie – de alfa en omega van het mystieke denken – kreeg na Pythagoras door toedoen van Aristoteles veel minder betekenis. Door het punt en de cirkel weg te laten, en geen rekening te houden met de top, verminderde hij de metafysische waarde van het denkbeeld, en beperkte zo de belangrijke leer tot een eenvoudige triade – de lijn, het vlak, en het lichaam. Zijn hedendaagse erfgenamen, die liefhebberen in het idealisme, hebben deze drie meetkundige figuren geïnterpreteerd als ruimte, kracht, en stof – ‘de vermogens van een met zichzelf in wisselwerking staande eenheid’.9 De materialistische wetenschap, die slechts de basis van de gemanifesteerde ‘driehoek’ – het gebied van de stof – waarneemt, vertaalt deze praktisch als (vader)-stof, (moeder)-stof en (zoon)-stof, en theoretisch als stof, kracht, en wisselwerking.

Maar voor een gewone natuurkundige zijn, zoals een kabbalist opmerkt, ‘ruimte, kracht en stof alleen maar conventionele symbolen, zoals algebraïsche tekens dat voor een wiskundige zijn’; of ‘kracht en stof zijn als zodanig even onkenbaar als de veronderstelde lege ruimte waarin ze op elkaar zouden inwerken’.10 Als symbolen die abstracties weergeven,

formuleert de natuurkundige logisch opgebouwde hypothesen over de oorsprong van de dingen . . . en ziet drie noodzakelijke voorwaarden bij wat hij schepping noemt: (a) een plaats om in te scheppen; (b) een middel waardoor men schept; (c) een grondstof om uit te scheppen. En door aan deze hypothese een logische uitdrukking te geven met behulp van de termen ruimte, kracht, en stof, gelooft hij dat hij het bestaan heeft bewezen van dat wat elk van deze volgens hem betekent.11

De natuurkundige, die ruimte alleen maar ziet als een voorstelling van ons denkvermogen, of als uitgebreidheid die losstaat van de dingen erin, een ruimte die volgens de omschrijving van Locke niet in staat is tot weerstand of beweging; de paradoxale materialist, die een leegte wil hebben waar hij geen stof kan zien, zou met de grootste minachting de stelling verwerpen dat ‘ruimte een substantiële, hoewel [schijnbaar een absoluut] onkenbare levende entiteit is’.12 Dit is niettemin de kabbalistische leer, en ook die van de oude filosofie. Ruimte is de werkelijke wereld, terwijl onze wereld kunstmatig is. Ze is in haar hele oneindigheid het ene zijn: zowel in haar bodemloze diepten als aan haar bedrieglijke oppervlakte; een oppervlakte bezaaid met talloze waarneembare heelallen, stelsels en werelden als luchtspiegelingen. Voor de oosterse occultist, die eigenlijk een objectief idealist is, bestaat er in de werkelijke wereld – waarin de krachten één zijn – niettemin een ‘samenhang van alle stof in het plenum’, zoals Leibniz het zou zeggen.13 Dit wordt symbolisch weergegeven in de driehoek van Pythagoras.

Deze bestaat uit tien punten die binnen de drie lijnen in piramidevorm (van één tot de laatste vier) zijn ingeschreven, en hij symboliseert het heelal in het beroemde tiental van Pythagoras. Het bovenste enkele punt is een monade, en stelt een eenheidspunt voor, dat het één-zijn is waaruit alles voortkomt; en al die dingen hebben dezelfde essentie. Terwijl de tien punten binnen de driehoek de wereld van verschijnselen voorstellen, zijn de drie zijden van de gelijkzijdige driehoek die de piramide van punten omsluit, de barrières van noumenale stof, of substantie, die haar scheiden van de wereld van het denken.

Volgens Pythagoras komt een punt overeen met de één; een lijn met 2; een vlak met 3, en een lichaam met 4; en hij omschreef een punt als een monade die een plaats heeft, en die het begin is van alle dingen; een lijn werd geacht overeen te komen met dualiteit, omdat ze werd voortgebracht door de eerste beweging uit de ondeelbare natuur, en de verbinding van twee punten vormde. Een vlak werd vergeleken met het getal drie, omdat het de eerste van alle oorzaken is die men in figuren vindt; want een cirkel, die de voornaamste van alle ronde figuren is, omvat een drietal in middelpunt, vlak, en omtrek. Maar een driehoek, die de eerste van alle rechtlijnige figuren is, wordt bepaald door een drietal, en ontvangt zijn vorm overeenkomstig dat getal; hij werd door aanhangers van Pythagoras opgevat als de schepper van alle aardse dingen. De vier punten aan de basis van de driehoek van Pythagoras komen overeen met een lichaam of kubus, die de beginselen van lengte, breedte, en dikte combineert, want geen enkel lichaam kan minder dan vier uiterste grenspunten hebben.14

Men beweert dat ‘het menselijk verstand zich geen beeld kan vormen van een ondeelbare eenheid zonder dat dit denkbeeld tegelijk met zijn onderwerp wordt vernietigd’.15 Dit is onjuist, zoals de aanhangers van Pythagoras, en vóór hen een aantal zieners, hebben bewezen, hoewel hiervoor een speciale training nodig is, en hoewel de niet-ingewijde dit moeilijk kan begrijpen. Maar er bestaat zoiets als meta-wiskunde en meta-geometrie. Zelfs de gewone wiskunde gaat van het universele naar het bijzondere, van het wiskundige en dus ondeelbare punt naar lichamen. De leer kwam uit India, en werd in Europa onderwezen door Pythagoras, die een sluier wierp over de cirkel en het punt – die geen levend mens anders kan omschrijven dan als onbegrijpelijke abstracties – en de oorsprong van de gedifferentieerde kosmische stof legde in de basis of de horizontale lijn van de driehoek. Zo werd laatstgenoemde de eerste meetkundige figuur. De schrijver van New Aspects of Life and Religion, die kabbalistische mysteries behandelt, maakt er bezwaar tegen om het denkbeeld van Pythagoras en het gebruik van de gelijkzijdige driehoek als het ware te objectiveren, en noemt het een verkeerde benaming. Zijn stelling dat een gelijkzijdig lichaam – ‘een lichaam waarvan de basis en elk van zijn zijden gelijke driehoeken vormen – vier aan elkaar gelijke zijden of vlakken moet hebben, terwijl een driehoekig vlak16 noodzakelijk vijf vlakken moet bezitten’, toont daarentegen de grootsheid van het denkbeeld aan in haar esoterische toepassing op de ideeën over het ontstaan van de kosmos en daarvóór.

Het is waar dat een ideale driehoek, afgebeeld door wiskundige denkbeeldige lijnen, ‘helemaal geen zijden kan hebben, omdat hij eenvoudig een hersenschim is (als men er zijden aan toekent, moeten het de zijden zijn van het object dat hij feitelijk voorstelt)’. Maar in zo’n geval zijn de meeste wetenschappelijke hypothesen niet meer dan ‘hersenschimmen’; ze zijn niet verifieerbaar, behalve door deductie, en zijn alleen aanvaard om aan wetenschappelijke behoeften tegemoet te komen. Bovendien heeft men door de ideale driehoek – ‘als het abstracte denkbeeld van een driehoekig lichaam, en daarom als type van een abstract denkbeeld’ – de bedoelde dubbele symboliek tot uitdrukking gebracht en perfect weergegeven. Als symbool dat van toepassing is op het objectieve denkbeeld, werd de driehoek een lichaam. Toen men de driehoek in steen herhaalde in de richting van de vier windstreken, nam hij de vorm aan van de piramide, het symbool van de wereld van verschijnselen die – aan de top van de vier driehoeken – opgaat in het noumenale heelal van het denken; en als een ‘denkbeeldige figuur die is opgebouwd uit drie wiskundige lijnen’ symboliseerde hij de subjectieve sferen – waarbij die lijnen ‘een wiskundige ruimte omsluiten – wat gelijkstaat met niets wat niets omsluit’.17 Want voor de zintuigen en het ongeoefende bewustzijn van de niet-ingewijde en de wetenschapper moet alles buiten de lijn van de gedifferentieerde stof – d.w.z. buiten en achter het gebied van zelfs de meest spirituele substantie – voor altijd gelijk blijven aan niets. Het is de ain sof – het niet-iets.

Toch zijn deze ‘hersenschimmen’ in werkelijkheid geen grotere abstracties dan de gangbare abstracte denkbeelden over evolutie en fysieke ontwikkeling – bijv. zwaartekracht, stof, kracht, enz. – waarop de exacte wetenschappen zijn gebaseerd. Onze allerbeste scheikundigen en natuurkundigen zetten serieus hun hoopvolle pogingen voort om uiteindelijk de protyle – de basislijn van de driehoek van Pythagoras – tot in zijn schuilplaats te volgen. Deze driehoek vormt, zoals gezegd, het meest verheven beeld dat men zich kan vormen, omdat hij zowel de ideële als de zichtbare heelallen symboliseert.18 Want indien ‘de mogelijke eenheid alleen een mogelijkheid is als een natuurfeit, als een bepaald soort individu’, en zich evenals elk individueel natuurlijk object kan delen, en door deze deling zijn één-zijn verliest, of ophoudt een eenheid te zijn,19 dan geldt dit alleen voor het gebied van de exacte wetenschappen in een wereld die even bedrieglijk als denkbeeldig is. In het domein van de esoterische wetenschappen nadert de tot in het oneindige verdeelde eenheid met elke verdeling steeds meer de gebieden van de enige eeuwige werkelijkheid, in plaats van haar één-zijn te verliezen. Het oog van de ziener kan haar volgen, en in al haar aan de wereldvorming voorafgaande glorie aanschouwen. Ditzelfde denkbeeld van de werkelijkheid van de subjectieve, en de onwerkelijkheid van de objectieve heelallen blijkt de basis te zijn van de leringen van Pythagoras en Plato – die alleen bestemd waren voor de uitverkorenen; over de monade en de duade zegt Porphyrius namelijk dat alleen eerstgenoemde als substantieel en werkelijk werd beschouwd, ‘dat meest ongecompliceerde wezen, de oorzaak van alle één-zijn en de maat van alle dingen’.20

Maar hoewel de duade de oorsprong van het kwaad, of van de stof, is – en dus volgens de filosofie onwerkelijk – is deze tijdens het manvantara toch substantie, en wordt in het occultisme vaak de derde monade genoemd, en de verbindingslijn tussen twee punten, of getallen, die voortkwamen uit dat, ‘wat vóór alle getallen bestond’, zoals rabbi Barahiel het uitdrukt. En uit deze duade kwamen alle vonken voort van de drie hogere en de vier lagere werelden of gebieden – die voortdurend in wisselwerking staan. Dit is een lering die de kabbala en het occultisme van het Oosten gemeen hebben. De occulte filosofie kent namelijk een ‘ene oorzaak’ en een ‘eerste oorzaak’; laatstgenoemde wordt paradoxaal genoeg de tweede, zoals duidelijk wordt aangegeven door de schrijver van Qabbalah:

bij de behandeling van de eerste oorzaak moet men twee dingen beschouwen, de eerste oorzaak op zichzelf, en de relatie van de eerste oorzaak met het zichtbare en het onzichtbare heelal.21

Zo toont hij aan dat de oude Hebreeën in de voetsporen volgden van de oosterse filosofie – de Chaldeeuwse, Perzische, hindoe-, Arabische, enz. Hun eerste oorzaak werd aanvankelijk aangeduid

door de drievoudige shaddai, de [drie-enige] almachtige, vervolgens door het tetragrammaton, jhvh, het symbool van het verleden, het heden, en de toekomst22

en, laten we eraan toevoegen, van het eeuwige Is, of het ik ben. Bovendien brengt de naam jhvh (of Jehovah) in de kabbala een hij én een zij tot uitdrukking, mannelijk en vrouwelijk, twee in één, of chokhmah en binah, en zijn (of beter gezegd hun) shekhinah of samenvattende geest (genade), die van de duade opnieuw een triade maakt. Dit wordt aangetoond in de joodse liturgie voor Pinksteren, en in het gebed: ‘In de naam van het één-zijn, van de heilige en gezegende Hu [He], en zijn shekhinah, de verborgen Hu, gezegend zij jhvh [het Viertal] voor eeuwig.’

Men zegt dat Hu mannelijk is en jah vrouwelijk; samen vormen ze de יהוה אחד, d.w.z. één jhvh. Eén, maar met een mannelijk-vrouwelijke natuur. De shekhinah wordt in de kabbala altijd als vrouwelijk opgevat.23

En ze wordt ook in de exoterische Purana’s zo opgevat, want shekhinah is in zo’n geval niets anders dan sakti – het vrouwelijke dubbel of kleed van een god. Zo was het ook bij de eerste christenen; hun heilige geest was vrouwelijk, evenals sophia bij de gnostici. Maar in de transcendentale Chaldeeuwse kabbala of het Boek van de getallen is ‘shekhinah’ geslachtloos en de zuiverste abstractie, een toestand, zoals nirvana, geen subject of object en niets anders dan een absolute tegenwoordigheid.

Zo is shekhinah-sakti alleen in de antropomorfistische stelsels (zoals de kabbala nu grotendeels is geworden) vrouwelijk. Als zodanig wordt ze de duade van Pythagoras, de twee rechte lijnen van het symbool die elkaar nooit snijden, en daarom geen meetkundige figuur vormen, en het symbool van de stof zijn. Als deze duade verenigd is in één basislijn van de driehoek op het lagere gebied (de bovenste driehoek van de sefiroth-boom), komen daaruit de elohim tevoorschijn, of de godheid in de kosmische natuur, voor de echte kabbalisten de laagste aanduiding, in de Bijbel vertaald met ‘God’ (zie hetzelfde boek en dezelfde bladzijde).24 Hieruit komen de vonken voort.

De vonken zijn de ‘zielen’, en deze zielen verschijnen volgens onze leer in de drievoudige vorm van monaden (eenheden), atomen, en goden. ‘Elk atoom wordt een zichtbare samengestelde eenheid [een molecule], en als de monadische essentie eenmaal tot het gebied van de aardse activiteit is aangetrokken, gaat deze door het mineralen-, planten-, en dierenrijk, en wordt een mens.’25 Verder ‘komen god, monade, en atoom overeen met geest, denkvermogen, en lichaam (atman, manas, en sthulasarira) in de mens’. In hun zevenvoudige samenstelling vormen ze de ‘hemelse mens’ (zie voor laatstgenoemde term de kabbala); zo is de aardse mens een voorlopige weerspiegeling van de hemelse mens. ‘De monaden (jiva’s) zijn de zielen van de atomen, en beide zijn het weefsel waarmee de chohans (dhyani’s, goden) zich bekleden wanneer ze een vorm nodig hebben.’26

Dit slaat op de kosmische en subplanetaire monaden, niet op de superkosmische monas (de monade van Pythagoras), zoals deze in haar synthetische karakter door de pantheïstische peripatetici wordt genoemd. De nu besproken monaden worden vanuit het standpunt van hun individualiteit behandeld als atomaire zielen, voordat deze atomen afdalen tot een zuivere aardse vorm. Want deze afdaling in concrete stof geeft het punt aan halverwege hun eigen individuele pelgrimstocht. Terwijl ze in het mineralenrijk hun individualiteit verliezen, beginnen ze hier op te klimmen door de zeven toestanden van aardse evolutie tot dat punt waar een nauwe aansluiting wordt bereikt tussen het menselijk en het deva- (goddelijk) bewustzijn. We houden ons nu echter niet bezig met hun aardse gedaanteverwisselingen en lotgevallen, maar met hun leven en gedrag in de ruimte, op gebieden waar het oog van de meest intuïtieve scheikundige en natuurkundige ze niet kan bereiken – tenzij hij sterk helderziende vermogens ontwikkelt.

Het is bekend dat Leibniz verschillende keren heel dicht bij de waarheid kwam, maar hij beschreef de monadische evolutie niet juist, iets waarover men zich niet hoeft te verbazen, omdat hij geen ingewijde, en zelfs geen mysticus, was, maar slechts een heel intuïtieve filosoof. Toch kwam geen psychofysicus ooit dichter bij de esoterische hoofdlijnen van de evolutie dan hij. Deze evolutie – vanuit haar verschillende standpunten gezien, d.w.z. als de universele en de geïndividualiseerde monade – en de belangrijkste aspecten van de evoluerende energie na de differentiatie – het zuiver spirituele, het verstandelijke, het psychische en het fysieke – kunnen dus worden geformuleerd als een onveranderlijke wet: een afdaling van de geest in de stof, die gepaard gaat met een vooruitgang in de fysieke evolutie; en het weer opstijgen uit de diepten van de stoffelijkheid naar zijn voorafgaande toestand, gepaard gaand met het verdwijnen van concrete vormen en substanties tot aan de laya-toestand, of dat wat de wetenschap ‘het nulpunt’ noemt, en nog verder.

Deze toestanden worden – als men eenmaal de geest van de esoterische filosofie heeft begrepen – eenvoudig op grond van logica en analogie absoluut noodzakelijk. De natuurwetenschap, die nu door haar scheikunde-afdeling de onveranderlijke wet van de evolutie van de atomen heeft vastgesteld – vanuit hun ‘protyle’toestand tot die van een fysiek en daarna een scheikundig deeltje (of molecule) – kan deze moeilijk als een algemene wet verwerpen. En zodra ze door haar vijanden – de metafysica en de psychologie27 – uit haar zogenaamd onaantastbare bolwerken is verdreven, zal ze het moeilijker vinden dan het nu schijnt, om in de ruimten van de ruimte een plaats te weigeren aan planeetgeesten (goden), elementalen, en zelfs aan de elementaren of spookverschijningen, en anderen.

Twee positivisten en materialisten, Figuier en Paul D’Assier, zijn al voor deze logische noodzaak bezweken. Andere en nog grotere wetenschappers zullen in die ‘verstandelijke val’ volgen. Ze zullen uit hun stellingen worden verdreven, niet door spiritistische, theosofische, of andere fysieke of zelfs mentale verschijnselen, maar eenvoudig door de enorme hiaten en kloven die zich dagelijks voor hen openen, en dit zullen blijven doen naarmate de ene ontdekking op de andere volgt, totdat ze ten slotte door de overweldigende golf van het gewone gezonde verstand van hun stuk zullen worden gebracht.

Hier is een voorbeeld: de nieuwste ontdekking van prof. Crookes, die hij protyle heeft genoemd. In de ‘Notes on the Bhagavad Gita’, door een van de beste metafysici en Vedanta-geleerden van India,28 maakt de schrijver, terwijl hij voorzichtig verwijst naar ‘occulte zaken’ in dat edele Indiase esoterische boek, een opmerking die zowel te denken geeft als juist is. Hij zegt:

Het is niet nodig dat ik inga op de details van de evolutie van het zonnestelsel zelf. U kunt u enigszins een denkbeeld vormen van de manier waarop de verschillende elementen ontstaan uit deze drie beginselen waarin mulaprakriti is gedifferentieerd [de driehoek van Pythagoras], door de lezing te bestuderen die prof. Crookes onlangs heeft gehouden over de zogenaamde elementen van de moderne scheikunde. Deze lezing zal u enig idee geven over de manier waarop deze elementen voortkomen uit visvanara29, het meest objectieve van deze drie beginselen, dat de plaats schijnt in te nemen die in de lezing door de protyle wordt ingenomen. Afgezien van een paar details schijnt deze lezing een overzicht te geven van de theorie van de fysieke evolutie op het gebied van visvanara, en ze is, voor zover ik weet, de beste benadering van de werkelijke occulte theorie over dit onderwerp die door een hedendaagse onderzoeker is gemaakt.

Deze woorden zullen door elke oosterse occultist worden herhaald en goedgekeurd. Veel uit de lezingen van prof. Crookes is al in hfst. 12 van deze appendices geciteerd. Daarna heeft hij weer een lezing gehouden, over het ‘ontstaan van de elementen’,30 die even opmerkelijk is als de eerste, en nog een derde. Hier vinden we bijna een bevestiging van de leringen van de esoterische filosofie over het verloop van de oorspronkelijke evolutie. Deze beschrijving door een vooraanstaand wetenschapper en specialist in de scheikunde31 vormt in feite de beste benadering van de geheime leer die mogelijk was zonder monaden en atomen op de leringen van de zuivere transcendentale metafysica toe te passen, en zonder hun verbinding en wisselwerking met ‘goden en intelligente bewuste monaden’. Maar de scheikunde volgt nu een stijgende lijn, dankzij een van haar grootste Europese vertegenwoordigers. Ze kan onmogelijk terugkeren naar de tijd waarin het materialisme haar sub-elementen als volstrekt enkelvoudige en homogene stoffen beschouwde, die het in zijn blindheid tot de rang van elementen had verheven. Het masker is er te handig afgerukt om enige angst voor een nieuwe vermomming te laten bestaan. En na jaren van pseudologie, van bastaardmoleculen die pronkten met de naam van elementen, waarachter en waarbuiten er niets dan een leegte kon zijn, vraagt deze bekende professor in de scheikunde zich nogmaals af:

Wat zijn deze elementen, waar komen ze vandaan, wat is hun betekenis? . . . Deze elementen verwarren ons bij ons onderzoek, verbijsteren ons bij onze speculaties, en achtervolgen ons zelfs in onze dromen. Ze strekken zich voor ons uit als een onbekende zee – die ons bespot en misleidt, en die mompelt over vreemde onthullingen en mogelijkheden.32

De erfgenamen van de oorspronkelijke openbaringen hebben deze ‘mogelijkheden’ in elke eeuw onderwezen, maar hebben nooit een eerlijk gehoor gevonden. De waarheden die Kepler, Leibniz, Gassendi, Swedenborg, e.a., door inspiratie zijn ingegeven, werden altijd in de een of andere vooraf bepaalde richting vermengd met hun eigen speculaties – en daardoor verminkt. Maar nu is een van de grote waarheden doorgedrongen tot een eminente professor van de moderne exacte wetenschap, en hij verkondigt onbevreesd als een basisaxioma dat de wetenschap tot dusver geen kennis heeft van de werkelijke enkelvoudige elementen. Want prof. Crookes deelt zijn toehoorders mee:

Als ik zeg dat onze algemeen aanvaarde elementen niet enkelvoudig en oorspronkelijk zijn, dat ze niet door toeval zijn ontstaan en niet op een willekeurige en mechanische manier zijn geschapen, maar zijn ontwikkeld uit eenvoudiger stoffen – of misschien wel uit één enkele soort stof – dan geef ik slechts formeel uiting aan een opvatting die al enige tijd bij de wetenschap ‘in de lucht’ hangt. Scheikundigen, natuurkundigen, en filosofen van grote verdienste geven nadrukkelijk als hun mening te kennen dat de (ongeveer) zeventig elementen van onze leerboeken niet de zuilen van Hercules zijn die we nooit mogen hopen te passeren. . . . Zowel nu als in het verleden zijn filosofen – mensen die beslist niet in een laboratorium hebben gewerkt – langs een andere weg tot dezelfde opvatting gekomen. Zo geeft Herbert Spencer als zijn overtuiging dat ‘de atomen van de scheikunde worden voortgebracht uit de werkelijke of fysische atomen door evolutieprocessen die plaatsvinden onder omstandigheden die de scheikunde nog niet kon teweegbrengen’. . . . En een dichter is de filosoof vóór geweest. Doordrongen van de evolutiegedachte laat Milton de aartsengel Rafaël tegen Adam zeggen dat de Almachtige had geschapen

‘Eén eerste stof, volledig
Toegerust met verschillende vormen en graden
Van substantie.’33

Deze gedachte zou bij de wetenschap niettemin gekristalliseerd ‘in de lucht’ zijn blijven hangen, en misschien in nog geen jaren zijn afgedaald naar de zware atmosfeer van het materialisme en de niet-ingewijde stervelingen, als prof. Crookes haar niet moedig en onbevreesd tot haar enkelvoudige elementen had teruggebracht, en zo in het openbaar onder de aandacht van de wetenschap had gebracht. ‘Een denkbeeld’, zegt Plutarchus, ‘is een onlichamelijk wezen, dat niet op zichzelf bestaat, maar gestalte en vorm geeft aan vormloze stof, en de oorzaak van haar manifestatie wordt.’34 De omwenteling die door Avogadro in de oude scheikunde werd teweeggebracht, vormde de eerste bladzijde in het boek van de nieuwe scheikunde. Crookes heeft nu de tweede bladzijde omgeslagen, en wijst moedig op wat de laatste bladzijde zou kunnen zijn. Want zodra de protyle wordt aanvaard en erkend – zoals het geval was met de onzichtbare ether, omdat beide logische en wetenschappelijke noodzakelijkheden zijn – zal de scheikunde feitelijk hebben opgehouden te bestaan: ze zal opnieuw verschijnen in haar reïncarnatie als de nieuwe alchemie, of metachemie. Over enige tijd zal blijken dat de ontdekker van de stralende stof ertoe heeft bijgedragen dat de oude Indo-Europese boeken over het occultisme, en zelfs de Veda’s en de Purana’s, in het gelijk worden gesteld. Want wat zijn de gemanifesteerde ‘moeder’, de ‘vader-zoon-echtgenoot’ (Aditi en Daksha, een vorm van Brahma, als scheppers), en de ‘zoon’ – de drie ‘eerstgeborenen’ – anders dan eenvoudig waterstof, zuurstof, en dat wat in zijn aardse manifestatie stikstof wordt genoemd? Zelfs de exoterische beschrijvingen van de ‘eerstgeboren’ triade geven alle kenmerken van deze drie gassen. Priestley, de ‘ontdekker’ van zuurstof, of van dat wat in de vroegste oudheid bekend was!

Toch wordt zelfs in de exoterische boeken van de hindoes vooruitgelopen op alle oude, middeleeuwse, en hedendaagse dichters en filosofen. Het plenum van de stof van Descartes, gedifferentieerd in deeltjes; het etherische fluïdum van Leibniz en het ‘oorspronkelijke fluïdum’ van Kant dat in zijn elementen is opgelost; de zonnewerveling en de wervelingen van sterrenstelsels van Kepler; kortom, vanaf de wervelingen van elementen, in gang gezet door het universele denkvermogen, zoals bij Anaxagoras, tot Galileo, Torricelli, en Swedenborg, en na hen tot de meest recente speculaties van Europese mystici toe – dit alles is te vinden in de hymnen en mantra’s van de hindoes aan de ‘goden, monaden, en atomen’ in hun totaliteit, want ze zijn onscheidbaar. In de esoterische leringen zijn de meest transcendentale denkbeelden over het heelal en zijn geheimen, en de (schijnbaar) meest materialistische beschouwingen met elkaar in overeenstemming gebracht, omdat deze wetenschappen het hele terrein van de evolutie van geest tot stof omvatten. Zoals een Amerikaanse theosoof verklaarde: ‘De monaden [van Leibniz] kunnen vanuit het ene gezichtspunt kracht worden genoemd en vanuit het andere, stof. Voor de occulte wetenschap zijn kracht en stof slechts twee kanten van dezelfde substantie.’35

Laat de lezer deze ‘monaden’ van Leibniz eens in gedachten houden – elke monade is een levende spiegel van het heelal, en weerspiegelt elke andere – en deze opvatting en omschrijving vergelijken met bepaalde door Sir William Jones vertaalde Sanskrietstanza’s (sloka’s), waarin wordt gezegd dat de scheppende bron van het goddelijk denkvermogen ‘verborgen in een sluier van dichte duisternis, spiegels van de atomen van de wereld vormde, en een weerspiegeling van zijn eigen gezicht op elk atoom wierp’.

Wanneer prof. Crookes dus verklaart: ‘Als we kunnen laten zien hoe de zogenaamde scheikundige elementen misschien zijn voortgebracht, zullen we een enorm tekort in onze kennis van het heelal kunnen aanvullen’,36 dan ligt het antwoord klaar. De theoretische kennis ligt besloten in de esoterische betekenis van elke hindoekosmogonie in de Purana’s; het praktische bewijs daarvan is in handen van degenen die, behalve door heel weinigen, in deze eeuw niet zullen worden erkend. De wetenschappelijke mogelijkheden van verschillende ontdekkingen, die de exacte wetenschap onverbiddelijk moeten leiden tot het aanvaarden van oosterse occulte opvattingen, die al het vereiste materiaal bevatten om die ‘tekorten’ aan te vullen, zijn tot dusver aan de genade van het hedendaagse materialisme overgeleverd. Alleen door te werken in de richting die door prof. Crookes is ingeslagen, is er enige hoop op erkenning van enkele tot dusver occulte waarheden.

Intussen kan iemand die ernaar verlangt een glimp op te vangen van een praktische schets van de evolutie van de oorspronkelijke stof – die, terwijl deze zich scheidt en differentieert onder de impuls van de cyclische wet, zich verdeelt in een zevenvoudige gradatie van substantie (vanuit een algemeen gezichtspunt) – het best de platen bestuderen die horen bij de lezing van Crookes, ‘The genesis of the elements’, en over enkele passages van de tekst goed nadenken. In een daarvan zegt hij:

Onze denkbeelden over een scheikundig element hebben zich uitgebreid. Tot dusver heeft men een molecule opgevat als een samenvoeging van twee of meer atomen, en men heeft geen aandacht besteed aan het bouwplan op basis waarvan deze atomen zijn samengevoegd. We mogen aannemen dat de structuur van een scheikundig element ingewikkelder is dan tot dusver werd verondersteld. Tussen de moleculen waarmee we gewoonlijk bij scheikundige reacties werken en de oorspronkelijke atomen zoals die eerst werden gevormd, komen kleinere moleculen of samenvoegingen van fysieke atomen voor; en verder verschillen de sub-moleculen van elkaar, naar gelang van de plaats die ze innamen in de yttrium-structuur.

Misschien kan deze hypothese worden vereenvoudigd als we ons voorstellen dat yttrium wordt weergegeven door een vijfshillingstuk. Ik heb het door scheikundige ontleding verdeeld in vijf afzonderlijke shillings, en ik stel vast dat deze shillings niet elkaars evenbeeld zijn, maar, evenals de koolstofatomen in een benzolring, het stempel dragen van hun plaats 1, 2, 3, 4, 5. . . . Als ik mijn shillings in de smeltkroes werp of ze scheikundig oplos, verdwijnt het muntstempel en blijken ze allemaal zilver te zijn.37

Dit zal met alle atomen en moleculen het geval zijn als ze zich hebben losgemaakt van hun samengestelde vormen en lichamen – wanneer pralaya begint. Draai de zaak om, en stel u de dageraad van een nieuw manvantara voor. Het zuivere ‘zilver’ van het opgenomen materiaal zal zich opnieuw scheiden in substantie, die ‘goddelijke essenties’ zal voortbrengen, waarvan de ‘beginselen’38 de oorspronkelijke elementen, de sub-elementen, de fysieke energieën en de subjectieve en objectieve stof zijn; of, zoals deze worden samengevat – goden, monaden, en atomen. Als we de metafysische of transcendentale kant van het vraagstuk even buiten beschouwing laten – en afzien van de bovenzinnelijke en intelligente wezens en entiteiten waarin de kabbalisten en christenen geloven – en ons richten op de theorie van de evolutie van het atoom, dan blijken de occulte leringen nog steeds te worden bevestigd door de exacte wetenschap en door wat deze erkent, tenminste voor zover het de veronderstelde ‘enkelvoudige’ elementen betreft, die nu plotseling zijn gedegradeerd tot arme en verre verwanten – zelfs geen achterneven van laatstgenoemde. Want prof. Crookes zegt:

Tot dusver heeft men aangenomen dat als het atoomgewicht van een metaal, vastgesteld door verschillende waarnemers die van verschillende verbindingen uitgingen, altijd constant bleek te zijn . . . , zulke metalen dan moeten worden gerangschikt onder de enkelvoudige of elementaire stoffen. We vernemen nu . . . dat dit niet langer het geval is. We hebben hier opnieuw wielen binnen wielen. Gadolinium is geen element maar een verbinding. . . . We hebben aangetoond dat yttrium een samenstelling is van vijf of meer nieuwe bestanddelen. En wie zal durven tegenspreken dat elk van deze bestanddelen, indien dit op een andere manier wordt aangepakt, en indien het resultaat wordt onderworpen aan een gevoeliger en diepergaande proef dan die met de stralende stof, nog verder deelbaar kan zijn? Waar is dan het echte, uiteindelijke element? Naarmate we het naderen, wijkt het terug zoals de verlokkende luchtspiegelingen van meren en bosjes die een vermoeide en dorstige reiziger in de woestijn ziet. Moeten we bij onze zoektocht naar waarheid zo worden misleid en teleurgesteld? Zelfs het denkbeeld van een element als iets absoluut oorspronkelijks en ondeelbaars, schijnt steeds minder zeker te worden.39

In Isis ontsluierd (1:541) zeiden we dat ‘het mysterie van de eerste schepping, dat altijd de wanhoop van de wetenschap was, onpeilbaar is, tenzij zij [de wetenschappers] de leer van de hermetici aannemen. Ze zullen het voetspoor van de hermetici moeten volgen.’ Onze voorspelling begint uit te komen.

Maar er is een middenweg tussen Hermes en Huxley. Laten de wetenschappers slechts tot halverwege een brug slaan, en ernstig nadenken over de theorieën van Leibniz. We hebben aangetoond dat onze theorieën over de evolutie van atomen – waarvan de uiteindelijke vorming tot samengestelde scheikundige moleculen tot stand komt in onze aardse werkplaatsen binnen de dampkring van de aarde en nergens anders – vreemd genoeg overeenkomen met de evolutie van atomen zoals die op de platen van Crookes is te zien. We hebben al verschillende keren in dit boek meegedeeld dat Martanda (de zon) zich samen met zijn zeven kleinere broers had geëvolueerd en verdicht vanuit de schoot van zijn moeder (Aditi); die schoot is de prima mater-ia – de oorspronkelijke protyle van Crookes. De esoterische leer verkondigt het bestaan van ‘een voorafgaande vorm van energie, met periodieke cyclussen van eb en vloed, van rust en activiteit’40 – en zie nu hoe een vooraanstaand wetenschapper de wereld vraagt om dit als een van zijn vooronderstellingen te aanvaarden. We hebben laten zien dat de ‘moeder’ vurig en heet was, en geleidelijk koel en stralend werd, en de tweede vooronderstelling van diezelfde wetenschapper – die een wetenschappelijke noodzaak schijnt te zijn – is ‘een inwendig proces dat verwant is aan afkoeling, en dat zich langzaam in de protyle voltrekt’.41 De occulte wetenschap leert dat ‘de moeder’ zich in de oneindigheid (tijdens pralaya) uitstrekt als de grote diepte, de ‘droge wateren van de ruimte’, volgens de eigenaardige uitdrukking in de Catechismus, en pas nat wordt na het zich losmaken, en na het bewegen over haar oppervlak, door Narayana, de ‘geest die de onzichtbare vlam is, die nooit brandt, maar alles in brand zet wat ze aanraakt, en die daaraan leven en ontwikkeling schenkt’.42

En nu zegt de wetenschap ons dat ‘het eerstgeboren element . . . dat het nauwst verwant is aan protyle . . . waterstof [zou zijn] . . . die een tijdlang de enige bestaande vorm van stof’43 in het heelal zou zijn geweest. Wat zegt de oude wetenschap? Deze antwoordt: juist, maar we zouden waterstof en zuurstof (die door incubatie het vuur van het leven in de ‘moeder’ brengt) in de prekosmische en zelfs voor-geologische tijdperken, de geest noemen, het noumenon van dat wat in zijn grofste vorm op aarde zuurstof en waterstof en stikstof wordt. Hierbij is stikstof niet van goddelijke oorsprong, maar slechts een op aarde ontstaan cement om andere gassen en vloeistoffen te binden, en om als een spons te dienen die de adem van het leven – zuivere lucht44 – in zich draagt. Vóór deze gassen en vloeistoffen worden wat ze in onze dampkring zijn, zijn ze interstellaire ether; nog eerder en op een dieper liggend gebied zijn ze iets anders en zo tot in het oneindige. De eminente geleerde moet een occultiste vergeven dat ze hem zo uitvoerig citeert, maar dat zijn de gevolgen voor een lid van de Royal Society die het gebied van het allerheiligste van de occulte mysteriën zo dicht nadert dat hij de verboden grens in feite overschrijdt.

Maar het is tijd om de moderne natuurwetenschap te verlaten en te kijken naar de psychologische en metafysische kant van het onderwerp. We zouden alleen willen opmerken dat aan de ‘twee heel redelijke vooronderstellingen’ – die de eminente spreker nodig heeft ‘om iets op te vangen van enkele geheimen die zo diep verborgen liggen’ achter ‘de deur van het onbekende’ – een derde zou moeten worden toegevoegd45 om die deur te laten bezwijken; namelijk de vooronderstelling dat de beschouwingen van Leibniz stevig gefundeerd zijn op feiten en waarheden. Het bewonderenswaardige en doordachte overzicht van deze beschouwingen – zoals John Theodore Merz dat geeft in zijn Leibniz – bewijst hoe dicht hij in zijn Monadologie de verborgen geheimen van de esoterische theogonie is genaderd. En toch is die filosoof bij zijn beschouwingen nauwelijks hoger gestegen dan de eerste gebieden, de lagere beginselen van het kosmische grote geheel. Zijn theorie verheft zich niet tot grotere hoogten dan die van het gemanifesteerde leven, van zelfbewustzijn en intelligentie, en laat de gebieden van de oudere mysteries van het ontstaan van de kosmos onaangeroerd, omdat zijn etherische fluïdum postplanetair is.

Maar deze derde vooronderstelling zal door de hedendaagse wetenschappers moeilijk worden aanvaard; evenals Descartes zullen ze de voorkeur eraan geven zich te beperken tot de eigenschappen van uiterlijke dingen, die, zoals uitgebreidheid, het verschijnsel van beweging niet kunnen verklaren, in plaats van deze beweging als een onafhankelijke kracht te aanvaarden. Ze zullen in deze generatie nooit anti-Cartesiaans worden; ook zullen ze niet erkennen dat ‘deze eigenschap ‘inertie’ geen zuiver meetkundige eigenschap is, en dat deze wijst op het bestaan van iets in uiterlijke lichamen dat niet alleen maar uitgebreidheid is’.46 Dit is de opvatting van Leibniz, volgens de analyse van Merz, die eraan toevoegt dat hij dit iets kracht noemde, en beweerde dat uiterlijke dingen zijn toegerust met kracht, en dat deze dingen een substantie moeten hebben om de dragers van die kracht te kunnen zijn, want ze zijn geen levenloze en inerte massa’s, maar de centra en dragers van vorm; een zuiver esoterische bewering, omdat kracht bij Leibniz een actief beginsel is, zodat de verdeling tussen geest en stof bij deze conclusie verdwijnt. Maar:

Het wiskundige en dynamische onderzoek van Leibniz zou in het brein van een zuiver wetenschappelijk onderzoeker niet tot hetzelfde resultaat hebben geleid. Leibniz was geen beoefenaar van de wetenschap in de moderne zin van het woord. Was hij dat wel geweest, dan zou hij misschien het begrip energie hebben uitgewerkt, en de denkbeelden ‘kracht’ en ‘mechanische arbeid’ wiskundig hebben omschreven, en hij zou tot de conclusie zijn gekomen dat het zelfs voor zuiver wetenschappelijke doeleinden wenselijk is kracht niet als een oorspronkelijke grootheid te zien, maar als een grootheid die is afgeleid van een andere variabele.

Maar, gelukkig voor de waarheid:

Leibniz was een filosoof; en als zodanig had hij bepaalde basisbeginselen, waardoor hij een voorkeur kreeg voor bepaalde conclusies, en zijn ontdekking dat uiterlijke dingen substanties zijn die kracht bezitten, werd onmiddellijk gebruikt om deze beginselen toe te passen. Een van deze beginselen was de wet van de continuïteit, de overtuiging dat de hele wereld een samenhangend geheel vormt, en dat er geen onoverbrugbare hiaten en kloven zijn. De tegenstelling tussen uitgebreidheid bezittende en denkende substanties was voor hem ondraaglijk. De definitie van de uitgebreidheid bezittende substanties was al onhoudbaar geworden: het was vanzelfsprekend dat een soortgelijk onderzoek werd ingesteld naar de definitie van het denkvermogen, de denkende substantie.47

De indelingen die Leibniz heeft gemaakt, hoe onvolledig en gebrekkig ze vanuit het standpunt van het occultisme ook zijn, tonen een geest van metafysische intuïtie die geen enkele wetenschapper – Descartes niet, zelfs Kant niet – ooit heeft bereikt. Voor Leibniz bestond er altijd een oneindige gradatie van het denken. Maar een klein gedeelte van de inhoud van onze gedachten, zei hij, verheft zich tot de helderheid van bewuste waarneming, ‘tot het licht van volmaakt bewustzijn’. Veel gedachten blijven verward of duister, in de toestand van ‘gewaarwording’; maar ze zijn er. Descartes ontzegde het dier een ziel, Leibniz schonk (evenals de occultisten) ‘de hele schepping verstandelijk leven, dat volgens hem in oneindig veel gradaties kan voorkomen’.48 En, zoals Merz terecht opmerkt,

dit verruimde onmiddellijk het gebied van het verstandelijk leven, terwijl het de tegenstelling tussen bezielde en onbezielde stof tenietdeed; het deed nog meer – het werkte terug op het begrip stof, de uitgebreidheid bezittende substantie. Want het werd duidelijk dat uiterlijke of stoffelijke dingen de eigenschap uitgebreidheid alleen voor onze zintuigen hebben, niet voor ons denkvermogen. Om meetkundige figuren te kunnen berekenen, moet de wiskundige deze verdelen in een oneindig aantal oneindig kleine stukjes, en de natuurkundige stelt geen grens aan de deelbaarheid van de stof in atomen. Het volume waarmee uiterlijke dingen de ruimte schijnen te vullen, is een eigenschap die ze slechts hebben verkregen door de grofheid van onze zintuigen. . . . Leibniz volgde deze redenering tot op zekere hoogte, maar hij kon niet berusten in de veronderstelling dat stof uit een eindig aantal heel kleine deeltjes is samengesteld. Zijn wiskundige geest dwong hem de redenering tot in het oneindige door te voeren. En waartoe leidde dit voor de atomen? Ze verloren hun uitgebreidheid en ze behielden alleen hun weerstandsvermogen; ze waren de krachtcentra. Ze werden teruggebracht tot wiskundige punten . . . maar al was hun uitgebreidheid in de ruimte nul, hun innerlijke leven was des te voller. Terwijl Leibniz aannam dat innerlijk bestaan, zoals dat van het menselijk denkvermogen, een nieuwe dimensie is, geen meetkundige maar een metafysische dimensie . . . en nadat hij de meetkundige uitgebreidheid van de atomen tot nul had teruggebracht, voorzag hij deze van een oneindige uitgebreidheid in de richting van hun metafysische dimensie. Nadat het denkvermogen ze in de wereld van de ruimte uit het oog heeft verloren, moet het als het ware in een metafysische wereld duiken om de werkelijke essentie te vinden en te begrijpen van dat wat in de ruimte alleen maar een wiskundig punt schijnt te zijn. Zoals een kegel zijn top in één punt heeft, en een loodlijn een horizontaal vlak slechts in één wiskundig punt snijdt, maar zich oneindig naar boven en naar beneden kan uitstrekken, zo bestaan de essenties van werkelijke dingen slechts als een punt in deze fysieke wereld van de ruimte; maar ze hebben een oneindige diepte van innerlijk leven in de metafysische wereld van het denken.49

Dit is de geest, de ware wortel van de occulte leer en het occulte denken. De ‘geest-stof’ en de ‘stof-geest’ strekken zich in de diepte oneindig ver uit, en onze essentie van de werkelijke dingen ligt, evenals ‘de essentie van de dingen’ van Leibniz, in de zevende diepte; terwijl de onwerkelijke en grove stof van de wetenschap en van de uiterlijke wereld aan de laagste kant van onze zintuigen ligt. De occultist kent de waarde of waardeloosheid van laatstgenoemde.

We moeten de lezer nu het essentiële verschil laten zien tussen het stelsel van Leibniz50 en dat van de occulte filosofie, zover het de monaden betreft; dit kan men doen aan de hand van zijn Monadologie. Men kan terecht zeggen dat als de stelsels van Leibniz en Spinoza met elkaar in overeenstemming werden gebracht, de essentie en de geest van de esoterische filosofie tevoorschijn zouden komen. Uit de botsing van deze twee treden – in tegenstelling tot het stelsel van Descartes – de waarheden van de oude leer naar voren. Beiden bestreden de metafysica van Descartes. Zijn denkbeeld van de tegenstelling van twee substanties – uitgebreidheid en het denken – die radicaal van elkaar verschillen en onderling niet herleidbaar zijn, was voor hen te willekeurig en te weinig filosofisch. Leibniz maakte daarom van de twee substanties van Descartes twee eigenschappen van één universele eenheid, waarin hij God zag. Spinoza erkende maar één universele ondeelbare substantie, één absoluut al, zoals parabrahman. Leibniz daarentegen onderscheidde het bestaan van een veelheid van substanties. Voor Spinoza bestond slechts het ene; voor Leibniz een oneindig aantal wezens, uit en in het Ene. Hoewel dus beiden maar één werkelijke entiteit erkenden, maakte Spinoza deze onpersoonlijk en ondeelbaar, terwijl Leibniz zijn persoonlijke godheid verdeelde in een aantal goddelijke en halfgoddelijke wezens. Spinoza was een subjectieve, Leibniz een objectieve pantheïst; maar beiden waren met hun intuïtieve inzichten grote filosofen.

Als deze twee leringen werden verenigd en elk door de andere werd verbeterd – en als vóór alles de ene werkelijkheid werd ontdaan van haar persoonlijkheid – dan zou het resultaat een ware geest van esoterische filosofie bevatten; de onpersoonlijke, eigenschaploze, absolute goddelijke essentie die geen ‘wezen’ is, maar de wortel van al het zijn. Trek in gedachten een scherpe scheidslijn tussen die altijd onkenbare essentie en de altijd onzichtbare, maar begrijpelijke tegenwoordigheid (mulaprakriti), of shekinah, van waarachter en waardoorheen het geluid van het ‘woord’ trilt, en waaruit de talloze hiërarchieën voortkomen van intelligente ego’s, van bewuste en halfbewuste, waarnemende en bewust waarnemende wezens, waarvan de essentie geestkracht is, waarvan de substantie de elementen zijn en waarvan de lichamen (indien nodig) de atomen zijn, en dan heeft u onze leer. Want, zegt Leibniz, ‘omdat het oorspronkelijke element van elk stoffelijk voorwerp kracht is – die geen enkele van de eigenschappen van de [objectieve] stof heeft – kan men erover nadenken, maar ze kan nooit een object zijn waarvan een voorstellingsvermogen zich een beeld kan vormen’.51 Dat wat voor hem het oorspronkelijke en uiteindelijke element in elk lichaam en object vormde, waren dus niet de stoffelijke atomen of moleculen, die noodzakelijk meer of minder uitgebreid zijn, zoals die van Epicurus en Gassendi, maar, zoals Merz aantoont, onstoffelijke en metafysische atomen, ‘wiskundige punten’; of werkelijke zielen – zoals Henri Lachelier (professeur agrégé de philosophie), zijn Franse uitgever, verklaart. ‘Wat buiten ons absoluut bestaat, zijn zielen waarvan de essentie kracht is.’52

De werkelijkheid in de gemanifesteerde wereld bestaat dus bij wijze van spreken uit eenheden die één zijn, onstoffelijk (vanuit ons standpunt) en oneindig. Deze noemt Leibniz ‘monaden’, de oosterse filosofie ‘jiva’s’ – en het occultisme geeft er met de kabbalisten en alle christenen verschillende namen aan. Ze geven voor ons, evenals voor Leibniz, ‘uitdrukking aan het heelal’,53 en elk fysiek punt is slechts de verschijningsvorm van het noumenale, metafysische punt. Door zijn onderscheid tussen waarneming en bewuste waarneming wordt de esoterische leer filosofisch maar vaag weergegeven. Zijn ‘herleide heelallen’, waarvan ‘er evenveel zijn als er monaden zijn’, is de chaotische voorstelling van ons zevenvoudige stelsel met zijn verdelingen en onderverdelingen.

Over de relatie tussen zijn monaden en onze dhyani-chohans, kosmische geesten, deva’s en elementalen, geven we in het kort de mening weer van C.H.A. Bjerregaard, een geleerde en bedachtzame theosoof. In een uitstekende lezing ‘Over de elementalen, de elementaire geesten en het verband tussen deze en mensen’, door hem gehouden voor de ‘Theosophical Society of New York’, formuleert Bjerregaard zijn opvatting duidelijk:

Voor Spinoza is de substantie dood en inactief, maar voor de scherpzinnige geest van Leibniz is alles levende activiteit en actieve energie. Met deze opvatting komt hij oneindig veel dichter bij het Oosten dan iedere andere denker van zijn tijd of na hem. Zijn ontdekking dat een actieve energie de essentie van de substantie vormt, is een beginsel waardoor hij rechtstreeks in verband kan worden gebracht met de zieners van het Oosten.54

En de spreker toont verder aan dat atomen en elementen voor Leibniz krachtcentra zijn, of beter gezegd ‘spirituele wezens die door activiteit worden gekenmerkt’, want

de elementaire deeltjes werken niet mechanisch, maar uit een innerlijk beginsel. Het zijn onlichamelijke spirituele eenheden [‘substantieel’, maar niet onstoffelijk in onze betekenis], waarop veranderingen van buitenaf geen vat hebben, en die niet door een uitwendige kracht kunnen worden vernietigd. De monaden van Leibniz verschillen van atomen in de volgende bijzonderheden, die voor ons heel belangrijk zijn om te onthouden, omdat we anders het verschil tussen elementalen en alleen maar stof niet kunnen zien. Men kan atomen niet van elkaar onderscheiden, ze zijn kwalitatief gelijk; maar de ene monade verschilt kwalitatief van elke andere monade, en elke monade is een wereld op zich. Dit geldt niet voor atomen; ze zijn kwalitatief en kwantitatief volkomen gelijk, en bezitten geen eigen individualiteit.55 Verder kan men de atomen [of beter gezegd moleculen] van de materialistische filosofie opvatten als uitgebreidheid bezittend en deelbaar, terwijl de monaden alleen maar metafysische punten zijn en ondeelbaar. Tot slot, de monaden van Leibniz vertegenwoordigen wezens – en dit is een punt waarin ze sterk lijken op de elementalen van de mystieke filosofie. Iedere monade weerspiegelt iedere andere. Iedere monade is binnen haar eigen sfeer een levende spiegel van het heelal. Denk hier goed over na, want hiervan hangt de macht af die deze monaden bezitten, en hiervan hangt het werk af dat ze voor ons kunnen doen; terwijl de monaden de wereld weerspiegelen, zijn ze niet alleen maar passieve weerkaatsende instrumenten, maar uit zichzelf werkend; ze brengen de beelden uit zichzelf voort, evenals de ziel een droom. In iedere monade kan de adept daarom alles lezen, zelfs de toekomst. Iedere monade of elementaal is een spiegel die kan spreken.56

Op dit punt schiet de filosofie van Leibniz tekort. Er is niet voorzien in, en er wordt ook geen onderscheid gemaakt tussen, de ‘monade van een element’ en die van een hoge planeetgeest, of zelfs de menselijke monade of ziel. Hij gaat zelfs zover dat hij soms eraan twijfelt of ‘God ooit iets anders heeft gemaakt dan monaden of substanties zonder uitgebreidheid’.57 Hij onderscheidt monaden en atomen58, omdat, zoals hij herhaaldelijk beweert, ‘lichamen met al hun eigenschappen alleen maar verschijnselen zijn, zoals de regenboog. . . . Corpora omnia cum omnibus qualitatibus suis non sunt aliud quam phenomena bene fundata, ut iris’,59 maar kort daarna vindt hij hiervoor de oplossing in een substantiële overeenkomst, een bepaalde metafysische band tussen de monaden – vinculum substantiale. De esoterische filosofie – die een objectief idealisme leert, hoewel ze het objectieve heelal en alles daarin beschouwt als maya, tijdelijke illusie – maakt een praktisch onderscheid tussen de collectieve illusie, mahamaya, vanuit het zuiver metafysische standpunt, en de objectieve relaties tussen verschillende bewuste ego’s daarin, zolang deze illusie duurt. De ingewijde kan daarom de toekomst in een monade van een elementaal lezen, maar hij moet voor dit doel een groot aantal ervan gebruiken, omdat elke monade slechts een deel van het rijk vertegenwoordigt waartoe ze behoort. ‘De monaden zijn niet beperkt wat betreft hun doel, maar wat betreft de verschillende manieren waarop ze kennis hebben van hun doel. Ze zijn alle in een wirwar op weg naar het oneindige, naar het al, maar ze zijn alle beperkt en verschillen in de mate waarin ze duidelijk waarnemen.’60 En zoals Leibniz uitlegt: ‘Alle delen van het heelal zijn duidelijk vertegenwoordigd in de monaden, maar sommige worden in de ene monade weerspiegeld, en sommige in een andere.’61 Een aantal monaden zou echter tegelijkertijd de gedachten van de twee miljoen inwoners van Parijs kunnen weergeven.

Maar wat zegt de occulte wetenschap hierover, en wat voegt ze eraan toe?

Ze zegt dat wat door Leibniz collectief monaden wordt genoemd, ruwweg – en elke onderverdeling even buiten beschouwing latend – kan worden ingedeeld in drie verschillende menigten62, die, geteld vanaf de hoogste gebieden, ten eerste bestaan uit ‘goden’, of bewuste, spirituele ego’s: de intelligente architecten die werken volgens het plan van het goddelijk denkvermogen. Dan komen de elementalen, of monaden, die collectief en onbewust de grote universele spiegels vormen van alles wat in verband staat met hun respectieve gebieden. Ten slotte de atomen, of stoffelijke moleculen, die op hun beurt worden bezield door hun bewust waarnemende monaden, zoals ook elke cel in een menselijk lichaam wordt bezield.63 Er zijn menigten van zulke bezielde atomen die op hun beurt de moleculen bezielen; een oneindig aantal monaden, of eigenlijke elementalen, en ontelbare spirituele krachten – zonder monaden, want het zijn zuivere onlichamelijkheden,64 behalve onder bepaalde wetten, wanneer ze een vorm aannemen, niet noodzakelijkerwijs een menselijke. Waar komt de substantie vandaan die hen omhult – het zichtbare organisme dat ze rond hun centra evolueren? De vormloze (‘arupa’) uitstralingen, die in de harmonie van de universele wil bestaan, en op het gebied van het subjectieve heelal zijn wat we de collectieve of gezamenlijke kosmische wil noemen, verenigen een oneindig aantal monaden – elk de spiegel van haar eigen heelal – en individualiseren zo tijdelijk een onafhankelijk, alwetend en universeel denkvermogen. Door hetzelfde proces van magnetische aggregatie scheppen ze voor zichzelf uit de interstellaire atomen objectieve, zichtbare lichamen. Want atomen en monaden, verenigd of gescheiden, enkelvoudig of samengesteld, zijn vanaf het moment van de eerste differentiatie slechts de lichamelijke, psychische en spirituele beginselen van de ‘goden’ – die zelf de uitstralingen zijn van de oorspronkelijke natuur. Zo verschijnen de hogere planetaire machten voor het oog van de ziener onder twee aspecten: als invloeden (het subjectieve aspect), en als mystieke vormen (het objectieve aspect), die onder de karmische wet een tegenwoordigheid worden, omdat, zoals herhaaldelijk is gezegd, geest en stof één zijn. Geest is stof op het zevende gebied; stof is geest op het laagste punt van zijn cyclische activiteit; en beide zijn maya.

Atomen worden in het occultisme ‘trillingen’ genoemd, en collectief ook ‘geluid’. Dit is niet in strijd met de wetenschappelijke ontdekking van Tyndall. Hij volgde – op de onderste sport van de ladder van het monadische zijn – het hele verloop van de atmosferische trillingen; en dit vormt het objectieve deel van het natuurproces. Hij heeft de snelheid van hun beweging en overbrenging gevolgd en vastgelegd; de kracht van hun botsing; hoe ze trillingen veroorzaken in het trommelvlies en hoe ze deze overbrengen op de gehoorsteentjes, enz., totdat de trilling van de gehoorzenuw begint – en dan vindt er een nieuw verschijnsel plaats: de subjectieve kant van het proces of de gewaarwording van geluid. Neemt hij die waar of ziet hij die? Nee, want zijn specialiteit is om het gedrag van de stof te ontdekken. Maar waarom zou een helderziende het niet zien, een spirituele ziener, van wie het innerlijk oog geopend is en die door de sluier van de stof heen kan zien? De golven en trillingen van de wetenschap worden alle door atomen voortgebracht, die hun moleculen van binnenuit tot activiteit brengen. Atomen vullen de oneindigheid van de ruimte, en door hun voortdurende trilling zijn ze die beweging die de wielen van het leven eeuwig laat ronddraaien. Die innerlijke activiteit brengt het natuurverschijnsel teweeg dat de wisselwerking van krachten wordt genoemd. Maar aan de oorsprong van elk van die ‘krachten’ staat het bewuste leidende noumenon ervan – engel of god, geest of demon – heersende machten, die toch allemaal dezelfde rol spelen.

Volgens beschrijvingen van zieners – die de beweging van de interstellaire menigten kunnen zien, en ze door helderziendheid in hun evolutie kunnen volgen – zijn ze verblindend, als maagdelijke sneeuwvlokjes in stralend zonlicht. Ze gaan sneller dan het denken, sneller dan het fysieke oog van een sterveling kan volgen, en zover men dat kan beoordelen bij de enorme snelheid in hun baan, is de beweging cirkelvormig. . . . Als men op een open vlakte of op een bergtop staat, de onmetelijke hemel boven zich ziet en in de oneindigheid van de ruimte om zich heen kijkt, schijnt de hele atmosfeer erdoor te gloeien, en lijkt de lucht geheel doordrenkt met deze verblindende schittering. Soms veroorzaakt de intensiteit van hun beweging flikkeringen, zoals het noorderlicht. De aanblik is zo wonderbaarlijk, dat de ziener, terwijl hij in deze innerlijke werelden staart en de fonkelende punten langs zich heen voelt schieten, vervuld raakt van ontzag bij de gedachte aan andere, nog grotere mysteries, die achter en binnen deze stralende oceaan liggen.

Hoe onvolmaakt en onvolledig deze uiteenzetting over ‘goden, monaden, en atomen’ ook is, we hopen toch dat ten minste enkele onderzoekers en theosofen zullen aanvoelen dat er werkelijk een nauw verband kan zijn tussen de materialistische wetenschap en het occultisme, dat eerstgenoemde aanvult en er de ontbrekende ziel van vormt.

Noten

  1. ‘The septenary principle in esotericism’, Five Years of Theosophy, blz. 197; H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2:169.
  2. De atman of geest (het spirituele zelf), die als een draad door de vijf ijle lichamen (of beginselen, kosa’s) gaat, wordt in de Vedanta-filosofie ‘draadziel’, of sutratmThe Pythagorean Trianglean, genoemd.
  3. G. Oliver, , 1875, blz. 32.
  4. Op.cit., blz. 36.
  5. Op.cit.
  6. Zie Kant, Critique de la raison pure (Franse vert. Barni, deel 2, blz. 54).
  7. Plutarchus, Ethica, Over meningen van filosofen, boek 1, hfst. 7.
  8. In de Griekse en Latijnse kerken – die het huwelijk als een van de sacramenten beschouwen – stelt de dienstdoende priester tijdens de huwelijksceremonie de top van de driehoek voor; de bruid de vrouwelijke linkerzijde ervan en de bruidegom de rechterzijde, terwijl de basis wordt gesymboliseerd door de rij van getuigen, de bruidsmeisjes en bruidsjonkers. Maar achter de priester staat het altaar met zijn mysterieuze inhoud en symbolische betekenis, waartoe niemand behalve de gewijde priesters toegang hebben. In de begintijd van het christendom was de huwelijksceremonie een mysterie en een werkelijk symbool. Maar nu hebben zelfs de kerken de ware betekenis van deze symboliek verloren.
  9. Henry Pratt, New Aspects of Life and Religion, 1886, blz. 10. Zie de boeken van Von Hartmann en Spencer.
  10. Op.cit., blz. 7.
  11. Op.cit., 1886, blz. 7-8.
  12. Op.cit., blz. 9.
  13. La monadologie, ed. D. Nolen, 1881, blz. 220.
  14. Eerw. G. Oliver, The Pythagorean Triangle, blz. 18-19.
  15. Henry Pratt, New Aspects of Life and Religion, blz. 386.
  16. Noot. vert.: een prisma, een driehoek met dikte.
  17. Op.cit., blz. 387-8.
  18. In de wereld van vormen is dit denkbeeld tot uitdrukking gekomen in de piramiden, die in hun symboliek beschikken over zowel een driehoek als een vierkant, met hun vier gelijke driehoeken of vlakken, de vier basispunten, en het vijfde: de top.
  19. New Aspects of Life and Religion, blz. 385-6.
  20. Porphyrius, De vita Pythagorae, hfst. 49-50.
  21. I. Myer, Qabbalah, The Philosophical Writings of . . . Ibn Gabirol, 1888, blz. 174.
  22. Op.cit., blz. 175.
  23. Op.cit.
  24. Recente boeken zoals Qabbalah van Isaac Myer en van S.L. MacGregor Mathers rechtvaardigen onze houding tegenover de jehovistische godheid volkomen. We voeren geen strijd tegen de transcendentale, filosofische, en hoog metafysische abstractie van het oorspronkelijke kabbalistische denken – ain-sof-shekhinah-Adam-Kadmon, en alles wat daarop volgt – maar tegen de kristallisatie van al deze in de uiterst onfilosofische, weerzinwekkende, en antropomorfe Jehovah, de androgyne en eindige godheid, voor wie aanspraak wordt gemaakt op eeuwigheid, almacht, en alwetendheid. We strijden niet tegen de ideële werkelijkheid, maar tegen de afschuwelijke theologische schaduw.
  25. Esoterische catechismus.
  26. Op.cit.
  27. Laat het woord ‘psychologie’ de lezer niet door een gedachteassociatie brengen op de hedendaagse zogenaamde ‘psychologen’; hun idealisme is een andere naam voor een halsstarrig materialisme, en hun voorgewende monisme is niet meer dan een masker om de leegte van de uiteindelijke vernietiging – zelfs van het bewustzijn – te verbergen. Er wordt hier spirituele psychologie bedoeld.
  28. T. Subba Row, The Theosophist, febr. 1887, blz. 308.
  29. ‘Visvanara is niet alleen de gemanifesteerde objectieve wereld, maar is nu net de fysieke basis [de horizontale lijn van de driehoek] waaruit de hele objectieve wereld tot bestaan komt.’ En dit is de kosmische duade, de androgyne substantie. Pas daarachter is de werkelijke protyle.
  30. Door W. Crookes, frs, vpcs, gehouden in het ‘Royal Institution’ in Londen, op vrijdag 18 februari 1887.
  31. Hoe waar dit is, zal pas volledig worden aangetoond wanneer zijn ontdekking van stralende stof meer duidelijkheid zal hebben gegeven over de werkelijke bron van het licht, en alle tegenwoordige speculaties zal hebben omvergeworpen. Een betere bekendheid met de stralen van het noorderlicht kan bijdragen tot het erkennen van deze waarheid.
  32. W. Crookes, ‘The genesis of the elements’, The Chemical News, feb. 1887, blz. 83.
  33. Paradise Lost, 5:472-4. Crookes, Op.cit.
  34. Ethica, Over meningen van filosofen, boek 1, hfst. 10.
  35. C.H.A. Bjerregaard, ‘The elementals, the elementary spirits’, The Path, New York, jan. 1887, blz. 297-8.
  36. The Chemical News, feb. 1887, blz. 83.
  37. Crookes, Op.cit., blz. 86.
  38. Deze komen op kosmische schaal overeen met geest, ziel-denkvermogen, leven, en de drie voertuigen – de astrale, de mayavische, en de fysieke lichamen (van de mensheid), welke indeling ook wordt gemaakt.
  39. Crookes, Op.cit., blz. 95.
  40. Op.cit., blz. 97.
  41. Op.cit., blz. 97.
  42. ‘De Heer is een verterend vuur’ (Deut. 4:24). ‘In hem was het leven, en het leven was het licht van de mensen’ (Joh. 1:4).
  43. Crookes, Op.cit., blz. 97.
  44. Die, als deze alchemistisch wordt gescheiden, de geest van het leven, en zijn elixer, zou opleveren.
  45. In de eerste plaats de vooronderstelling dat er in de natuur niet zoiets bestaat als anorganische substanties of stoffen. Stenen, mineralen, rotsen, en zelfs scheikundige ‘atomen’ zijn eenvoudig organische eenheden in diepe lethargie. Hun coma heeft een einde, en hun inertie wordt activiteit.
  46. J.Th. Merz, Leibniz, 1884, blz. 140-1.
  47. Op.cit., blz. 141-2.
  48. Op.cit., blz. 142.
  49. Op.cit., blz. 142-4.
  50. Leibniz was van Slavische afkomst, hoewel Duitser van geboorte.
  51. La monadologie, ed. Henri Lachelier, 1881, blz. 12.
  52. Op.cit., blz. 12.
  53. ‘Het dynamisme van Leibniz’, zegt prof. Lachelier (Op.cit., blz. 13), ‘zou maar weinig problemen opleveren als de monade bij hem een eenvoudig atoom met blinde kracht was gebleven. Maar . . .’ Men kan de verbijstering van het hedendaagse materialisme volkomen begrijpen!
  54. The Path, New York, jan. 1887, blz. 297.
  55. Leibniz was een absolute idealist door te beweren dat ‘stoffelijke atomen in strijd zijn met de rede’ (Opera philosophica, editie Erdmann, 1840, deel 1, ‘Système nouveau’, blz. 126). Voor hem was de stof eenvoudig een uitbeelding van de monade, hetzij menselijk of atomair. Monaden zijn overal, dacht hij (evenals wij). Zo is de menselijke ziel een monade, en heeft elke cel in het menselijk lichaam haar monade, evenals elke cel in dierlijke, plantaardige, en zelfs in (zogenaamde) anorganische lichamen. Zijn atomen zijn de moleculen van de wetenschap, en zijn monaden die enkelvoudige atomen die de ­materialistische wetenschap op goed geloof aanneemt, hoewel ze er nooit in zal slagen ze te ondervragen – behalve in de verbeelding. Maar Leibniz is nogal tegenstrijdig in zijn opvattingen over monaden. De ene keer omschrijft hij zijn metafysische punten en formele atomen als werkelijkheden die ruimte innemen, een andere keer noemt hij ze zuiver spirituele denkbeelden, en daarna kent hij ze weer objectiviteit toe en ziet ze als aggregaten en spreekt over hun onderlinge posities en verbanden.
  56. Bjerregaard, Op.cit.
  57. Opera philosophica, editie Erdmann, 1840, deel 2, ‘Examen des principes du R.P. Malebranche’, blz. 695.
  58. De atomen van Leibniz hebben in feite alleen de naam gemeen met de atomen van de Griekse materialisten, of zelfs de moleculen van de moderne wetenschap. Hij noemt ze formele atomen, en vergelijkt ze met de substantiële vormen van Aristoteles. (Leibniz, Philosophical Works, vert. G.M. Duncan, 1890, ‘A new system of nature’, blz. 72.)
  59. Opera philosophica, deel 2, ‘Ad des bosses epistolae’, xviii, blz. 680.
  60. La monadologie, §60. Evenals Aristoteles noemt Leibniz de geschapen of geëmaneerde monaden (de elementalen die uit de kosmische geesten of goden zijn voortge­komen) ­entelechieën – Ἐντελέχειαι – en ‘onlichamelijke automata’. (La monadologie, §18.)
  61. Op.cit., §61-2.
  62. Deze ‘ruwe indeling’ in drieën komt in de samenstelling van de mens overeen met geest, denkvermogen (of ziel), en lichaam.
  63. Zie de laatste bladzijden van deel 1.
  64. Broeder C.H.A. Bjerregaard waarschuwt zijn toehoorders in zijn (al genoemde) lezing om de sefiroth niet te veel als individualiteiten te beschouwen, en tegelijkertijd te vermijden er abstracties in te zien. ‘We zullen nooit de waarheid bereiken,’ zegt hij, ‘en nog minder de kracht hebben om ons met die hemelse wezens in verbinding te stellen, totdat we terugkeren tot de eenvoud en onbevreesdheid van de vroegste oudheid, toen de mensen vrijelijk met de goden omgingen, en de goden onder de mensen neerdaalden en hen in waarheid en heiligheid leidden’ (The Path, januari 1887, blz. 296). ‘Er zijn in de Bijbel verschillende aanduidingen voor ‘engelen’, die duidelijk laten zien dat men onder die term veeleer wezens zoals de elementalen van de kabbala en de monaden van Leibniz moet verstaan dan dat wat men er gewoonlijk onder verstaat. Ze worden ‘morgensterren’, ‘vlammende vuren’, de ‘machtigen’ genoemd, en Paulus ziet ze in zijn kosmogonische visioen als ‘vorsten en machten’. Zulke namen sluiten het denkbeeld van persoonlijkheid uit, en we zien ons genoodzaakt ze op te vatten als wezens met een onpersoonlijk bestaan . . . als een invloed, een spirituele substantie, of een bewuste kracht.’ (Op.cit., februari 1887, blz. 321-2.)

De geheime leer, 1:675-703
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag