Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

Stanza 11

De beschaving en vernietiging van het derde en vierde ras

§ (43) De Lemuro-Atlantiërs bouwen steden en verbreiden de beschaving. Het beginstadium van het antropomorfisme. (44) Hun standbeelden, getuigen van de grootte van de Lemuro-Atlantiërs. Lemurië verwoest door vuur, (45) Atlantis door water. De vloed. (46) De vernietiging van het vierde ras en van de laatste antediluviale monsterdieren.

43. Ze (de Lemuriërs) bouwden reusachtige steden. Bij het bouwen maakten ze gebruik van zeldzame aarden en metalen. Uit de uitgebraakte vuren (lava), uit de witte steen van de bergen (marmer) en uit de zwarte steen (van de onderaardse vuren) hakten ze hun eigen beelden, naar hun grootte en gelijkenis, en aanbaden ze (a).

(a) Terwijl de geschiedenis van de eerste twee mensenrassen – de laatsten van de Lemuriërs en de eersten van de toekomstige Atlantiërs – voortschrijdt, moeten we deze twee op dit punt samen nemen en een tijdlang over hen gezamenlijk spreken.

Hier wordt ook verwezen naar de goddelijke dynastieën, die, zoals de Egyptenaren, Chaldeeën, Grieken, enz., beweren, aan hun menselijke koningen zijn voorafgegaan; de tegenwoordige hindoes geloven nog steeds in hen, en ze worden in hun heilige boeken opgesomd. Maar deze zullen we op een daarvoor geschikte plaats bespreken. We moeten nog bewijzen dat onze geologen nu worden gedwongen het onbetwistbare bestaan van verzonken continenten te erkennen. Maar het bestaan ervan erkennen is niet hetzelfde als aannemen dat daar tijdens de eerste geologische tijdperken mensen leefden1 – mensen en beschaafde volkeren, en niet alleen primitieve paleolithische stammen – die onder leiding van hun goddelijke heersers grote steden bouwden, kunst en wetenschap ontwikkelden, en volledig bekend waren met astronomie, bouwkunde en wiskunde. Deze oorspronkelijke beschaving volgde niet onmiddellijk op hun fysiologische verandering, zoals men misschien zou denken. Tussen de uiteindelijke evolutie en de eerste stad die werd gebouwd, lagen vele honderdduizenden jaren. Toch bouwden de Lemuriërs in hun zesde onderras hun eerste rotssteden uit steen en lava.2 Een van deze grote steden met een primitieve structuur was geheel van lava gebouwd, ongeveer 50 km ten westen van de plaats waar zich nu het smalle stuk onvruchtbare grond van Paaseiland uitstrekt, en werd door een reeks vulkanische uitbarstingen volledig verwoest. De oudste overblijfselen van cyclopische gebouwen waren alle het werk van de Lemuriërs van de laatste onderrassen, en een occultist is daarom niet verbaasd als hij hoort dat de stenen overblijfselen die werden gevonden op de kleine strook land die door kapitein Cook Paaseiland werd genoemd, ‘sterk overeenkomen met de muren van de tempel van Pachacamac of de ruïnes van Tiahuanaco in Peru’,3 en dat ze in cyclopische stijl zijn gebouwd. De eerste grote steden verschenen echter in dat gebied van het continent dat nu bekendstaat als het eiland Madagaskar. Er waren in die tijd beschaafde en primitieve mensen, evenals nu. De evolutie volbracht haar werk van vervolmaking bij eerstgenoemden, en karma verrichtte zijn vernietigingswerk bij laatstgenoemden. De Aboriginals en verwante volkeren zijn de afstammelingen van diegenen die, in plaats van de vonk te bezielen die de ‘vlammen’ in hen lieten vallen, deze uitdoofden door generaties van bestialiteiten.4 De Indo-Europese volkeren konden hun afstamming via de Atlantiërs terugvoeren op de meer spirituele rassen van de Lemuriërs, in wie de ‘zonen van wijsheid’ persoonlijk waren geïncarneerd.5

Met de komst van de goddelijke dynastieën begonnen de eerste beschavingen. En terwijl in sommige gebieden van de aarde een deel van de mensheid de voorkeur gaf aan een nomadisch en patriarchaal leven, en in andere gebieden de primitieve mens nauwelijks had geleerd een vuur aan te leggen en zich tegen de elementen te beschermen, bouwden zijn broeders – door hun karma meer begunstigd dan hij, en geholpen door de goddelijke intelligentie die hen bezielde – steden, en ontwikkelden kunst en wetenschap. Terwijl hun herderlijke broeders wonderbaarlijke vermogens als hun geboorterecht genoten, konden de bouwers, ondanks hun beschaving, hun vermogens nu slechts geleidelijk verkrijgen; zelfs deze werden in het algemeen gebruikt om macht over de fysieke natuur uit te oefenen en voor egoïstische, slechte doeleinden. De beschaving heeft altijd het fysieke en verstandelijke ontwikkeld ten koste van het psychische en spirituele. De beheersing van en de leiding over zijn eigen psychische natuur, die dwaze mensen nu in verband brengen met het bovennatuurlijke, waren de eerste mensheid aangeboren, en waren voor de mens even natuurlijk als lopen en denken. ‘Er bestaat niet zoiets als magie’, filosofeert ‘She’, waarbij de schrijver vergeet dat ‘magie’ in die vroege tijd nog de grote wetenschap van wijsheid betekende, en dat Ayesha onmogelijk iets kon weten over de hedendaagse ontaarding van het denken – ‘hoewel er zoiets is als kennis van de geheimen van de natuur’.6 Maar deze zijn pas in ons ras ‘geheimen’ geworden, en waren algemeen bezit bij het derde.

Geleidelijk werd de mens kleiner van gestalte, want zelfs vóór de werkelijke komst van het vierde of Atlantische ras waren de meeste mensen vervallen tot onrechtvaardigheid en zonde, behalve de hiërarchie van de ‘uitverkorenen’, de volgelingen en leerlingen van de ‘zonen van wil en yoga’ – die later de ‘zonen van de vuurnevel’ werden genoemd.

Toen kwamen de Atlantiërs – de reuzen van wie de fysieke schoonheid en kracht overeenkomstig de evolutiewet hun hoogtepunt bereikten tegen het midden van hun vierde onderras. Maar zoals in de Toelichting wordt gezegd:

De laatste overlevenden van het mooie kind van het Witte Eiland (het oorspronkelijke Svetadvipa) waren eeuwen daarvóór omgekomen. Hun uitverkorenen (van Lemurië) hadden een schuilplaats gevonden op het heilige eiland (nu het ‘legendarische’ Sambhala in de Gobi-woestijn), terwijl sommige van hun vervloekte rassen, die zich van de hoofdstam hadden gescheiden, nu in de oerwouden en onder de grond (‘holbewoners’) woonden, toen het goudgele ras (het vierde) op zijn beurt ‘zwart van zonde’ werd. Van pool tot pool had de aarde haar uiterlijk voor de derde keer veranderd, en werd niet langer bewoond door de zonen van Svetadvipa, de gezegenden, en Adbhutatama, oost en west, het eerste, het ene en het zuivere, was verdorven geraakt. . . . De halfgoden van het derde ras hadden plaatsgemaakt voor de halfdemonen van het vierde. Svetadvipa, waarvan de noordelijke gedeelten van het Toyambudhi volgens de exoterische overlevering waren bezocht door de zeven kumara’s (Sanaka, Sananda, Sanatana, Sanatkumara, Jata, Vodhu en Pañchasikha),7 het Witte Eiland, had haar gezicht gesluierd. Haar kinderen woonden nu op het Zwarte land, waarin later daitya’s van het zevende dvipa (Pushkara) en rakshasa’s van de zevende zone de sadhu’s en de asceten van het derde tijdperk vervingen, die ‘uit andere en hogere gebieden naar hen waren afgedaald’.’

Het is duidelijk dat, als men de Purana’s naar de letter opvat, ze op een absurd weefsel van sprookjes lijken en niets anders. Maar als men hoofdstuk 1, 2 en 3 van boek 2 (deel 2) van het Vishnu-Purana8 leest, en de geografie, geodesie, en etnologie ervan in het verhaal van de zeven zonen van Priyavrata, onder wie de vader de zeven dvipa’s (continentale eilanden) verdeelt, letterlijk aanvaardt; en daarna verneemt dat de oudste zoon Agnidhra, de koning van Jambudvipa, dat rijk onder zijn negen zoons verdeelde; en verder dat Nabhi, zijn zoon, honderd zonen had en al dezen op zijn beurt iets toebedeelde – dan zal de lezer het boek waarschijnlijk weggooien en zeggen dat het een hoop onzin is. Maar de student van de esoterie zal begrijpen dat de werkelijke betekenis in de tijd toen de Purana’s werden geschreven, alleen duidelijk was aan de ingewijde brahmanen, die deze boeken op allegorische manier schreven en het grote publiek niet de hele waarheid wilden geven. En hij zal aan de oriëntalisten die er, van kolonel Wilford tot prof. Weber, zo’n warboel van maakten en nog steeds maken, uitleggen dat de eerste drie hoofdstukken met opzet de volgende onderwerpen en gebeurtenissen verwarren:

1. Op de juiste opeenvolging van de kalpa’s of eeuwen (ook van de rassen) wordt nooit gelet; men laat bijvoorbeeld gebeurtenissen die in de ene plaatsvonden, optreden naast die uit een andere. De chronologische volgorde wordt volledig genegeerd. Dit wordt aangetoond door verschillende Sanskrietcommentatoren, die over de onverenigbaarheid van gebeurtenissen en berekeningen zeggen: ‘Telkens wanneer er in verschillende Purana’s tegenstrijdigheden worden opgemerkt, is de verklaring dat ze naar . . . verschillende kalpa’s en dergelijke verwijzen.’9

2. De diverse betekenissen van de woorden ‘manvantara’ en ‘kalpa’ of eeuw worden achtergehouden, en alleen de algemene betekenis wordt gegeven.

3. In de stambomen van de koningen en de geografie van hun varsha’s (landen) en dvipa’s, worden deze allemaal voorgesteld als aardse gebieden.

In feite is het gemakkelijk en toegestaan om, zonder al te veel op details in te gaan, het volgende aan te tonen:

(a) De zeven dvipa’s die aan het zevenvoudige nageslacht van Priyavrata worden toegewezen, hebben betrekking op verschillende plaatsen: in de eerste plaats op onze planeetketen. Alleen Jambudvipa stelt onze bol voor; de zes andere zijn de (voor ons) onzichtbare vergezellende bollen van deze aarde. Dit blijkt uit de aard van de allegorische en symbolische beschrijvingen. Jambu(dvipa) ‘ligt in het midden van al deze (de zogenaamde eilandcontinenten) en wordt omringd door een zee van zout water (lavana)’, terwijl Plaksha, Salmali, Kusa, Krauñcha, Saka en Pushkara ‘respectievelijk zijn omringd door grote zeeën van suikerrietsap, van wijn, van gezuiverde boter, van stremsel, van melk’, enz., en soortgelijke metaforische namen.10 Dit wordt verder aangetoond door:

(b) Bhaskara Acharya die, terwijl hij bij zijn beschrijving van de siderische plaats van al deze dvipa’s uitdrukkingen gebruikt uit de geheime leer en haar boeken, zegt dat ‘de zee van melk en de zee van stremsel’, enz., de melkweg en de verschillende opeenhopingen van de nevelvlekken betekent; temeer omdat hij ‘het land ten zuiden van de evenaar bhurloka noemt, en dat ten noorden ervan bhuvarloka, svar-, mahar-, janar-, tapar- en satyaloka’; en zegt dat ‘die loka’s geleidelijk worden bereikt door middel van het vergroten van religieuze verdiensten’, d.w.z. het zijn verschillende paradijzen.11

(c) In de teksten zelf wordt door de verteller van het Vishnu-Purana verklaard dat deze geografische verdeling van de zeven allegorische continenten, eilanden, bergen, zeeën en landen niet alleen tot onze ronde of zelfs tot onze rassen behoort (ondanks de naam Bharatavarsha), want hij besluit het eerste hoofdstuk door te zeggen:

Bharata [de zoon van Nabhi, die zijn naam gaf aan Bharatavarsha of India] . . . droeg zijn koninkrijk over aan zijn zoon Sumati . . . en stierf in Salagrama. Later werd hij opnieuw geboren als een vrome brahmaan in een voorname familie van asceten . . . Onder deze vorsten [afstammelingen van Bharata] werd Bharatavarsha in negen stukken verdeeld, en hun nakomelingen bleven 71 perioden van het totaal van de vier tijdperken (of de heerschappij van een manu) [die overeenkomt met een mahayuga van 4.320.000 jaar] in het bezit van het land.12

Maar nadat hij dit heeft gezegd, verklaart Parasara plotseling dat ‘dit de schepping van Svayambhuva-manu was, waarmee de aarde werd bevolkt toen hij heerste over het eerste manvantara, in de kalpa van Varaha’,13 d.w.z. de everzwijn-incarnatie of -avatara. Nu weet elke brahmaan dat onze mensheid pas met Vaivasvata-manu op deze aarde (of ronde) begon. En als de westerse lezer het hoofdstuk over ‘De oorspronkelijke manu’s van de mensheid’ raadpleegt, zal hij zien dat Vaivasvata de zevende van de veertien manu’s is die over onze planeetketen heersen tijdens haar levenscyclus: d.w.z. dat, omdat hij in elke ronde twee manu’s met dezelfde naam (een wortel- en een zaad-manu) vertegenwoordigt en weergeeft, hij de wortelmanu van de vierde ronde is, en dus de zevende. Wilson ziet hierin alleen ‘een tegenstrijdigheid’, en veronderstelt dat ‘de stambomen van de aartsvaders ouder zijn dan het chronologische stelsel van manvantara’s en kalpa’s, en [dus] nogal onhandig over de verschillende perioden zijn verdeeld’.14 Dit is volstrekt onjuist. Maar omdat de oriëntalisten niets weten over de geheime leer, vatten ze alles letterlijk op, en keren zich dan tegen de schrijvers van dat wat ze niet begrijpen, en beledigen deze!

Deze stambomen omvatten een periode van drieënhalve ronde; ze spreken over voormenselijke tijdperken, en verklaren het vervallen tot voortplanting van iedere manu – de eerste gemanifesteerde vonken van de ene Eenheid – en laten verder zien dat ieder van deze menselijke vonken zich verdeelt en vermenigvuldigt, eerst door de pitri’s, de menselijke voorouders, en vervolgens door de mensenrassen. Geen enkel wezen kan god of deva worden, tenzij hij door de menselijke cyclussen is heengegaan. Daarom zegt de sloka: ‘Gelukkig zijn zij die, zelfs vanuit de [latente] toestand van goden, in Bharatavarsha als mensen worden geboren; want dat is de weg tot . . . uiteindelijke bevrijding.’15 In Jambudvipa wordt Bharata beschouwd als de beste van zijn afdelingen, omdat het het land van de werken is. Alleen in dat land ‘vindt de opeenvolging van de vier yuga’s, of tijdperken, het krita, het treta, het dvapara, en het kali, plaats’.16 Wanneer dus Parasara naar aanleiding van de vraag van Maitreya ‘hem de beschrijvingen van de aarde te geven’, nogmaals de opsomming geeft van dezelfde dvipa’s met dezelfde zeeën, enz., die hij in het Svayambhuva-manvantara had beschreven – dan is dat eenvoudig een sluier. Toch zijn voor wie tussen de regels leest, de vier grote rassen en het vijfde aanwezig, ja zelfs met hun onderverdelingen, eilanden, en continenten, waarvan sommige werden aangeduid met de namen van hemelse loka’s, en met die van andere bollen. Vandaar de verwarring.

Al deze eilanden en landen worden door de oriëntalisten ‘mythisch’ en ‘fabelachtig’ genoemd.17 Sommige ervan zijn inderdaad niet van deze aarde, maar toch bestaan ze. Het ‘Witte Eiland’ en Atala zijn in ieder geval geen mythen, want dit laatste was de naam die door de eerste pioniers van het vijfde ras minachtend werd gebruikt voor het land van de zonde – Atlantis in het algemeen, niet alleen het eiland van Plato – en het eerstgenoemde was (a) het Svetadvipa van de theogonie, en (b) Sakadvipa, of het begin (de oudste gedeelten) van Atlantis. Dit was toen het nog zijn ‘zeven heilige rivieren’ had ‘die alle zonden wegwasten’, en zijn ‘zeven districten, waarin geen verwaarlozing van de deugd, geen strijd, geen onrechtschapenheid was’,18 omdat het toen werd bewoond door de kaste van de maga’s – die kaste die zelfs door de brahmanen niet lager werd geacht dan hun eigen kaste, en waaruit de eerste Zarathoestra is voortgekomen. Over de brahmanen vertelt men dat ze op advies van Narada, Gauramukha raadpleegden, die hun zei de maga’s uit te nodigen om priesters van de zon te worden in de tempel die was gebouwd door Samba, (de veronderstelde) zoon van Krishna, die er in werkelijkheid geen had. Op dit punt zijn de Purana’s historisch – ondanks de allegorie – en geeft het occultisme feiten.

De hele geschiedenis wordt in het Bhavishya-Purana verteld. Er staat dat Samba, nadat hij door Surya (de zon) was genezen van melaatsheid en een tempel had gebouwd die aan de zon was gewijd, vrome brahmanen zocht om daarin de vastgestelde rituelen te verrichten, en de voor deze god bestemde geschenken in ontvangst te nemen. Maar Narada (de maagdelijke asceet die men in alle tijdperken in de Purana’s aantreft) raadde hem aan dat niet te doen, omdat het de brahmanen door Manu was verboden vergoedingen in ontvangst te nemen voor het verrichten van religieuze rituelen. Hij verwees Samba daarom naar Gauramukha (wit gezicht), de purohita – of familiepriester – van Ugrasena, koning van Mathura, die hem zou meedelen wie hij het best kon aanstellen. De priester adviseerde Samba de maga’s, de vereerders van Surya, uit te nodigen deze plicht te vervullen. Maar omdat hij hun woonplaats niet kende, wijst Surya, de zon zelf, Samba de weg naar Sakadvipa, voorbij het zoute water. Daarna volbrengt Samba de reis, waarbij hij gebruikmaakt van Garuda (de grote vogel, het voertuig van Vishnu en Krishna), die hem bij de maga’s afzet, enz.19

Krishna, die 5000 jaar geleden leefde, en Narada, die in elke cyclus (of elk ras) wordt wedergeboren, en ook Garuda – esoterisch het symbool van de grote cyclus – spreken over deze allegorie; maar toch zijn de maga’s de magiërs van Chaldea, en hun groep en eredienst ontstonden in het oude Atlantis, in Sakadvipa, het Zondeloze. Alle oriëntalisten zijn het erover eens dat de maga’s van Sakadvipa de voorvaderen van de vuuraanbiddende parsi’s zijn. Ons meningsverschil met hen berust zoals gewoonlijk op het feit dat ze deze keer honderdduizenden jaren terugbrengen tot een paar eeuwen: ze plaatsen de gebeurtenis – ondanks Narada en Samba – in de tijd van de vlucht van de parsi’s naar Gujarat, wat eenvoudig onzin is, omdat die plaatsvond in de 8ste eeuw van onze tijd. Hoewel volgens het Bhavishya-Purana de maga’s in de tijd van de zoon van Krishna nog steeds in Sakadvipa woonden, was toch het laatste deel daarvan – het ‘Atlantis’ van Plato – 6000 jaar daarvoor ten onder gegaan. Ze waren de ‘vroegere’ magiërs van Sakadvipa, en leefden in die tijd in Chaldea. Dit is weer een opzettelijke verwarring.

De eerste pioniers van het vierde ras waren geen Atlantiërs, en de menselijke asura’s en rakshasa’s die ze later werden ook nog niet. In die tijd maakten grote delen van het toekomstige continent Atlantis nog deel uit van de oceaanbodem. ‘Lemurië’, zoals we het continent van het derde ras hebben genoemd, was toen een reusachtig land.20 Het besloeg het hele gebied van de voet van de Himalaya, die het scheidde van de binnenzee, waarvan de golven stroomden over wat nu Tibet, Mongolië, en de grote Shamo- (Gobi-)woestijn is – van Chittagong westwaarts tot Haridwar, en naar het oosten tot Assam. Vandaar strekte het zich uit naar het zuiden over wat we kennen als Zuid-India, Ceylon, en Sumatra; dan omvatte het op zijn weg naar het zuiden Madagascar aan de rechterkant en Australië en Tasmanië aan de linkerkant, en liep door tot enkele graden van de zuidelijke poolcirkel; dan strekte het zich van Australië, dat in die tijd in het binnenland van het moedercontinent lag, ver in de Grote Oceaan uit, tot voorbij Rapa Nui (Teapy, of Paaseiland), dat nu op 26° zuiderbreedte en 110° westerlengte ligt.21 Deze bewering schijnt door de wetenschap – al is het maar gedeeltelijk – te worden bevestigd; want bij het bespreken van de richting waarin de continenten zich uitstrekken, waarbij bleek dat de landmassa’s zich vanaf de noordpool in het algemeen langs de meridiaan uitstrekken, worden gewoonlijk verschillende oude continenten genoemd, hoewel alleen impliciet. Men spreekt in dit verband over het ‘Mascareense continent’, dat Madagascar omvatte, en zich vandaar naar het noorden en het zuiden uitstrekte, en over een ander oud continent dat liep ‘van Spitsbergen naar het Nauw van Calais, toen de meeste andere delen van Europa nog zeebodem waren’.22 Dit bevestigt dus de occulte leer die zegt dat de (tegenwoordige) poolgebieden de eerste van de zeven bakermatten van de mensheid waren, en het graf van het grootste deel van de mensheid van dat gebied tijdens het derde ras, toen het reusachtige continent Lemurië zich in kleinere stukken begon op te delen. Volgens de uitleg in de Toelichting werd dit veroorzaakt door het afnemen van de omwentelingssnelheid van de aarde:

Wanneer het wiel met de gebruikelijke snelheid draait, zijn de uiteinden ervan (de polen) met de middencirkel (de evenaar) in evenwicht; wanneer het langzamer draait en naar alle kanten wankelt, zijn er grote verstoringen aan het aardoppervlak. De wateren stromen naar de beide uiteinden, en nieuwe landen verrijzen in de middengordel (landen op de evenaar), terwijl die aan de uiteinden onderworpen zijn aan pralaya’s door verzinking. . . .’

En verder:

. . . ‘Zo is het wiel [de aarde] onderworpen aan, en wordt het beheerst door, de geest van de maan, voor wat de adem van zijn wateren (de getijden) betreft. Tegen het einde van het tijdperk (de kalpa) van een groot (wortel-) ras beginnen de bestuurders van de maan (de vaderen of pitri’s) harder te trekken, en maken zo het wiel rondom zijn gordel platter, terwijl het op sommige plaatsen inzakt en op andere opzwelt. En wanneer de zwelling zich naar de uiteinden (de polen) beweegt, zullen nieuwe landen verrijzen en oude worden opgeslokt.’

We hoeven slechts boeken over astronomie en geologie te lezen om de betekenis van het bovenstaande direct in te zien. Wetenschappers (hedendaagse specialisten) hebben de invloed vastgesteld van de getijden op de geologische verdeling van land en water op de planeten, en de verplaatsing van de oceanen met een daarmee gepaard gaand dalen en rijzen van continenten en nieuwe landen. De wetenschap weet, of denkt te weten, dat dit periodiek gebeurt.23 Prof. Todd gelooft dat hij de reeks schommelingen kan terugvoeren tot de periode van de eerste korstvorming van de aarde;24 daarom schijnt het gemakkelijk voor de wetenschap om de esoterische beweringen te verifiëren. We zullen dit in de appendices uitvoeriger behandelen.25

Sommige theosofen stellen de vraag: ‘Hoe zal Atlantis eruitzien wanneer het is verrezen?’ Ze hebben namelijk uit enkele woorden in Esoteric Buddhism begrepen dat ‘oude continenten’ die zijn verzonken, weer zullen verschijnen. Hier bestaat weer een kleine misvatting. Indien precies dezelfde landen van Atlantis zouden herrijzen die waren verzonken, dan zouden ze eeuwenlang onvruchtbaar zijn. Dat de Atlantische zeebodem nu bedekt is met een krijtlaag van ongeveer 1500 m, en er nog meer bij komt – in feite een nieuwe ‘krijtformatie’ van lagen – is geen reden waarom, als de tijd voor het verschijnen van een nieuw continent is aangebroken, een geologische verstoring en verheffing van de zeebodem deze 1500 m krijt niet uit de weg zou ruimen om plaats te maken voor enkele bergen, en niet nog eens 1500 m meer omhoog zou laten komen. De raciale rampen zijn geen zondvloed van Noach van 40 dagen – een soort Bombaymoesson.

Dat het periodieke verzinken en weer tevoorschijn komen van de machtige continenten die door de hedendaagse schrijvers Atlantis en Lemurië worden genoemd, geen verzonnen verhaal is, zal worden aangetoond in het hoofdstuk waarin alle bewijzen daarvoor zijn bijeengebracht.26 De oudste Sanskriet- en Tamilgeschriften wemelen van toespelingen op beide continenten. De zeven heilige eilanden (dvipa’s) worden genoemd in de Surya Siddhanta, het oudste astronomieboek ter wereld, en in de boeken van Asuramaya, de Atlantische astronoom, die volgens prof. Weber in Ptolemaeus was gereïncarneerd. Toch is het een vergissing om deze ‘heilige eilanden’ Atlantisch te noemen – zoals we hebben gedaan; want men kan ze, evenals al het andere in de heilige boeken van de hindoes, naar verschillende dingen laten verwijzen. De erfenis die door Priyavrata, de zoon van Svayambhuva-manu, aan zijn zeven zonen werd nagelaten, was niet Atlantis, zelfs al hebben een paar van deze eilanden het verzinken van hun lotgenoten overleefd, en eeuwen later onderdak geboden aan de Atlantiërs, van wie het continent op zijn beurt was verzonken. Als de zeven voor het eerst door Parasara (Vishnu-Purana) worden genoemd, hebben ze betrekking op een esoterische lering die verderop wordt verklaard. Van alle zeven eilanden is Jambudvipa het enige wat aards is, want het is onze bol. Elke verwijzing in de Purana’s naar het noorden van Meru staat in verband met dat oorspronkelijke Eldorado – nu het noordpoolgebied, dat een continent was toen de magnolia bloeide waar we nu een nog niet onderzochte eindeloze ijswoestijn zien.

De wetenschap spreekt over een oud continent dat zich uitstrekte van Spitsbergen tot het Nauw van Calais. De geheime leer zegt dat deze gebieden in de vroegste geologische tijdperken een hoefijzervormig continent vormden, waarvan het ene uiteinde, het oostelijke, dat veel noordelijker dan Noord-Cornwall lag, Groenland omvatte, en het andere de Beringstraat als een stuk binnenland omsloot, en in zijn natuurlijke beloop zuidwaarts omboog en zich tot aan de Britse eilanden uitstrekte, die in die tijd precies onder de onderste boog van de halve cirkel moeten hebben gelegen. Dit continent verhief zich tegelijkertijd met het verzinken van de equatoriale gedeelten van Lemurië. Eeuwen later rezen enkele van de Lemurische overblijfselen opnieuw boven het oppervlak van de oceanen. Hoewel men zonder van de waarheid af te wijken kan zeggen dat Atlantis tot de zeven grote eilandcontinenten behoort, moet men – omdat de Atlantiërs van het vierde ras enkele Lemurische overblijfselen kregen, en, door zich op die eilanden te vestigen, deze aan hun landen en continenten toevoegden – toch een onderscheid maken en een verklaring geven, zodra men probeert een vollediger en nauwkeuriger verhaal op te stellen, zoals in dit boek. Sommige Atlantiërs hebben op deze manier ook bezit genomen van Paaseiland; ze waren ontsnapt aan de ramp die hun eigen land overkwam, en vestigden zich op dat overblijfsel van Lemurië, maar alleen om daar om te komen toen het in één dag door vulkanisch vuur en lava werd vernietigd. Bepaalde geografen en geologen vatten dat misschien op als een verzinsel; voor de occultisten is het geschiedenis. Wat weet de wetenschap ertegenin te brengen?

Vóór het verschijnen van de in 1522 in Basel uitgegeven landkaart, waarop voor het eerst de naam Amerika voorkomt, dacht men dat Amerika een deel van India was. . . . De wetenschap weigert ook de wilde hypothese te aanvaarden dat er een tijd is geweest waarin het Indiase schiereiland aan het ene uiteinde van een gordel van eilanden en continenten lag, en Zuid-Amerika aan het andere uiteinde. Het India van de prehistorie . . . was op twee manieren met de twee Amerika’s verbonden. De landstreken van de voorouders van hen die Ammianus Marcellinus de ‘brahmanen van Boven-India’ noemt, strekten zich uit van Kashmir tot ver in de (huidige) Shamowoestijn. Een voetganger uit het noorden kon toen – vrijwel zonder natte voeten te krijgen – het schiereiland Alaska bereiken via Mantsjoerije en over wat later de Tatarensont, de Koerilen en Aleoeten zijn geworden; terwijl een andere reiziger die over een kano beschikt vanuit het zuiden via Siam kon reizen, en via de Polynesische eilanden kon oversteken naar elk deel van Zuid-Amerika.27

Dit is ontleend aan de woorden van een meester – voor de materialisten en sceptici een nogal twijfelachtige autoriteit. Maar we hebben ook iemand uit hun eigen groep, een vogel van dezelfde pluimage – Ernst Haeckel – die bij zijn verspreiding van de rassen deze bewering bijna letterlijk bevestigt:

Het schijnt dat het gebied op het aardoppervlak waar de evolutie van deze oorspronkelijke mensen uit de nauw verwante smalneusapen [!!] plaatsvond, moet worden gezocht in Zuid-Azië of in Oost-Afrika [dat tussen haakjes zelfs nog niet bestond toen het derde ras zijn bloeitijd had – HPB] of in Lemurië. Lemurië is een oud continent dat nu in het water van de Indische Oceaan is verzonken, en dat ten zuiden van het huidige Azië lag, en zich uitstrekte, enerzijds in oostelijke richting tot Boven-India en de Soenda-eilanden, en anderzijds naar het westen tot Madagascar en Afrika.28

In het tijdperk dat we nu behandelen, was het continent ‘Lemurië’ al op veel plaatsen verbrokkeld, en bestond uit nieuwe afzonderlijke continenten. Maar er bestond toen nog geen Afrika en geen Amerika, en beslist geen Europa; deze sluimerden alle nog op de oceaanbodem. Ook was er nog niet veel van het huidige Azië; want de gebieden aan deze kant van de Himalaya waren bedekt met zeeën, en daarachter strekten zich de ‘lotusbladeren’ van Svetadvipa uit, de landen die nu Groenland, Oost- en West-Siberië, enz., worden genoemd. Het enorme continent dat eens de opperheerschappij had gevoerd over de Indische, de Atlantische, en de Grote Oceaan, bestond nu uit reusachtige eilanden die geleidelijk, het ene na het andere, verdwenen, totdat de laatste stuiptrekking alle overblijfselen ervan verzwolg. Paaseiland, bijvoorbeeld, behoort tot de vroegste beschaving van het derde ras. Nadat het met de rest was verzonken, liet een plotselinge vulkanische verheffing van de oceaanbodem het kleine overblijfsel van archaïsche tijden met zijn vulkaan en zijn standbeelden onaangetast weer bovenkomen in het Champlain-tijdperk van de noordpooloverstroming, als een blijvende getuige van het bestaan van Lemurië. Sommige Australische stammen zouden de laatste overblijfselen zijn van de laatste afstammelingen van het derde ras.

Ook dit wordt door de materialistische wetenschap gedeeltelijk bevestigd. Bij het bespreken van het bruine of Maleise ras van Blumenbach en van de Aboriginals en Papoea’s merkt Haeckel op: ‘Er zijn veel overeenkomsten tussen laatstgenoemden en de oorspronkelijke bewoners van Polynesië, die Australische eilandenwereld die eens een reusachtig en doorlopend continent schijnt te zijn geweest.’29

Dat was beslist zo, want het strekte zich tijdens het derde ras naar het oosten en het westen uit tot waar nu de twee Amerika’s liggen, en het huidige Australië is maar een gedeelte ervan, evenals een paar overgebleven eilanden die hier en daar over het oppervlak van de Grote Oceaan verspreid liggen, en een groot deel van Californië, dat ertoe behoorde. Vreemd genoeg beschouwt Haeckel in zijn fantasierijke boek Pedigree of Man

de Aboriginals van nu als de rechtstreekse bijna onveranderde [?!] afstammelingen van die tweede tak van de oorspronkelijke mensheid . . . die zich naar het noorden verbreidde, eerst voornamelijk in Azië, vanuit de bakermat van de mens, en die de voorouder schijnt te zijn geweest van alle andere sluikharige mensenrassen. . . . Een deel van het ene, kroesharige, ras trok naar het westen . . . [d.w.z. naar Afrika en noordelijk naar Nieuw-Guinea, landen die toen zoals gezegd nog niet bestonden] . . . het andere, sluikharige, ras ontwikkelde zich verder naar het noorden in Azië . . . en bevolkte Australië.30

Een meester schrijft:

De overblijfselen van dat eens zo grote volk [Lemurië van het derde ras] kan men zien in sommige plathoofdige Aboriginals van uw Australië.31

Maar ze behoren tot de laatste overblijfselen van het zevende onderras van het derde. Prof. Haeckel moet ook hebben gedroomd en voor de verandering een echt visioen hebben gehad!

In deze periode moeten we zoeken naar het eerste verschijnen van de voorouders van diegenen die we de oudste volkeren van de wereld noemen – die nu enerzijds respectievelijk de Indo-Europese hindoe’s, de Egyptenaren, en de oudste Perzen, en anderzijds de Chaldeeën en Feniciërs worden genoemd. Deze werden bestuurd door de goddelijke dynastieën, d.w.z. koningen en heersers die van de sterfelijke mens alleen zijn fysieke uiterlijk hadden zoals dat toen was; ze waren echter wezens uit sferen die hoger en hemelser zijn dan onze sfeer pas over lange manvantara’s zal zijn. Het is natuurlijk nutteloos te proberen de waarheid van hun bestaan aan sceptici op te dringen. Hun grootste trots bestaat eruit te bewijzen dat ze behoren tot de familie van de smalneusapen, wat ze proberen aan te tonen op het vermeende gezag van het aan hun os sacrum gehechte stuitbeentje, die rudimentaire staart die ze, als hij maar lang genoeg was, ter ere van de eminente ontdekker ervan voortdurend zouden laten kwispelen van vreugde. Deze sceptici zullen hun aapvoorouders even trouw blijven als christenen hun staartloze Adam. Op dit punt helpt de geheime leer theosofen en studenten van de occulte wetenschap echter op de juiste weg.

Als we het tweede gedeelte van het derde ras beschouwen als de eerste vertegenwoordigers van het werkelijk menselijke ras met stevige botten, dan is het vermoeden van Haeckel dat ‘de evolutie van de oorspronkelijke mensen plaatsvond . . . in Zuid-Azië of . . . Lemurië’32 – van Oost- of West-Afrika is geen sprake – vrijwel, zo niet geheel, juist. Nauwkeuriger gezegd: op dezelfde manier als waarop de evolutie van het eerste ras (uit de lichamen van de pitri’s) in zeven duidelijk gescheiden gebieden aan de noordpool (toen het enige land) plaatsvond, zo vond ook de uiteindelijke transformatie van het derde ras plaats: deze begon in die noordelijke gebieden waarover enige bladzijden terug werd geschreven dat ze de Beringstraat omvatten, en wat er toen aan droog land bestond in Centraal-Azië, toen het klimaat zelfs in de poolgebieden subtropisch was en het meest aangepast aan de primaire behoeften van de wordende fysieke mens. Dat gebied is echter sinds het verschijnen van de mens meer dan eens afwisselend koud en tropisch geweest. De Toelichting zegt ons dat het derde ras pas ongeveer op het punt halverwege zijn ontwikkeling stond toen:

De as van het wiel ging hellen. De zon en de maan schenen niet langer boven de hoofden van dat deel van de zweetgeborenen; de mensen kenden sneeuw, ijs, en vorst; en mensen, planten, en dieren werden belemmerd in hun groei. Zij die niet omkwamen, bleven wat omvang en verstand betreft als halfvolgroeide kinderen.33 Dit was de derde pralaya van de rassen.’34

Dit betekent weer dat onze bol zeven periodieke totale veranderingen moet doormaken die synchroon verlopen met de rassen. Want de geheime leer zegt dat er in deze ronde zeven aardse pralaya’s moeten zijn, waarvan er drie worden teweeggebracht door de verandering in de helling van de aardas. Dit is een wet die op de daarvoor vastgestelde tijd werkt, en volstrekt niet blindelings, zoals de wetenschap misschien denkt, maar in strikte overeenstemming en harmonie met de karmische wet. In het occultisme wordt deze onverbiddelijke wet aangeduid als ‘de grote vereffenaar’. De wetenschap erkent haar onwetendheid over de oorzaak van klimaatwisselingen en van de veranderingen in de stand van de aardas, waarop deze wisselingen altijd volgen; ook schijnt ze van die veranderingen van de aardas niet zo zeker te zijn. En omdat ze niet in staat is deze te verklaren, is ze meer geneigd de verschijnselen rond de aardas helemaal te ontkennen, dan het bestaan te erkennen van de intelligente hand en wet van karma, want alleen die kan een redelijke verklaring geven voor zulke plotselinge veranderingen en hun gevolgen. Ze heeft geprobeerd hiervoor een verklaring te geven door middel van verschillende min of meer fantasierijke speculaties; één daarvan zou de plotselinge, en evenzeer denkbeeldige, botsing zijn van onze aarde met een komeet (de hypothese van De Boucheporn), als oorzaak van alle geologische veranderingen. Maar wij houden liever vast aan onze esoterische verklaring, omdat fohat even goed is als welke komeet ook, en daarbij de universele intelligentie heeft om hem te leiden.

Er zijn dus sinds de mensheid van Vaivasvata-manu op deze aarde verscheen, al vier van zulke verstoringen van de aardas geweest, toen de oude continenten – behalve het eerste – door de oceanen werden verzwolgen, andere landen verschenen, en reusachtige bergketens verrezen waar er tevoren geen waren. Het oppervlak van de aarde werd elke keer volledig veranderd; het overleven van de best aangepaste volkeren en rassen werd door tijdige hulp gewaarborgd; en de ongeschikte – de mislukkingen – werden opgeruimd doordat ze van de aarde werden weggevaagd. Zo’n rangschikken en verschuiven gebeurt niet tussen zonsondergang en zonsopkomst, zoals men misschien denkt, maar vereist vele duizenden jaren, voordat in het nieuwe huis orde op zaken is gesteld.

De onderrassen zijn aan hetzelfde zuiveringsproces onderworpen, evenals de zijtakken (de familierassen). Laat iemand die goed bekend is met astronomie en wiskunde een terugblik werpen op de schemering en de schaduwen van het verleden. Laat hij waarnemen, en aantekeningen maken van wat hij weet over de geschiedenis van volkeren en naties, en de opkomst en neergang van elk daarvan vergelijken met wat bekend is over sterrenkundige cyclussen – vooral met het siderische jaar, dat gelijk is aan 25.868 van onze zonnejaren.35 Als de waarnemer ook maar de geringste intuïtie bezit, zal hij ontdekken hoe nauw het wel en wee van volkeren is verbonden met het begin en het einde van deze siderische cyclus. Het is waar dat de niet-occultist het nadeel heeft dat hij zich niet op zo’n verleden kan beroepen. Hij weet op grond van de exacte wetenschap niets over wat ongeveer 10.000 jaar geleden plaatsvond; toch kan hij misschien troost vinden in de kennis – of, als hij daaraan de voorkeur geeft, in de speculatie – over het lot van elk van de huidige hem bekende volkeren over ongeveer 16.000 jaar. Onze bedoeling is heel duidelijk. Elk siderisch jaar verwijderen de keerkringen zich vier graden van de pool bij elke omwenteling van de dag- en nachteveningspunten, terwijl de evenaar zijn ronde door de sterrenbeelden van de dierenriem maakt. De keerkring ligt nu, zoals elke astronoom weet, slechts drieëntwintig en iets minder dan een halve graad van de evenaar. Daarom moet hij nog 2,5 graad opschuiven vóór het einde van het siderische jaar; wat de mensheid in het algemeen, en onze beschaafde rassen in het bijzonder, een uitstel geeft van ongeveer 16.000 jaar.36

Na de grote vloed van het derde ras (de Lemuriërs):

Namen de mensen aanzienlijk in grootte af, en werd hun levensduur verkort. Ze hadden hun goddelijke toestand verlaagd, vermengden zich met dierenrassen, en huwden met reuzen en pygmeeën (de dwerg geworden rassen van de polen) . . . Veel mensen verkregen goddelijke, maar nog veel meer mensen onwettige, kennis, en volgden doelbewust het linkerpad.’ (Toelichting, 33.)

Zo naderden de Atlantiërs op hun beurt de vernietiging. Hoeveel geologische tijdperken waren er nodig om deze vierde vernietiging te volbrengen? Wie kan het zeggen. . . . Maar ons wordt gezegd:


44. Ze (de Atlantiërs) bouwden grote beelden, negen yati’s hoog (8 meter) – de grootte van hun lichamen (a). Onderaardse vuren hadden het land van hun vaderen (de Lemuriërs) verwoest. Het water bedreigde het vierde (ras) (b).

(a) Het is de moeite waard op te merken dat de meeste van de reusachtige standbeelden die zijn ontdekt op Paaseiland, een deel van een onmiskenbaar verzonken continent – evenals de beelden die worden gevonden aan de rand van de Gobi, een gebied dat talloze eeuwen overstroomd is geweest – tussen de 6 en 9 m hoog zijn. De beelden die door Cook op Paaseiland werden aangetroffen, waren bijna alle 8 m hoog, en 2,4 m van schouder tot schouder.37 De schrijfster is zich ervan bewust dat de hedendaagse archeologen nu voor zichzelf hebben vastgesteld dat ‘deze standbeelden niet erg oud zijn’, zoals wordt beweerd door een van de hoge ambtenaren van het British Museum, waar enkele van deze beelden nu staan. Maar dit is een van die willekeurige beslissingen van de hedendaagse wetenschap die niet veel gewicht in de schaal leggen.

Men zegt ons dat de mensen geleidelijk in grootte afnamen na de vernietiging van ‘Lemurië’ door onderaardse vuren – een proces dat al na hun fysieke val was begonnen – en dat ze ten slotte enkele miljoenen jaren later 1,8 à 2,1 m bereikten, en nu (zoals de oudere Aziatische rassen) afnemen tot eerder 1,5 dan 1,8 m. Zoals Pickering aantoont, ‘is er in het Maleise ras [een onderras van het vierde wortelras] een opmerkelijke verscheidenheid in lengte; de leden van de Polynesische familie [de bewoners van Tahiti, Samoa en de Tonga-eilanden] hebben een grotere lengte dan de rest van de mensheid; maar de Indiase stammen en de bewoners van de Indochinese landen liggen beslist onder het algemene gemiddelde.’38 Dit is gemakkelijk te verklaren. De Polynesiërs behoren tot de allereerste van de nog overlevende onderrassen, de anderen tot de allerlaatste, de overgangsstam. De Tasmaniërs zijn nu volledig uitgestorven, en de Aboriginals zijn snel aan het uitsterven; de andere oude rassen zullen snel volgen.

(b) Hoe konden deze verslagen zijn bewaard, kan men ons vragen. Onze vriendelijke en geleerde oriëntalisten ontzeggen de hindoes zelfs de kennis van de dierenriem, en concluderen dat de Indo-Europese hindoes er niets van wisten voordat de Grieken deze daarheen brachten. Deze onnodige laster werd door Bailly en bovendien door het duidelijke getuigenis van de feiten afdoende weerlegd, zodat er niet veel meer weerleggingsmateriaal nodig is. Terwijl de Egyptenaren in hun dierenriemen39 onweerlegbare bewijzen hebben van verslagen die meer dan drieënhalf siderisch jaar – of ongeveer 87.000 jaar – omvatten, beslaan de berekeningen van de hindoes bijna 33 van zulke jaren, oftewel 850.000 jaar. De Egyptische priesters verzekerden Herodotus dat de pool van de aarde en de pool van de ecliptica vroeger samenvielen. Maar, zoals de schrijver van Mythological Astronomy opmerkt: ‘Deze arme onwetende hindoes hebben in hun verslagen een kennis van de astronomie neergelegd tijdens tienmaal 25.000 jaar sinds de [laatste plaatselijke] grote vloed [in Azië], of de eeuw van de verschrikking’,40 op de breedtegraad van India. En ze bezitten verslagen van waarnemingen vanaf de datum van de eerste grote vloed in de Indo-Europese historische herinnering – de vloed die 850.000 jaar geleden de laatste gedeelten van Atlantis liet verzinken. De vloeden die daaraan voorafgingen, vallen natuurlijk meer onder de overlevering dan onder de geschiedenis.

Terwijl het verzinken en de transformatie van Lemurië dicht bij de poolcirkel (Noorwegen) begonnen, beëindigde het derde ras zijn loopbaan in Lanka, of beter gezegd op wat bij de Atlantiërs Lanka werd. Het kleine overblijfsel dat nu bekendstaat als Ceylon, is het noordelijke hoogland van het oude Lanka, terwijl het reusachtige eiland met die naam in het Lemurische tijdperk het enorme continent was dat enige bladzijden terug werd beschreven. Zoals een meester zegt:

Waarom houden uw geologen niet in gedachten dat er onder de continenten die ze hebben onderzocht . . . diep in de peilloze of beter gezegd ongepeilde oceaanbodem, andere en veel oudere continenten verborgen kunnen liggen, waarvan de lagen nooit geologisch zijn onderzocht; en dat die op een dag hun huidige theorieën geheel ondersteboven kunnen gooien? Waarom geven ze niet toe dat onze tegenwoordige continenten, evenals Lemurië en Atlantis, al verschillende keren zijn overstroomd, en de tijd hebben gehad om weer te verschijnen en hun nieuwe groepen van mensen en beschavingen te dragen; en dat bij de eerste grote geologische omwenteling tijdens de volgende grote ramp in de reeks periodieke rampen die van begin tot einde van elke ronde plaatsvinden, onze reeds ten dode opgeschreven continenten ten onder zullen gaan, en de Lemuriës en Atlantissen weer boven zullen komen?41

Natuurlijk niet precies dezelfde continenten.

Maar hier is een verklaring nodig. Over het denkbeeld van een noordelijk ‘Lemurië’ hoeft geen verwarring te ontstaan. Het feit dat dit grote continent een uitloper had tot in de noordelijke Atlantische Oceaan, vormt geen beletsel voor de wijdverbreide opvattingen over de ligging van het verloren Atlantis, en het ene feit bevestigt het andere. Men moet bedenken dat het Lemurië dat diende tot bakermat van het derde wortelras, niet alleen een uitgestrekt gebied in de Grote en de Indische Oceaan omvatte, maar zich in de vorm van een hoefijzer uitstrekte voorbij Madagascar, rond ‘Zuid-Afrika’ (toen slechts een brokstuk en nog bezig zich te vormen), door de Atlantische Oceaan tot Noorwegen toe. De laag van het grote Engelse zoetwaterbekken dat het Wealden wordt genoemd – dat elke geoloog beschouwt als de monding van een vroegere grote rivier – is de bedding van de belangrijkste stroom die in het secundair zorgde voor de afwatering van noordelijk Lemurië. Het vroegere bestaan van deze rivier is een wetenschappelijk vaststaand feit – zullen degenen die dit onderschrijven de noodzaak erkennen om het noordelijke Lemurië uit het secundair te aanvaarden, zoals hun gegevens vereisen? Prof. Berthold Seeman aanvaardde niet alleen het werkelijke bestaan van zo’n machtig continent, maar beschouwde ook Australië en Europa als vroegere gedeelten van één continent – en bevestigde zo de al genoemde ‘hoefijzer’leer volledig. Er kan geen treffender bevestiging van onze bewering worden gegeven dan door het feit dat de verhoogde rug in het Atlantische bekken, 2700 m hoog, vanaf een punt bij de Britse eilanden 3000 tot 5000 km naar het zuiden loopt, eerst afbuigt in de richting van Zuid-Amerika, dan bijna rechthoekig ombuigt en verdergaat in zuidoostelijke richting naar de kust van Afrika, vanwaar hij in zuidelijke richting zijn weg vervolgt naar Tristan da Cunha. Deze rug is een overblijfsel van een Atlantisch continent, en zou, als hij verder kon worden gevolgd, het bewijs opleveren van een onderzeese hoefijzervormige verbinding met een vroeger continent in de Indische Oceaan.42

Het Atlantische deel van Lemurië was de geologische basis van wat algemeen bekendstaat als Atlantis. Laatstgenoemde moet veeleer worden opgevat als een uitbreiding van de Atlantische voortzetting van Lemurië, dan als een heel nieuwe landmassa die was verrezen om aan de speciale behoeften van het vierde wortelras te voldoen. Evenmin als bij de evolutie van de rassen kan bij het steeds verplaatsen van continentale massa’s een scherpe en vaste lijn worden getrokken om aan te geven waar de ene situatie eindigt en de andere begint. In natuurlijke processen wordt de continuïteit nooit onderbroken. Zo werden de Atlantiërs van het vierde ras ontwikkeld uit een kern van mensen van het derde ras in het noorden van Lemurië, ruwweg rond een plaats die nu in het midden van de Atlantische Oceaan ligt. Hun continent werd gevormd door het zich verenigen van een groot aantal eilanden en schiereilanden die in de loop van de tijd omhoogkwamen en die ten slotte het ware thuis werden van het grote ras dat bekendstaat als de Atlantiërs. Toen deze samensmelting eenmaal werkelijkheid was geworden, was het duidelijk – zoals op het hoogste ‘occulte’ gezag wordt gezegd – dat ‘Lemurië evenmin met het Atlantische continent moet worden verward als Europa met Amerika’.43

Het bovenstaande, dat afkomstig is uit kringen die door de orthodoxe wetenschap zo worden gewantrouwd, zal natuurlijk door deze worden opgevat als een meer of minder geslaagde fantasie. Zelfs het genoemde knappe boek van Donnelly wordt opzij gelegd, hoewel alle daarin opgenomen beweringen binnen het kader van strikt wetenschappelijke bewijzen vallen. Maar we schrijven voor de toekomst. Ontdekkingen in deze richting zullen de Aziatische filosofen in het gelijk stellen, die beweren dat de wetenschappen – waaronder geologie, etnologie, en geschiedenis – werden beoefend door de antediluviale volkeren die een onnoemelijk aantal eeuwen geleden leefden. Toekomstige vondsten zullen de juistheid van de huidige opmerkingen van scherpzinnige denkers zoals H.A. Taine en Renan rechtvaardigen. Eerstgenoemde toont aan dat de beschavingen van oude volkeren zoals de Egyptenaren, de Indo-Europeanen van India, de Chaldeeën, de Chinezen, en de Assyriërs het resultaat zijn van voorafgaande beschavingen gedurende ‘myriaden van eeuwen’.44 Laatstgenoemde wijst erop dat ‘Egypte al in het begin volwassen lijkt te zijn, oud en geheel en al zonder een mythische en heroïsche tijd, alsof het land nooit een jeugd had gehad. Zijn beschaving had geen jeugdstadium, en zijn kunst geen archaïsche periode. De beschaving van de oude monarchie begon niet met kinderjaren. Ze was al volwassen.’45 Hieraan voegt prof. R. Owen toe dat ‘Egypte volgens de geschiedenis een beschaafde en bestuurde gemeenschap was vóór de tijd van Menes’; en Winchell zegt dat ‘de Egyptenaren in de tijd van Menes al een beschaafd en talrijk volk waren. Manetho deelt mee dat Athotis, de zoon van de eerste koning Menes, het paleis van Memphis bouwde, dat hij arts was, en boeken over anatomie heeft nagelaten.’46

Dit is heel vanzelfsprekend als we de verklaringen van Herodotus mogen geloven, die meedeelt dat de geschreven geschiedenis van de Egyptische priesters liep vanaf ongeveer 12.000 jaar vóór zijn tijd.47 Maar wat zijn 12.000 of zelfs 120.000 jaar, vergeleken met de miljoenen jaren die sinds het Lemurische tijdperk zijn verstreken? Dit laatste is echter niet zonder getuigen gebleven, ondanks zijn enorm hoge ouderdom. De volledige verslagen van de groei, de ontwikkeling, het sociale, en zelfs het politieke leven van de Lemuriërs zijn in de geheime annalen bewaard gebleven. Helaas zijn er maar weinigen die ze kunnen lezen; en zij die dat zouden kunnen, zouden nog niet in staat zijn de taal te begrijpen, tenzij ze bekend zijn met alle zeven sleutels van de symboliek ervan. Want om de occulte leer te begrijpen, moet men kennis hebben van de zeven wetenschappen, en deze komen tot uitdrukking in de zeven verschillende toepassingen van de geheime verslagen op de exoterische teksten. We hebben dus te maken met denkwijzen op zeven heel verschillende gebieden van ideeënvorming. Elke tekst heeft betrekking op en moet worden weergegeven vanuit een van de volgende standpunten:

1. het realistische gebied van het denken;
2. het idealistische;
3. het zuiver goddelijke of spirituele.

De andere gebieden gaan het gemiddelde bewustzijn, vooral dat van de materialistische denker, zover te boven dat men ze in gewone taal zelfs niet symbolisch kan weergeven. In geen enkele van de oude religieuze teksten staat iets wat puur mythisch is, maar de denkwijze waaruit ze oorspronkelijk zijn voortgevloeid moet bij het interpretatieproces worden ontdekt en gevolgd. Want de manier van denken is hetzij symbolisch (de archaïsche manier), of emblematisch (een latere, hoewel heel oude manier van denken), of parabolisch (allegorisch), of hiëroglifisch, of logogrammatisch – de moeilijkste methode van alle, omdat elke letter, zoals in de Chinese taal, een heel woord voorstelt. Zo bestaat bijna elke eigennaam, of deze nu in de Veda’s, het Dodenboek, of de Bijbel (tot op zekere hoogte) staat, uit zulke logogrammen. Niemand die niet is ingewijd in het mysterie van de occulte religieuze logografie, kan beweren te weten wat een naam in een oud fragment betekent, vóór hij zich de betekenis van elke letter waaruit het is samengesteld, heeft eigen gemaakt. Hoe kan men dan verwachten dat een niet-ingewijde denker, hoe groot zijn kennis van de zogenaamd orthodoxe symboliek ook is – d.w.z. die symboliek die nooit uit de oude gedachtegroeven van zonnemythe en sekseverering loskomt – zal doordringen tot het geheim achter de sluier? Iemand die zich bezighoudt met het omhulsel of de schil van de letterlijke betekenis, en zich wijdt aan de kaleidoscopische overzetting van dorre woordsymbolen, kan nooit verwachten verder te komen dan de fantasieën van de hedendaagse mythologen.

Zo verschaffen Vaivasvata, Xisuthrus, Deukalion, Noach, enz. – alle hoofdfiguren van de algemene en gedeeltelijke, sterrenkundige of geologische wereldzondvloeden – allen in hun namen zelf, indien men deze maar volledig kan lezen, de aanduidingen van de oorzaken en gevolgen die tot de gebeurtenis hebben geleid. Al zulke zondvloeden zijn gebaseerd op gebeurtenissen die in de natuur plaatsvonden, en gelden daarom als historische verslagen – of ze nu siderisch, geologisch, of zelfs eenvoudig allegorisch waren – van een morele gebeurtenis op andere en hogere bestaansgebieden. Dit is volgens ons nu voldoende aangetoond in de lange toelichting die door de allegorische stanza’s noodzakelijk werd.

Het is enigszins ongebruikelijk om in een boek dat aanspraak maakt op een meer wetenschappelijk karakter dan ‘Jack the Giant Killer’ te spreken over een ras dat negen yati’s, of 8 m, lang is. ‘Waar zijn uw bewijzen?’ zal men de schrijfster vragen. In de geschiedenis en de overlevering, is het antwoord. Overleveringen over een ras van reuzen in de oude tijd zijn algemeen verbreid; ze bestaan in mondelinge en geschreven volksverhalen. India had zijn danava’s en daitya’s; Ceylon zijn rakshasa’s; Griekenland zijn titanen; Egypte zijn reusachtige helden; Chaldea zijn Izdubars (Nimrod); en de joden hun emims van het land Moab, met de beroemde reuzen, anakim.48 Mozes spreekt over Og, een koning die negen el (4,65 m) lang was en vier el breed,49 en Goliath was ‘zes el en een span [3,25 m] lang’.50 Het enige verschil tussen de ‘geopenbaarde Schrift’ en de bewijzen die ons door Herodotus, Diodorus Siculus, Homerus, Plinius, Plutarchus, Philostratus, enz., worden verschaft, is dit: terwijl de heidenen alleen de skeletten van reuzen noemen, die ontelbare eeuwen eerder waren gestorven, overblijfselen die sommigen van hen persoonlijk hadden gezien, eisen de bijbeluitleggers schaamteloos dat de geologie en archeologie zouden geloven dat verschillende landen in de tijd van Mozes door zulke reuzen werden bewoond; reuzen in vergelijking waarmee de joden als sprinkhanen waren, en die nog bestonden in de tijd van Jozua en David. Helaas staat hun eigen chronologie hun in de weg. Óf deze óf de reuzen moeten worden opgegeven.51

Er bestaan nog maar een paar getuigen van de verzonken continenten en de reusachtige mensen die ze bewoonden. De archeologie beweert dat er verschillende op deze aardbol zijn, maar na zich verwonderd af te vragen ‘wat deze zouden kunnen zijn’, heeft ze verder nooit een serieuze poging gedaan om het mysterie op te lossen. Afgezien van de al genoemde standbeelden op Paaseiland, tot welk tijdperk behoren de reusachtige nog overeind staande en onbeschadigde beelden bij Bamyan? De archeologie schrijft ze zoals gewoonlijk toe aan de eerste eeuwen van het christendom, en vergist zich hierin, zoals bij veel andere speculaties. Een korte beschrijving zal de lezer laten zien wat de standbeelden van Paaseiland en Bamyan zijn. We zullen eerst onderzoeken wat erover aan de orthodoxe wetenschap bekend is. Robert Brown schrijft:

Teapi, Rapa-nui, of Paaseiland, is een afgelegen plek, bijna 3200 km van de Zuid-Amerikaanse kust. . . . Het is ongeveer 20 km lang en 6 km breed . . . en in het midden ligt een 320 m hoge uitgedoofde krater. Er zijn heel veel kraters op het eiland, die al zo lang zijn uitgedoofd dat er geen overlevering over hun activiteit bestaat. . . . Maar wie de grote beelden heeft gemaakt die nu voor bezoekers de belangrijkste attractie van het eiland zijn, weet niemand. Het is meer dan waarschijnlijk dat ze hier al waren toen de huidige bewoners [een handjevol primitieve Polynesiërs] aankwamen. . . . het vakmanschap waarmee ze zijn gemaakt, staat op een hoog niveau . . . [en men gelooft dat] het ras dat ze maakte, geregelde bezoekers waren van de oorspronkelijke bevolking van Peru en andere delen van Zuid-Amerika. . . . Zelfs in de tijd van het bezoek van Cook lagen sommige van de standbeelden, die 8 m hoog zijn en 2,4 m van schouder tot schouder, omver, terwijl andere die nog overeind stonden veel groter leken. Een van laatstgenoemde was zo hoog dat de schaduw ervan voldoende was om een groep van dertig personen tegen de hitte van de zon te beschutten. De platforms waarop deze reusachtige beelden stonden, waren gemiddeld 9 tot 12 m lang en 3,6 tot 4,8 m breed . . . alle gemaakt met uitgehouwen stenen in cyclopische stijl, en ze leken in veel opzichten op de muren van de tempel van Pachacamac, of de ruïnes van Tiahuanaco in Peru.52

Er is geen reden om aan te nemen dat deze beelden stukje bij beetje zijn opgebouwd met behulp van eromheen opgerichte steigers’, voegt de schrijver er veelbetekenend aan toe – zonder te verklaren hoe ze anders konden zijn gebouwd, tenzij door reuzen van dezelfde grootte als de standbeelden zelf. Een van de beste van deze reusachtige beelden staat nu in het British Museum. De beelden op Rano Raraku – de enige die nu overeind staan – zijn vier in getal, waarvan er drie diep in de grond zijn weggezakt en één op zijn achterhoofd rust, als een slapend mens. Hoewel ze alle langhoofdig zijn, verschillen ze van type, en zijn ze kennelijk bedoeld als portretten, want de neuzen, monden en kinnen verschillen sterk van vorm. Uit hun hoofddeksels – een soort platte hoed met een achterstuk eraan bevestigd om de achterkant van het hoofd te bedekken – blijkt bovendien dat de modellen geen barbaren uit de steentijd waren. Men kan de vraag stellen: ‘Wie heeft ze gemaakt?’ Het is echter niet waarschijnlijk dat de archeologie of zelfs de geologie daarop antwoordt, hoewel laatstgenoemde erkent dat het eiland een deel van een verzonken continent is.

Maar wie hebben de nog kolossalere beelden van Bamyan uitgehouwen, de grootste en meest gigantische in de hele wereld? Want het ‘Vrijheidsbeeld’ van Bartholdi (nu in New York) is een dwerg vergeleken met het grootste van deze vijf beelden. Burnes en verschillende geleerde jezuïeten die deze plaats hebben bezocht, spreken over een berg ‘die in alle richtingen wordt doorkruist door reusachtige cellen’, met twee enorme reuzen die in dezelfde rots zijn uitgehouwen. Men duidt ze aan als de hedendaagse Miaotse,53 de laatste bewaard gebleven getuigen van de Miaotse die ‘de aarde hadden gekweld’; de jezuïeten hebben gelijk, en de archeologen die in de grootste van deze beelden boeddha’s zien, vergissen zich. Want al die talloze reusachtige ruïnes die de een na de ander in onze tijd worden ontdekt, al die enorme rijen kolossale ruïnes die in Noord-Amerika overal langs en voorbij de Rocky Mountains zijn te vinden, zijn het werk van de cyclopen, de ware en werkelijke reuzen van de oudheid. ‘Massa’s geweldig grote menselijke botten’ werden gevonden ‘in Amerika, bij Misorte’, vertelt een beroemde hedendaagse reiziger ons, precies op de plaats die de lokale overlevering aanwijst als de landingsplaats van de reuzen die Amerika binnendrongen toen dit nog maar net uit het water was verrezen.54

Overleveringen uit Centraal-Azië zeggen hetzelfde over de beelden van Bamyan. Wat zijn ze, en wat is het voor een plaats waar ze ontelbare eeuwen hebben gestaan, terwijl ze de natuurrampen om hen heen en zelfs de hand van de mens, zoals van de horden van Timur en de Vandalen-krijgers van Nadir-Shah, trotseerden? Bamyan is een kleine, armzalige, halfvervallen stad in Centraal-Azië, halverwege tussen Kaboel en Balkh, aan de voet van de Koh-i-Baba, een reusachtige berg van de Paropamisos- (of Hindu-Kush-)keten, ongeveer 2600 m boven de zeespiegel. In de oudheid maakte Bamyan deel uit van de oude stad Gholghola, die door Dzjengis Khan in de 13de eeuw tot de laatste steen werd verwoest. De hele vallei is ingesloten door kolossale rotsen, vol deels natuurlijke en deels kunstmatige holen en grotten, eens de woonplaatsen van boeddhistische monniken die daarin hun vihara’s hadden gevestigd. Zulke vihara’s vindt men tot op de dag van vandaag in overvloed in de rotstempels van India en de dalen van Jalalabad. Aan de ingang van enkele hiervan zijn vijf enorme standbeelden, die men beschouwde als boeddhabeelden, ontdekt of beter gezegd in onze eeuw opnieuw ontdekt, want de beroemde Chinese reiziger Hsuan-tsang spreekt erover, en zag ze toen hij Bamyan in de 7de eeuw bezocht.

De bewering dat er op de hele wereld geen grotere standbeelden bestaan, wordt gemakkelijk bewezen op grond van de getuigenissen van alle reizigers die ze hebben onderzocht en gemeten. Zo is het grootste 53 m hoog, of 21 m hoger dan het ‘Vrijheidsbeeld’ dat nu in New York staat, want dit laatste is slechts 32 meter hoog. Zelfs de beroemde Kolossus van Rhodos, tussen de benen waarvan de grootste schepen van die tijd gemakkelijk konden doorvaren, was maar 37 tot 40 m hoog. Het tweede standbeeld, evenals het eerste in de rots uitgehouwen, is slechts 37 m (5 m langer dan het genoemde ‘Vrijheidsbeeld’).55 Het derde standbeeld is slechts 18 m hoog; de twee andere zijn nog kleiner, het laatste is maar weinig groter dan de gemiddelde lange mens van ons tegenwoordige ras. De eerste en grootste van de kolossen stelt een man voor die in een soort toga is gehuld. Volgens markies De Nadaillac (zie hieronder) wijzen het algemene voorkomen van de figuur, de lijnen van het hoofd, de plooien van de kleding, en vooral de grote hangende oren, er onmiskenbaar op dat men Boeddha wilde afbeelden. Maar dit alles bewijst niets. Ondanks het feit dat de meeste nu bestaande beelden van Boeddha, die wordt weergegeven in de samadhi-houding, grote afhangende oren hebben, is dit een latere nieuwigheid en toevoeging. Het oorspronkelijke denkbeeld berustte op een esoterische allegorie. De onnatuurlijk grote oren symboliseren de alwetendheid van de wijsheid, en waren bedoeld als herinnering aan de macht van hem die alles weet en hoort, en die een weldadige liefde en aandacht voor alle wezens bezit en aan wie niets kan ontgaan. ‘De barmhartige Heer, onze meester, hoort de kreet van pijn van de kleinste van de kleinen over bergen en dalen, en haast zich om te helpen’, zegt een stanza. Gautama Boeddha was een Indo-Europese hindoe, en iets wat op zulke oren lijkt, vindt men alleen bij de Mongolen, Birmanen en Siamezen die ze, evenals in Cochin, kunstmatig misvormen. De boeddhistische monniken, die de grotten van de Miaotse veranderden in vihara’s en cellen, trokken omstreeks de 1ste eeuw van de christelijke jaartelling Centraal-Azië binnen. Daarom zegt Hsuan-tsang over het kolossale standbeeld dat ‘de schittering van de gouden versieringen die het beeld bedekten’ in zijn tijd ‘de ogen verblindde’,56 maar in de huidige tijd is er geen spoor van zo’n verguldsel over. In tegenstelling tot het beeld zelf dat in de verticale rots is uitgehouwen, is het gewaad gemaakt van pleisterwerk en over het stenen beeld aangebracht. Talbot, die nauwkeurig onderzoek heeft verricht, stelde vast dat dit gewaad tot een veel later tijdperk behoorde. Het beeld zelf moet daarom worden gerekend tot een veel vroegere periode dan die van het boeddhisme. Wie stelt het dan voor, kan men vragen?

Opnieuw geeft de overlevering, gesteund door geschreven documenten, antwoord op de vraag, en verklaart ze het mysterie. De boeddhistische arhats en asceten vonden de vijf beelden, en nog vele andere, die nu tot stof zijn vergaan, en omdat ze de drie aantroffen in reusachtige nissen bij de ingang van hun toekomstige verblijfplaats, bedekten ze de figuren met pleisterwerk, en modelleerden over de oude heen nieuwe beelden die de Heer Tathagata moesten voorstellen. De binnenmuren van de nissen zijn nog steeds bedekt met fel gekleurde schilderingen van menselijke figuren, en de heilige afbeelding van Boeddha wordt overal herhaald. Deze fresco’s en versieringen – die herinneren aan de Byzantijnse schilderstijl – zijn alle te danken aan de vroomheid van de monnik-asceten, en hetzelfde geldt voor enkele andere kleine figuren en in de rots uitgehouwen versieringen. Maar de vijf standbeelden zijn het werk van de ingewijden van het vierde ras, die na het verzinken van hun continent toevlucht zochten in de vestingen en op de toppen van de Centraal-Aziatische bergketens. Bovendien vormen de vijf beelden een onvergankelijk getuigenis van de esoterische leer over de geleidelijke evolutie van de rassen.

Het grootste moet het eerste ras van de mensheid voorstellen, een monument voor het etherische lichaam daarvan in harde, onvergankelijke steen, tot lering van toekomstige generaties, omdat de herinnering eraan anders de Atlantische zondvloed nooit zou hebben overleefd. Het tweede – 37 m hoog – stelt de zweetgeborenen voor. Het derde – dat 18 m meet – vereeuwigt het ras dat viel, en daarmee begon het eerste fysieke ras, uit een vader en een moeder geboren, waarvan de laatste afstammelingen worden voorgesteld door de beelden van Paaseiland; maar ze hadden slechts een lengte van 6 tot 7,5 m in de tijd dat Lemurië verzonk, nadat het door vulkanisch vuur bijna was vernietigd. Het vierde ras was nog kleiner, hoewel reusachtig vergeleken met ons huidige vijfde ras, en de reeks bereikte daarin ten slotte een ‘hoogtepunt’.57

Dit zijn dan de ‘reuzen’ van de oudheid, de ante- en postdiluviale gibborim van de Bijbel. Ze leefden in een tijd die eerder 1.000.000 dan 3000 of 4000 jaar in het verleden lag. De anakim van Jozua, waarvan de menigten vergeleken met hen als ‘sprinkhanen’ waren, zijn dus een product van de Israëlitische verbeelding, tenzij de Israëlieten aan Jozua in feite een ouderdom en een oorsprong in het eoceen toeschrijven, of ten minste in het mioceen, en de duizenden jaren van hun tijdrekening in miljoenen jaren willen veranderen.

Bij alles wat met de prehistorie te maken heeft zou de lezer de wijze woorden van Montaigne in gedachten moeten houden. De grote Franse filosoof zegt:

Het is een dwaze arrogantie om iets te verachten en voor onwaar uit te maken, omdat het ons heel onwaarschijnlijk lijkt of geen waarheid lijkt te bevatten; dit is een algemene fout van mensen die zich wijsmaken dat ze meer weten dan het gewone volk.

. . . Maar de rede heeft me geleerd dat als je iets als beslist fout en onmogelijk veroordeelt, je beweert de grenzen en beperkingen van Gods wil en de macht van onze gemeenschappelijke moeder natuur te kennen, en hij heeft me ook geleerd dat er geen grotere dwaasheid in de wereld is dan de dingen te kleineren tot de omvang van onze vermogens en mogelijkheden.

Als we de dingen die ons verstand niet kan begrijpen wanstaltig of wonderbaarlijk noemen, voor hoeveel dagelijkse dingen geldt dit dan wel niet? Laten we bedenken door welke mist we moeten tasten om zelfs de dingen die we in onze handen vasthouden te begrijpen; we zullen dan ontdekken dat het eerder gewoonte dan kennis is waardoor we ze als vreemd bestempelen; en dat we die dingen, als ze zich voor het eerst aan ons zouden voordoen, ongetwijfeld als veel onwaarschijnlijker en onaannemelijker zouden beschouwen dan wat dan ook.58

Een onbevooroordeelde wetenschapper zou, vóór hij de mogelijkheid van onze geschiedenis en geschriften ontkent, in de moderne geschiedenis, en in de universele overleveringen die overal in de oude en moderne literatuur zijn te vinden, moeten zoeken naar sporen die door deze wonderbaarlijke eerste rassen zijn achtergelaten. Weinig ongelovigen hebben een vermoeden van de rijkdom aan ondersteunend bewijsmateriaal dat alleen al in het British Museum verspreid en begraven ligt. We vragen nog één keer de aandacht van de lezer voor het onderwerp dat in het nu volgende hoofdstuk wordt behandeld.

Noten

  1. Dit is misschien de reden waarom juist Paaseiland met zijn verbazingwekkende reusachtige standbeelden – een sprekend getuigenis van een verzonken continent met een beschaafde mensheid – in hedendaagse encyclopedieën nauwelijks wordt genoemd. Men vermijdt zorgvuldig het te noemen, behalve in enkele reisverhalen; de huidige wetenschap heeft er een onmiskenbare voorkeur voor om hypothesen die op persoonlijke liefhebberijen zijn gebaseerd, aan het ontwikkelde publiek op te dringen als goed gefundeerde bewijzen, en om gissingen aan te bieden in plaats van kennis, en deze dan ‘wetenschappelijke conclusies’ te noemen. Haar specialisten zullen liever duizend-en-een tegenstrijdige speculaties uitwerken dan een hinderlijk vanzelfsprekend feit erkennen – en tot die specialisten behoren in het bijzonder Haeckel en zijn Engelse bewonderaars en medestanders. Toch worden we ernstig eraan herinnerd dat ‘het autoriteiten zijn’. Nou en? De paus van Rome is ook een autoriteit en nog wel onfeilbaar – voor zijn volgelingen; terwijl de opmerkelijke feilbaarheid van wetenschappelijke beschouwingen bij elke verandering van de maanfase opnieuw wordt bewezen.
  2. Onze beste hedendaagse romanschrijvers, die geen theosofen en ook geen spiritisten zijn, beginnen niettemin heel psychologische en suggestief occulte dromen te hebben: getuige Louis Stevenson en zijn dr. Jekyll en dhr. Hyde; er bestaat geen betere psychologische roman op occult gebied dan deze. Had de bekende romanschrijver Rider Haggard ook een profetische of eigenlijk een terugblikkende helderziende droom, vóór hij She schreef? Zijn keizerlijke Kor, de grote dodenstad, waarvan de overlevenden naar het noorden voeren nadat de pest bijna een heel volk had gedood, schijnt in grote lijnen uit de onvergankelijke bladzijden van de oude archaïsche geschriften afkomstig te zijn. Ayesha oppert het denkbeeld ‘dat die mensen die naar het noorden voeren, misschien de voorvaderen van de eerste Egyptenaren waren’, en schijnt dan een samenvatting te willen geven van bepaalde brieven van een meester die in Esoteric Buddhism worden geciteerd. Want ze zegt: ‘Keer op keer zijn er volkeren, en wel rijke en sterke volkeren, bedreven in kunst en wetenschap, geweest, en weer heengegaan, en vergeten, zodat er geen herinnering aan hen overblijft. Dit [het volk van Kor] is er maar één uit vele; want de tijd verslindt het werk van de mens, tenzij hij zich zoals het volk van Kor in grotten ingraaft, en dan verzwelgt de zee hen misschien, of raken ze bedolven door een aardbeving . . . Toch denk ik dat deze mensen niet volledig zijn vernietigd. Enkelen bleven in leven in de andere steden, want ze hadden veel steden. Maar de barbaren . . . overvielen hen, en namen hun vrouwen tot echtgenote, en het volk van de Amahagger van nu is een bastaardgeslacht van de machtige zonen van Kor, en zie, het woont in de graven bij de botten van zijn voorvaderen’ (hfst. 16).
    Hier schijnt de knappe romanschrijver de geschiedenis te herhalen van alle nu ontaarde en ten onder gegane volkeren van de mensheid. De geologen en antropologen zouden aan het hoofd van de mensheid, als afstammeling van homo primigenius, de aapmens willen plaatsen, waarvan ‘ons tot dusver geen fossiele resten bekend zijn’, maar die ‘waarschijnlijk verwant was met de gorilla en de orang-oetan van nu’ (Haeckel, The Pedigree of Man, blz. 80). In antwoord op zijn ‘waarschijnlijk’ wijzen de occultisten op een andere en grotere waarschijnlijkheid – nl. die welke in onze tekst wordt gegeven. (Zie eerder.)
  3. Robert Brown, The Countries of the World, 1876, deel 4, blz. 43.
  4. Zie stanza 7 hiervóór. Dit zou het grote verschil en de variatie tussen de verstandelijke vermogens van rassen, volkeren, en individuele mensen verklaren. Bij het incarneren in, en in andere gevallen alleen bij het bezielen van, de menselijke voertuigen die door het eerste hersenloze (manasloze) ras waren ontwikkeld, moesten de incarnerende machten en beginselen kiezen tussen, en rekening houden met het vroegere karma van, de monaden, waarvan ze de verbindende schakel met de lichamen waren geworden. Afgezien daarvan ‘is het vijfde beginsel of de menselijke [verstandelijke] ziel bij de meeste mensen zelfs nu nog niet volledig ontwikkeld’, zoals in Esoteric Buddhism (blz. 30) terecht wordt gezegd.
  5. Krishna, de geïncarneerde logos, zegt in de Bhagavad Gita (10:6): ‘De zeven grote rishi’s, de vier voorafgaande manu’s, die deel uitmaken van mijn natuur, werden uit mijn denkvermogen geboren: aan hen ontsprongen [emaneerden of werden geboren] de mensheid en de wereld.’
    Met de zeven grote rishi’s worden hier de zeven grote rupa-hiërarchieën of klassen van dhyani-chohans bedoeld. Laten we bedenken dat de saptarshi (de zeven rishi’s) de bestuurders van de zeven sterren van de Grote Beer zijn, en dus dezelfde aard hebben als de engelen van de planeten, of de zeven grote planeetgeesten. In verschillende kalpa’s en rassen werden ze allemaal steeds opnieuw geboren, allemaal als mensen op aarde. Bovendien zijn ‘de vier voorafgaande manu’s’ de vier klassen van de oorspronkelijke arupa-goden – de kumara’s, de rudra’s, de asura’s, enz., van wie men ook zegt dat ze zijn geïncarneerd. Ze zijn niet de prajapati’s, zoals eerstgenoemden, maar hun bezielende beginselen – waarvan sommigen in mensen zijn geïncarneerd, terwijl anderen andere mensen eenvoudig tot de voertuigen van hun gedachten hebben gemaakt. Zoals Krishna terecht zegt – dezelfde woorden werden later herhaald door een ander voertuig van de logos: ‘Ik ben dezelfde voor alle wezens . . . zij die mij vereren [het zesde beginsel of de verstandelijke goddelijke ziel, buddhi, bewustgemaakt door haar vereniging met de hogere vermogens van manas] zijn in mij en ik ben in hen.’ (Op.cit., 9:29.) De logos, die geen persoonlijkheid is maar het universele beginsel, wordt vertegenwoordigd door alle goddelijke krachten die uit zijn denkvermogen zijn geboren, de zuivere vlammen, of, zoals ze in het occultisme worden genoemd, de ‘verstandelijke adems’ – die engelen van wie men zegt dat ze zich onafhankelijk hebben gemaakt, dat wil zeggen die zijn overgegaan van passieve berusting tot de actieve toestand van zelfbewustzijn. Als men dit inziet, wordt de ware bedoeling van Krishna begrijpelijk. Maar zie de uitstekende lezing van Subba Row over de Bhagavad Gita (The Theosophist, april 1887, blz. 444).
  6. Rider Haggard, She: A History of Adventure, 1887, blz. 152.
  7. Zie de Uttara Khanda van het Padma-Purana; vgl. F. Wilford, ‘An essay on the sacred isles in the West’, Asiatic Researches, 1812, deel 11, blz. 99.
  8. Zie Vishnu-Purana, vert. Wilson, deel 2, blz. 99ev.
  9. Vishnu-Purana, vert. Wilson, deel 2, blz. 206-7vn.
  10. Vishnu-Purana, 2:2; Wilson, deel 2, blz. 109-110.
  11. Zie Bibliotheca Indica. Vert. van de Goladhyaya van de Siddhanta-siromani, 3:21-44. Vgl. Wilson, Op.cit., deel 2, blz. 113vn.
  12. Vishnu-Purana, 2:1; Wilson, deel 2, blz. 106-7.
  13. Op.cit., deel 2, blz. 107-8.
  14. Op.cit., deel 2, blz. 108vn.
  15. Vishnu-Purana, 2:3; Wilson, deel 2, blz. 137.
  16. Op.cit., deel 2, blz. 135-6.
  17. Prof. Pengelly, frs, citeert in een lezing prof. Oliver die zegt ‘dat de tegenwoordige flora van de Atlantische eilanden geen overtuigend bewijs levert voor een vroegere directe verbinding met het vasteland van de Nieuwe Wereld’, maar die er tegelijkertijd aan toevoegt dat ‘in een bepaalde periode van het tertiair, Noordoost-Azië verbonden was met Noordwest-Amerika, misschien langs de lijn waar zich nu de eilandenketen van de Aleoeten uitstrekt’. (Daniel Oliver, ‘The Atlantic hypothesis in its botanical aspect’, Natural History Review, 1862, deel 2, blz. 164.) Zo kan dus alleen de occulte wetenschap de tegenstrijdigheden en aarzelingen van de hedendaagse wetenschap oplossen. Bovendien berust het bewijs voor het bestaan van Atlantis beslist niet alleen op de plantkunde.
  18. Vishnu-Purana, 2:4; Wilson, deel 2, blz. 199.
  19. Vgl. Wilson, Op.cit., deel 5, blz. 381-2.
  20. Zoals uit de ‘Inleidende opmerkingen’ (blz. 7-8) blijkt, spreekt het vanzelf dat noch de naam Lemurië noch zelfs Atlantis de werkelijke archaïsche namen van de verloren continenten zijn, maar door ons zijn aangenomen ter wille van de duidelijkheid. Atlantis was de naam die werd gegeven aan die delen van het verzonken continent van het vierde ras die ‘voorbij de zuilen van Hercules’ lagen, en die na de algemene ramp boven water waren gebleven. Het laatste overblijfsel hiervan was ongeveer 11.000 jaar geleden het Atlantis van Plato, of ‘Poseidonis’ (een alternatief of beter gezegd een vertaling van de werkelijke naam). De juiste namen van het merendeel van de landen en eilanden van beide continenten worden in de Purana’s gegeven; maar ze speciaal te vermelden, zoals ze voorkomen in andere oudere boeken, bijv. de Surya Siddhanta, zou te lange uiteenzettingen nodig maken. Als het schijnt dat beide in eerdere geschriften te vaag zijn onderscheiden, moet dit worden toegeschreven aan onzorgvuldig lezen en onvoldoende nadenken. Als eeuwen na heden Europeanen worden aangeduid als arya’s (Indo-Europeanen), en een lezer hen verwart met de hindoes en deze weer met het vierde ras, omdat ze (sommigen van hen) in het oude Lanka wonen – zal dat niet de schuld zijn van de schrijfster.
  21. Zie afdeling 3, hfst. 7, ‘Bewijzen voor de verzonken continenten’, blz. 884.
  22. Zie het artikel van prof. Dana, American Journal of Science, III, v, blz. 442-3; prof. Winchell, World Life, 1883, blz. 352; en andere boeken over geologie.
  23. Bij het bespreken van het periodieke stijgen en dalen van de equatoriale en poolgebieden, en van de daaruit voortvloeiende veranderingen van het klimaat, zegt Winchell (professor in de geologie in Michigan): ‘Omdat de hier beschouwde bewegingen cyclisch zijn, zouden dezelfde omstandigheden zich telkens opnieuw moeten voordoen; en daarom zou dezelfde fauna telkens weer in hetzelfde gebied terugkeren, met tussenpozen waarin een andere fauna optreedt. Voortgaande sedimentatie zou de herinneringen aan zulke veranderingen in de fauna bewaren; en men zou verschijnselen kunnen waarnemen van ‘kolonies’, ‘terugkeer’ en andere verplaatsingen van de fauna in de verticale en horizontale verspreiding van fossiele overblijfselen. Met deze verschijnselen zijn de geologen goed bekend.’ (World Life, ‘Effect of astronomical changes’, blz. 281.)
  24. Zie J.E. Todd, ‘On the geological effects of a varying rotation of the earth’, The American Naturalist, deel 17, 1883, blz. 15ev.
  25. Zie afdeling 3, hfst. 5 en 6, blz. 832ev.
  26. Zie ‘Wetenschappelijke en geologische bewijzen voor het bestaan van verschillende continenten’, blz. 884-907.
  27. Zie ‘Leaflets from esoteric history’, Five Years of Theosophy, 1885, blz. 339-40; H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2:288-9.
  28. The Pedigree of Man, 1883, blz. 80-1.
  29. Ernst Haeckel, The Pedigree of Man, 1883, blz. 82.
  30. Op.cit., blz. 81.
  31. Esoteric Buddhism, 5de druk, 1885, blz. 65.
  32. Haeckel, Op.cit., blz. 80.
  33. ‘Halfvolgroeide kinderen’ vergeleken met hun reusachtige broeders in andere zones. Hetzelfde geldt nu voor ons.
  34. Dit heeft betrekking op Lemurië.
  35. Er zijn natuurlijk andere cyclussen, cyclussen binnen cyclussen – en juist dit maakt de berekeningen van gebeurtenissen met betrekking tot de rassen zo moeilijk. De omloop van de ecliptica wordt in 25.868 jaar voltooid. En men heeft voor onze aarde berekend dat het nachteveningspunt jaarlijks 50,10 boogseconden terugloopt. Maar binnen deze cyclus is er nog een andere. Men zegt dat, ‘omdat de apsis dat punt jaarlijks met een snelheid van 11,24 boogseconden tegemoet gaat’ (zie het artikel over astronomie in de Encyclopaedia Britannica), ‘in 115.302 jaar een hele omwenteling zou zijn voltooid. Het tot elkaar naderen van het nachteveningspunt en de apsis is de som van deze bewegingen, 61,34 boogseconden, en daarom keert het nachteveningspunt in 21.128 jaar naar dezelfde plaats ten opzichte van de apsis terug’. We hebben deze cyclus in Isis ontsluierd (1:85) genoemd in verband met andere cyclussen. Elk ervan heeft een duidelijke invloed op het ras dat in die tijd leefde.
  36. Zie ‘Over de duur van tijdperken en cyclussen’ aan het einde van de stanza’s (blz. 402-12, 487-93).
  37. Zie ‘Cyclopische ruïnes en kolossale stenen als getuigen voor het bestaan van reuzen’, aan het einde van deze stanza, blz. 385ev.
  38. Charles Pickering, The Races of Man, 1854, blz. xxx.
  39. Zie D.V. Denon, Voyage dans la Basse et la Haute Égypte, etc., 1802, deel 2.
  40. S.A. Mackey, The Mythological Astronomy of the Ancients Demonstrated, 1822-23, deel 1, appendix, blz. 23.
  41. Esoteric Buddhism, blz. 65; vgl. De mahatma brieven aan A.P. Sinnett, blz. 163-4.
  42. Vergelijk de kaart volgens de peilingen van de ‘Challenger’ en de ‘Dolphin’ in Donnelly, Atlantis: The Antediluvian World, 1882, blz. 47.
  43. Esoteric Buddhism, 5de druk, 1885, blz. 64-5.
  44. H.A. Taine, History of English Literature, 1871, deel 1, blz. 10.
  45. Geciteerd in Donnelly, Atlantis, blz. 132.
  46. Alexander Winchell, Pre-Adamites, 1881, blz. 120.
  47. Historiën, 2:142.
  48. Numeri 13:33.
  49. Deuteronomium 3:11.
  50. 1 Samuel 17:4.
  51. Zie echter afdeling 3, appendices, het laatste hoofdstuk, blz. 884ev.
  52. Robert Brown, The Countries of the World, 1876, deel 4, blz. 43.
  53. Zie blz. 316, citaat uit Shu-Ching, 5:27.
  54. De Mirville, Des esprits, deel 3, blz. 55, die Garcilaso de la Vega, Commentarios Reales, boek 9, hfst. 9, citeert. Vert.: Misorte = Santa Elena, Peru.
  55. Het eerste en het tweede beeld hebben evenals het standbeeld van Bartholdi een ingang aan de voet, die via een in de rots uitgehouwen wenteltrap leidt naar het hoofd van de standbeelden. Markies De Nadaillac, de bekwame Franse archeoloog en antropoloog, merkt in zijn boek terecht op dat er in de oude of in de moderne tijd nooit een gebeeldhouwde menselijke figuur was die groter was dan het eerste van deze twee beelden.
  56. Si-yu-ki, door Hsuan-tsang, in S.A. Julien, Voyages des pèlerins bouddhistes, deel 2, Parijs, 1857-8, blz. 37.
  57. Zie het volgende hoofdstuk over ‘Cyclopische ruïnes en kolossale stenen als getuigen voor het bestaan van reuzen’, blz. 385ev.
  58. Essais, ‘C’est folie de rapporter le vray et le faux à nostre suffisance’, 1:26.

De geheime leer, 2:357-85
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag