Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

Stanza 7

Van het halfgoddelijke ras tot de eerste mensenrassen

§ (24) De hogere scheppers verwerpen in hun trots de vormen die zijn ontwikkeld door de ‘zonen van yoga’. (25) Ze willen niet incarneren in de eerste ‘ei-geborenen’ . . . (26) Ze verkiezen de latere androgynen. (27) Aan de eerste mens wordt denkvermogen geschonken.

24. De zonen van wijsheid, de zonen van de nacht (voortgekomen uit het lichaam van Brahma toen het nacht werd), gereed voor wedergeboorte, daalden neer. Ze zagen de (in verstandelijk opzicht) verachtelijke vormen van het eerste derde (nog redeloze ras) (a). ‘We kunnen kiezen’, zeiden de heren, ‘we hebben wijsheid.’ Sommigen traden in de chhaya’s. Sommigen wierpen een vonk uit. Sommigen stelden het uit tot het vierde (ras). Uit hun eigen essentie vulden (versterkten) ze de kama (het voertuig van het verlangen). Zij die slechts een vonk ontvingen, bleven zonder (hogere) kennis. De vonk gloeide zwak. Het derde bleef zonder denkvermogen. Hun jiva’s (monaden) waren niet gereed (b). Deze werden apart gezet onder de zeven (oorspronkelijke menssoorten). Ze (werden de) kleinhoofdigen. De derden waren gereed. ‘In deze zullen we wonen’, zeiden de heren van de vlam en van de duistere wijsheid (c).

Deze stanza bevat de hele sleutel tot de mysteries van het kwaad, de zogenaamde val van de engelen, en de vele vraagstukken waarover filosofen sinds mensenheugenis hun hoofd hebben gebroken. Ze geeft de oplossing van het geheim van de latere ongelijkheid van verstandelijke vermogens en van geboorte of maatschappelijke positie, en geeft een logische verklaring van de onbegrijpelijke loop van het karma door de daaropvolgende tijdperken heen. We zullen nu proberen de beste verklaring te geven die met het oog op dit ingewikkelde onderwerp mogelijk is.

(a) Tot aan de vierde ronde, en zelfs tot het latere deel van het derde ras in deze ronde, is de mens – indien die misleidende naam kan worden gegeven aan de steeds veranderende vormen waarmee de monaden zich bekleedden tijdens de eerste drie ronden en de eerste tweeënhalf rassen van de tegenwoordige ronde – in verstandelijk opzicht nog maar een dier. Pas in de tegenwoordige middelste ronde ontwikkelt hij volledig het vierde beginsel als een geschikt voertuig voor het vijfde. Maar manas zal pas in de volgende ronde relatief volledig worden ontwikkeld, en zal dan tot het einde van de ronden de kans hebben om geheel goddelijk te worden. Zoals Christian Schoettgen in Horae Hebraicae, etc., zegt, had de eerste aardse Adam ‘slechts de adem van het leven’, nefesh, maar niet de levende ziel.

(b) Hier worden de lagere rassen bedoeld, waarvan er nog enkele soortgelijke vormen over zijn – zoals de Aboriginals (die nu snel uitsterven) en sommige stammen in Afrika en Oceanië. ‘Ze waren niet gereed’ betekent dat de karmische ontwikkeling van deze monaden hen nog niet geschikt had gemaakt om te wonen in de vormen van mensen die bestemd waren voor incarnatie van verstandelijk hogere rassen. Maar dit wordt later toegelicht.

(c) De Zohar spreekt over ‘zwart vuur’, dat absolute licht-wijsheid is. Aan hen die, gedreven door het oude theologische vooroordeel, zouden zeggen ‘maar de asura’s zijn de opstandige deva’s, de tegenstanders van de goden, en dus duivels en geesten van het kwaad’, antwoorden we: de esoterische filosofie erkent geen goed of kwaad op zich, die in de natuur onafhankelijk zouden bestaan. De oorzaak van beide ligt, wat de kosmos betreft, in de noodzaak van tegenstellingen of contrasten, en wat de mens aangaat, in zijn menselijke natuur, zijn onwetendheid en begeerten. Er is geen duivel of iemand die volkomen verdorven is, en er zijn ook geen engelen die absoluut volmaakt zijn, hoewel er geesten van licht en van duisternis kunnen zijn. Zo is Lucifer – de geest van verstandelijke verlichting en vrijheid van denken – in figuurlijke zin het lichtbaken dat de mens helpt zijn weg te vinden tussen de klippen en zandbanken van het leven, want Lucifer is de logos in zijn hoogste, en de ‘tegenstander’ in zijn laagste aspect – die beide worden weerspiegeld in ons ego. Lactantius maakt, wanneer hij spreekt over het kenmerk van Christus, de logos, het woord, tot de eerstgeboren broeder van Satan, het ‘eerste van alle schepselen’.1

Het Vishnu-Purana beschrijft deze oorspronkelijke wezens met kronkelige spijsverteringskanalen (de tiryaksrotasas): ze ‘bezaten innerlijke gewaarwordingen, maar waren onwetend over hun soort en aard’.2 De 28 soorten badha’s, of onvolmaaktheden, hebben geen betrekking, zoals Wilson dacht, op de nu bekende en door hem gespecificeerde dieren, want deze bestonden in die geologische tijdperken niet. Dit blijkt heel duidelijk uit het genoemde boek, waarin het eerst geschapene (op deze bol) de ‘vijfvoudige onbeweeglijke schepping’,3 mineralen en planten zijn; dan komen die fabelachtige dieren, de tiryaksrotasas (de monsters van de afgrond, gedood door de ‘heren’, zie stanza’s 2 en 3); dan de urdhvasrotasas, de gelukkige hemelwezens, die zich voeden met ambrozijn; en ten slotte de arvaksrotasas, mensen – de zogenaamde zevende schepping van Brahma. Maar waar deze ‘scheppingen’, laatstgenoemde inbegrepen, ook hebben plaatsgevonden, het was niet op deze bol. Niet Brahma schept dingen en mensen op deze aarde, maar het hoofd en de heer van de prajapati’s, de heren van het zijn en de aardse schepping. Gehoorzamend aan het bevel van Brahma, maakte Daksha (de synthese, of het geheel, van de aardse scheppers en voorouders, waaronder ook de pitri’s) hogere en lagere (vara en avara) dingen ‘waarnaar wordt verwezen als putra’s’, nakomelingen, en ‘tweevoeters en viervoeters, en vervolgens bracht hij door zijn wil (de zonen van wil en yoga) vrouwen voort’,4 d.w.z. hij scheidde de androgynen. Hier hebben we weer ‘tweevoeters’ of mensen, die werden geschapen vóór de ‘viervoeters’, evenals in de esoterische leringen (zie stanza’s 6 en 7).

In de exoterische verhalen zijn de asura’s de eerste wezens die worden geschapen uit het ‘lichaam van de nacht’, terwijl de pitri’s voortkomen uit dat van de schemering; de ‘goden’ worden door Parasara (Vishnu-Purana) tussen die twee in geplaatst, en ontwikkelen zich uit het ‘lichaam van de dag’. Daarom is gemakkelijk te ontdekken dat de volgorde van de schepping opzettelijk wordt versluierd. De mensen zijn de arvaksrotasas die komen uit het ‘lichaam van de dageraad’; en elders wordt weer naar de mens verwezen, wanneer over de schepper van de wereld, Brahma, wordt gezegd dat hij ‘wrede wezens schept, die bhuta’s en vleeseters worden genoemd’, of, zoals de tekst luidt, ‘schrikwekkende duivels omdat ze aapkleurig en vleesetend zijn’.5 Daarentegen wordt ‘rakshasa’s’ gewoonlijk vertaald met ‘boze geesten’ en ‘vijanden van de goden’, wat hen vereenzelvigt met de asura’s. Als Hanuman in het Ramayana de vijand in Lanka verkent, vindt hij daar rakshasa’s, sommige afzichtelijk, ‘terwijl andere mooi waren om te zien’, en in het Vishnu-Purana wordt rechtstreeks gezegd dat ze de redders van ‘de mensheid’, of van Brahma, werden.

De allegorie is heel scherpzinnig uitgedacht. Een groot intellect en te veel kennis zijn in het leven een tweesnijdend zwaard, en kunnen zowel ten goede als ten kwade worden gebruikt. Wanneer ze worden gecombineerd met egoïsme, gebruiken ze de hele mensheid ter verheffing van degene die ze bezit, en als middel om zijn doeleinden te bereiken; terwijl ze, aangewend voor altruïstische menslievende doeleinden, het middel kunnen worden om velen te redden. In elk geval maakt het ontbreken van zelfbewustzijn en verstand van de mens een idioot, een beest in menselijke vorm. Brahma is mahat, het universele denkvermogen, en daarom vertonen de meest egoïstische rakshasa’s het verlangen om het helemaal te bezitten, dus om mahat te ‘verslinden’.6 Het is een doorzichtige allegorie.

Hoe dan ook, de esoterische filosofie vereenzelvigt de vóór-brahmaanse asura’s, rudra’s7, rakshasa’s en alle ‘tegenstanders’ van de goden in de allegorieën, met de ego’s die, door te incarneren in de nog verstandeloze mens van het derde ras, deze bewust onsterfelijk maakten. Ze zijn tijdens de cyclus van incarnaties dus de ware tweevoudige logos – het met zichzelf in strijd zijnde en tweezijdige goddelijke beginsel in de mens. De nu volgende passages uit de Toelichting, en de stanza’s hierna, kunnen zonder twijfel meer licht werpen op deze heel moeilijke lering, maar de schrijfster acht zich niet bevoegd om deze volledig bekend te maken. Over de opeenvolging van rassen wordt echter gezegd:

Eerst komen de op zichzelf bestaanden op deze aarde. Ze zijn de ‘spirituele levens’, geprojecteerd door de absolute wil en wet, bij de dageraad van elke wedergeboorte van de werelden. Deze levens zijn de goddelijke ‘sishta’s’ (de zaad-manu’s, of de prajapati’s en de pitri’s).’

Hieruit komen voort:

1. Het eerste ras, de ‘zelfgeborenen’, die de (astrale) schaduwen van hun voorouders zijn.8 Het lichaam miste elk begripsvermogen (verstand, intelligentie, en wil). Hoewel het innerlijke wezen (het hoger zelf, of de monade) zich binnen de aardse vorm bevond, was het er niet mee verbonden. De schakel, het manas, was er nog niet.

2. Uit het eerste (ras) emaneerde het tweede, de ‘zweetgeborenen’9 en ‘degenen zonder botten’ genoemd. Dit is het tweede wortelras, waaraan de beschermers (rakshasa’s)10 en de incarnerende goden (asura’s en de kumara’s) de eerste oorspronkelijke en zwakke vonk (de kiem van het verstand) hebben geschonken . . . En uit dit ras komt weer voort:

3. Het derde wortelras, de ‘tweevoudigen’ (androgynen). De eerste rassen hiervan zijn omhulsels, tot het laatste ervan wordt ‘bewoond’ (d.w.z. bezield) door de dhyani’s.

Het tweede ras dat, zoals hierboven is gezegd, ook geslachtloos was, evolueerde in het begin uit zichzelf het derde, androgyne ras door middel van een analoog maar al meer gecompliceerd proces. Zoals in de Toelichting is beschreven, waren de allereersten van dat ras:

De ‘zonen van passieve yoga’.11 Ze kwamen voort uit de tweede manushya’s (menselijk ras), en werden eierleggend. De emanaties die in de tijden van voortplanting uit hun lichamen kwamen, waren eivormig; de kleine bolvormige kernen die zich ontwikkelden tot een groot, zacht, eivormig voertuig, werden geleidelijk hard, waarna het na een tijd van rijping brak en het jonge menselijke dier er zonder hulp uit tevoorschijn kwam, zoals de vogels in ons ras.’

Dit moet de lezer belachelijk en absurd toeschijnen. Niettemin is het precies volgens de evolutionaire analogie, die de wetenschap in de ontwikkeling van de levende diersoorten waarneemt. Eerst de monere-achtige voortplanting door zelfdeling (zie Haeckel); dan na enkele stadia het eieren leggen, zoals in het geval van de reptielen, die worden gevolgd door de vogels; en ten slotte de zoogdieren met hun ovovivipare12 voortbrenging van jongen.

Als de term ovovivipaar op sommige vissen en reptielen wordt toegepast, die hun eieren in hun lichaam uitbroeden, waarom zou hij dan niet worden toegepast op vrouwelijke zoogdieren, inclusief de vrouw? Het onbevruchte eitje is, als daarin na de bevruchting de ontwikkeling van de foetus plaatsvindt, een ei.

In elk geval is dit denkbeeld filosofischer dan dat van Eva met een plotseling geschapen placenta, die als gevolg van de appel het leven schenkt aan Kaïn, want zelfs het buideldier, het eerste van de zoogdieren, heeft nog geen placenta.

Bovendien is de progressieve volgorde van de voortplantingsmethoden, zoals de wetenschap die heeft onthuld, een schitterende bevestiging van de esoterische etnologie. Men hoeft de gegevens alleen maar te rangschikken om onze bewering te bewijzen.13

1. Deling:

(a) In tweeën, zoals men ziet bij de deling van het homogene stukje protoplasma dat bekendstaat als de monere of amoebe.

(b) Zoals bij de deling van de cel met een kern, waarbij de celkern zich splitst in twee onderkernen, die zich of binnen de oorspronkelijke celwand ontwikkelen, of deze doorbreken en zich daarbuiten als onafhankelijke entiteiten vermenigvuldigen. (Vergelijk het eerste wortelras.)

2. Knopvorming:

Een klein deel van het moederlichaam zwelt aan de oppervlakte op en scheidt zich ten slotte af, en groeit tot het dezelfde grootte heeft als het oorspronkelijke organisme; bijv. veel planten, de zee-anemoon, enz.14 (Vergelijk het tweede wortelras.)

3. Sporen:

Het moederorganisme stoot één enkele cel af, die zich ontwikkelt tot een veelcellig organisme dat de kenmerken van het eerstgenoemde vertoont, bijv. bacteriën en mossen.

4. Intermediair hermafroditisme:

Tot hetzelfde individu behoren mannelijke en vrouwelijke organen, bijv. bij de meeste planten, wormen, slakken, enz. Het is verwant aan knopvorming. (Vergelijk het tweede en het vroege derde wortelras.)

5. Werkelijke geslachtelijke vereniging:

(Vergelijk het latere derde wortelras.)

We zijn nu aangekomen bij een belangrijk punt in de dubbele evolutie van de mensheid. De zonen van wijsheid, of de spirituele dhyani’s, waren door hun aanraking met de stof ‘verstandelijk’ geworden, omdat ze al in voorafgaande cyclussen van incarnatie die graad van intellect hadden bereikt die hen in staat stelde op dit gebied van de stof onafhankelijke en zelfbewuste wezens te worden. Ze werden slechts wedergeboren als gevolg van karmische oorzaken. Ze traden binnen in degenen die ‘gereed’ waren, en werden de hierboven genoemde arhats of wijzen. Dit moet nader worden toegelicht.

Het betekent niet dat monaden in vormen binnengingen waarin al andere monaden waren. Ze waren ‘essenties’, ‘intelligenties’, en bewuste geesten; entiteiten die nog meer bewust wilden worden door zich te verenigen met meer ontwikkelde stof. Hun essentie was te zuiver om duidelijk verschillend te zijn van de universele essentie; maar hun ‘ego’s’, of manas (want ze worden manasaputra genoemd, geboren uit ‘mahat’, of Brahma), moesten door aardse menselijke ervaringen heengaan om al-wijs te worden, en te kunnen beginnen met de terugkeer op de opgaande boog. De monaden zijn geen beperkte of geconditioneerde afzonderlijke beginselen, maar stralen van dat ene universele absolute beginsel. Wanneer in een donkere kamer door dezelfde opening één straal zonlicht binnenvalt, gevolgd door een andere, dan zijn dat niet twee stralen, maar één versterkte straal.

Het ligt niet in de lijn van de natuurwet dat de mens een volmaakt zevenvoudig wezen wordt vóór het zevende ras in de zevende ronde. Toch zijn al deze beginselen vanaf zijn geboorte latent in hem aanwezig. Evenmin zal volgens de evolutiewet het vijfde beginsel (manas) volledig worden ontwikkeld vóór de vijfde ronde. Al zulke voortijdig ontwikkelde intellecten (op spiritueel gebied) in ons ras zijn abnormaal; het zijn wat we de ‘vijfde-ronders’ noemen. Zelfs in het komende zevende ras, aan het einde van deze vierde ronde, zal manas, terwijl onze vier lagere beginselen volledig zullen zijn ontwikkeld, nog maar betrekkelijk zijn geëvolueerd. Deze beperking betreft echter alleen de spirituele ontwikkeling. De verstandelijke, op het fysieke gebied, werd tijdens het vierde wortelras bereikt. Degenen die ‘half gereed’ waren, die ‘slechts een vonk’ ontvingen, vormen dus de gemiddelde mensheid die haar verstandelijke vermogens moet verkrijgen tijdens de huidige manvantarische evolutie, waarna ze in de volgende gereed zullen zijn om de ‘zonen van wijsheid’ volledig te ontvangen. Zij die helemaal ‘niet gereed waren’, de monaden die het laatst kwamen, die bij het einde van de derde ronde nog maar nauwelijks uit hun laatste overgangs- en lagere diervormen waren geëvolueerd, bleven intussen de ‘kleinhoofdigen’ van de stanza. De anders onverklaarbare graden van verstandelijkheid onder de verschillende mensenrassen – de primitieve Bosjesman en de Europeaan – die ook nu nog bestaan, worden hierdoor duidelijk. Die primitieve stammen, waarvan de verstandelijke vermogens maar weinig boven het peil van de dieren staan, zijn niet de onrechtmatig onterfden, of de niet-bevoorrechten, zoals sommigen misschien denken – geen sprake van. Het zijn eenvoudig de laatst aangekomenen onder de menselijke monaden, die niet gereed waren; ze moeten in de huidige ronde evolueren, en ook op de drie nog resterende bollen (dus op vier verschillende bestaansgebieden) om bij het bereiken van de vijfde ronde op het niveau van de gemiddelde mensheid te komen.

Eén opmerking is in dit verband misschien nuttig, als stof tot nadenken voor de lezer. De monaden van de menstypen die het laagst staan (de ‘kleinhoofdige’15 primitieve mens van de Zuidzee-eilanden, de Afrikaan, of Aboriginal), hadden geen karma om uit te werken toen ze voor het eerst als mensen werden geboren, zoals hun verstandelijk meer bevoorrechte broeders dat hadden. Eerstgenoemden ontwikkelen hun karma pas nu; laatstgenoemden dragen de last van het vroegere, het tegenwoordige, en het toekomstige karma. In dit opzicht is de arme primitieve mens gelukkiger dan het grootste genie van beschaafde landen.

Laten we hierbij even stilstaan voordat we nog meer van zulke vreemde leringen bekendmaken. Laten we proberen te ontdekken in hoeverre oude heilige geschriften, en zelfs de wetenschap, de mogelijkheid toelaten van zulke fantastische denkbeelden als in onze antropogenese worden gegeven, of deze zelfs uitdrukkelijk bevestigen.

Wat we hebben gezegd, kunnen we als volgt samenvatten. De geheime leer verkondigt voor de mens (1) een polygenetische oorsprong; (2) verschillende manieren van voortplanting vóór de mensheid de gewone manier ging gebruiken; (3) de evolutie van dieren – in ieder geval van zoogdieren – volgt op die van de mens in plaats van eraan vooraf te gaan. En dit is lijnrecht in strijd met de nu algemeen aanvaarde theorieën over de evolutie en de afstamming van de mens van een dierlijke voorouder.

Laten we de keizer geven wat des keizers is, en allereerst de kansen van de polygenetische theorie bij de wetenschappers onderzoeken.

De meerderheid van de darwinistische evolutionisten is geneigd tot een polygenetische verklaring van de oorsprong van de rassen. Over dit specifieke onderwerp zijn de wetenschappers het echter, zoals in veel andere gevallen, geheel met elkaar oneens; ze zijn het er alleen over eens dat ze het oneens zijn.

Stamt de mens af van één enkel paar of van verschillende groepen – monogenisme of polygenisme? Voor zover men een mening durft uitspreken over wat door het ontbreken van getuigen [?] nooit bekend zal zijn [?], is de tweede hypothese verreweg de waarschijnlijkste.16

Abel Hovelacque komt in zijn The Science of Language tot een vergelijkbare conclusie op grond van het voor een onderzoeker in de linguïstiek beschikbare bewijsmateriaal.

In een toespraak, gehouden voor de British Association, maakte prof. W.H. Flower over dit onderwerp de volgende opmerking:

De opvatting die het best schijnt overeen te komen met wat nu over de kenmerken en de verspreiding van de mensenrassen bekend is . . . is een wijziging van de [monogenetische hypothese] [!]. Zonder in te gaan op de moeilijke vraag hoe de mens het eerst op de wereld is verschenen, moeten we aannemen dat dit enorm lang geleden is, in ieder geval volgens historische maatstaven. Indien we maar toegang hadden tot een volledig paleontologisch verslag, zou de geschiedenis van de mens kunnen worden gereconstrueerd, maar zoiets is niet beschikbaar.17

Zo’n erkenning moet fataal worden geacht voor het dogmatisme van de fysieke evolutionisten, en zet de deur wijd open voor occulte beschouwingen. De tegenstanders van de theorie van Darwin waren, en zijn nog steeds, polygenisten. ‘Intellectuele reuzen’ zoals John Crawford en James Hunt hielden besprekingen over dit vraagstuk en gaven de voorkeur aan de polygenese, en in hun tijd was er een veel sterkere stroming vóór dan tegen deze theorie. Pas in 1864 begonnen de darwinisten de theorie van één oorsprong aan te hangen, waarvan Huxley en Lubbock de eerste coryfeeën werden.

Wat die andere vraag betreft, of de mens in de orde van de evolutie eerder verscheen dan de dieren, hierop is het antwoord even snel te geven. Indien de mens werkelijk de microkosmos van de macrokosmos is, heeft deze leer niets onmogelijks, en is alleen maar logisch. Want de mens wordt die macrokosmos voor de drie lagere rijken onder hem. Vanuit een fysiek standpunt geredeneerd, zijn alle lagere natuurrijken, behalve het mineralenrijk (dat het gekristalliseerde en gemetalliseerde licht zelf is), van de planten tot de wezens die aan de eerste zoogdieren voorafgingen, in hun fysieke structuur opgebouwd door middel van het ‘afgeworpen stof’ van die mineralen, en het afval van de menselijke stof, hetzij van levende of van dode lichamen, waarmee ze zich voedden en die hun hun uiterlijke lichamen gaven. Op zijn beurt werd de mens fysieker, door dat wat hij had afgeworpen – en wat in de levende dierlijke smeltkroezen waar dit doorheen was gegaan, werd getransformeerd als gevolg van alchemistische transmutaties van de natuur – weer in zijn lichaam op te nemen. Er waren in die tijd dieren waarvan onze hedendaagse biologen nooit hebben gedroomd; en hoe sterker de fysieke stoffelijke mensen, de toenmalige reuzen, werden, des te krachtiger waren hun emanaties. Toen die androgyne ‘mensheid’ in geslachten was gescheiden, en door de natuur was omgevormd tot kinderen-voortbrengende machines, plantte ze zich niet langer voort door middel van druppels levenskracht die uit het lichaam vloeiden. Maar terwijl de mens nog niet bekend was met zijn voortplantingsvermogens op menselijk gebied (vóór zijn val, zoals iemand die in Adam gelooft zou zeggen), werd al deze levenskracht, die overal om hem heen verspreid was, door de natuur gebruikt om de eerste zoogdiervormen voort te brengen. Evolutie is een eeuwige cyclus van wording, wordt ons geleerd; en de natuur laat geen atoom ongebruikt. Bovendien streeft alles in de natuur vanaf het begin van de ronde ernaar mens te worden. Alle impulsen van de tweevoudige middelpuntzoekende en middelpuntvliedende kracht zijn gericht op één punt – de mens. De vooruitgang in de opeenvolging van wezens, zegt Agassiz,

bestaat eruit dat dieren, vooral gewervelde dieren, steeds meer op de mens gaan lijken. De mens is het doel waarnaar de hele dierlijke schepping vanaf het eerste verschijnen van de eerste paleozoïsche vissen heeft gestreefd.18

Precies, maar ‘de paleozoïsche vissen’ staan lager op de boog van de evolutie van vormen, en deze ronde begon met de astrale mens, de weerspiegeling van de dhyani-chohans, de ‘bouwers’ genoemd. De mens is de alfa en de omega van de objectieve schepping. Zoals in Isis ontsluierd (1:222) wordt gezegd, ‘alle dingen hadden hun oorsprong in de geest – want de evolutie begon oorspronkelijk van bovenaf en ging daarna naar omlaag, in plaats van omgekeerd, zoals volgens de theorie van Darwin’. Daarom is de neiging waarover de hierboven geciteerde voortreffelijke bioloog spreekt, inherent aan elk atoom. Maar wanneer men haar zou toepassen op beide kanten van de evolutie, zouden de gemaakte opmerkingen in strijd zijn met de hedendaagse theorie, die nu bijna (darwinistische) wet is geworden.

Maar onze instemming met de passage uit het boek van Agassiz moet niet zó worden begrepen dat de occultisten enige concessie doen aan de theorie dat de mens van het dierenrijk afstamt. Het feit dat hij in deze ronde aan de zoogdieren voorafging, is natuurlijk niet in tegenspraak met de overweging dat de laatstgenoemde (de zoogdieren) volgen in het voetspoor van de mens.


25. Hoe handelden de manasa, de zonen van wijsheid? Ze verwierpen de zelfgeborenen (degenen zonder botten). Ze zijn niet gereed. Ze wezen de (eerste) zweetgeborenen af.19 Ze zijn niet helemaal gereed. Ze wilden niet intreden in de (eerste) ei-geborenen.20

Voor een theïst of een christen zal deze sloka een nogal theologisch denkbeeld oproepen: dat van de val van de engelen als gevolg van trots. In de geheime leer schijnen de redenen voor de weigering om in halfgerede fysieke lichamen te incarneren echter meer met fysiologische dan met metafysische overwegingen in verband te staan. Niet alle organismen waren voldoende gereed. De incarnerende machten kozen de rijpste vruchten en verwierpen de rest.21

Door een eigenaardige samenloop van omstandigheden bij het kiezen van een bekende naam voor het continent waarop de eerste androgynen, het derde wortelras, zich scheidden, koos de schrijfster op grond van geografische overwegingen de door P.L. Sclater bedachte naam ‘Lemurië’. Pas later, bij het lezen van Haeckels Pedigree of Man, lazen we dat de Duitse ‘animalist’ die naam voor zijn verdwenen continent had gekozen. Hij voert heel terecht het centrum van menselijke evolutie op ‘Lemurië’ terug, maar met een kleine wetenschappelijke aanpassing. Terwijl hij dit continent de ‘bakermat van de mensheid’22 noemt, beschrijft hij de geleidelijke transformatie van het antropoïde zoogdier tot de primitieve mens!! Verder meent Vogt dat in Amerika de mens afstamde van een tak van de breedneuzige apen, onafhankelijk van het ontstaan van de Afrikaanse en Aziatische families uit de smalneuzigen van de Oude Wereld. De antropologen zijn het zoals gewoonlijk over dit onderwerp onderling oneens, zoals over veel andere zaken. We zullen deze bewering in stanza 8 onderzoeken in het licht van de esoterische filosofie. Laten we intussen enkele ogenblikken aandacht schenken aan de verschillende opeenvolgende voortplantingsmethoden volgens de wetten van de evolutie.

We beginnen met de manier van voortplanting van de latere onderrassen van het derde mensenras, van degenen die in het bezit waren van het heilige vuur uit de vonk van hogere en toen onafhankelijke wezens, die de psychische en spirituele ouders van de mens waren, zoals de lagere pitar devata’s (de pitri’s) de voorouders van zijn fysieke lichaam waren. De mensen van dat derde en heilige ras – zoals ze op het hoogtepunt van hun beschaving waren – werden beschreven als ‘geweldige reuzen met goddelijke kracht en schoonheid, en de bewaarders van alle mysteries van hemel en aarde’. Zijn ook zij dan gevallen, indien incarnatie de val was?

Hierover straks meer. Het enige wat nu over hen moet worden opgemerkt, is dat de belangrijkste goden en helden van het vierde en het vijfde ras, en ook van de latere oudheid, de vergoddelijkte beelden van deze mensen van het derde ras zijn. De dagen van hun fysiologische zuiverheid en die van hun zogenaamde val zijn beide blijven voortleven in het hart en in de herinnering van hun afstammelingen. Vandaar het tweevoudige karakter dat die goden vertonen, want in de door het nageslacht samengestelde biografieën worden zowel hun deugden als hun zonden in hoge mate verheerlijkt. Ze waren de pre-adamitische en de goddelijke rassen, waarmee zelfs theologen, voor wie ze alle ‘de vervloekte kaïnitische rassen’ zijn, zich nu beginnen bezig te houden.

Maar de verrichtingen van de ‘spirituele voorouders’ van dat ras moeten eerst worden afgehandeld. Een heel moeilijk en duister punt in verband met sloka’s 26 en 27 moet worden toegelicht. Deze luiden:


26. Toen de zweetgeborenen de ei-geborenen voortbrachten, de tweevoudigen (het androgyne derde ras23), de machtigen, de sterken met botten, zeiden de heren van wijsheid: ‘Nu zullen we scheppen’ (a).

Waarom ‘nu’ – en niet eerder? Dit wordt in de volgende sloka verklaard.


27. Het derde (ras) werd (toen) het vahana (voertuig) van de heren van wijsheid. Het schiep zonen van ‘wil en yoga’, door kriyasakti (b) schiep het hen, de heilige vaderen, voorouders van de arhats. . . .

(a) Hoe schiepen ze, want de ‘heren van wijsheid’ zijn identiek met de deva’s van de hindoes, die weigeren ‘te scheppen’? Kennelijk zijn ze de kumara’s van het hindoepantheon en uit de Purana’s, die oudere zonen van Brahma, ‘Sanandana en de andere zonen van vedha’s’ die, vroeger door hem geschapen ‘zonder verlangen of begeerte, kuis bleven, vol heilige wijsheid en zonder verlangen naar nakomelingen’.24

Juist door de kracht waarmee ze aanvankelijk schiepen, verloren ze later hun hoge plaats en werden verlaagd tot de positie van boze geesten, van Satan en zijn menigte, die op hun beurt werden geschapen door de onreine fantasie van exoterische geloofsbelijdenissen. Het gebeurde door kriyasakti, die mysterieuze en goddelijke kracht die latent is in de wil van ieder mens, en die, indien ze niet tot leven wordt gewekt, bezield en ontwikkeld door yogaoefeningen, in 999.999 van de miljoen mensen blijft sluimeren en wegkwijnt. Deze kracht wordt in ‘The twelve signs of the zodiac’25 als volgt omschreven:

(b) ‘Kriyasakti – de mysterieuze kracht van het denken die dit in staat stelt door haar eigen inherente energie uiterlijke, waarneembare verschijnselen teweeg te brengen. De Ouden dachten dat een denkbeeld zich uiterlijk zal manifesteren als men sterk zijn aandacht [en wil] erop concentreert. Evenzo zal een krachtige wilsuiting worden gevolgd door het gewenste resultaat. Een yogi verricht zijn wonderen meestal door middel van ichchhasakti [wilskracht] en kriyasakti.’

Het derde ras had zo de zogenaamde zonen van wil en yoga, of de ‘voorouders’ (de spirituele voorvaderen) van alle latere en tegenwoordige arhats of mahatma’s op een werkelijk onbevlekte manier geschapen. Ze werden in feite geschapen, niet verwekt, zoals hun broeders van het vierde ras, die na de scheiding van de geslachten, de val van de mens, op geslachtelijke manier werden voortgebracht. Want schepping is niets anders dan de uitwerking van de wil op de waarneembare stof, het daaruit tevoorschijn roepen van het oorspronkelijke goddelijke licht en het eeuwige leven. Ze waren de ‘heilige zaadkorrels’ van de toekomstige verlossers van de mensheid.

Hier moeten we ons betoog opnieuw onderbreken om bepaalde moeilijke punten uit te leggen, waarvan er zoveel zijn. Het is bijna onmogelijk zulke onderbrekingen te vermijden. Voor een verklaring van en een filosofische uiteenzetting over de aard van die wezens, die nu als ‘boze’ en opstandige geesten worden beschouwd, de scheppers door middel van kriyasakti, wordt de lezer verwezen naar latere hoofdstukken.26

De volgorde van de evolutie van de mensenrassen staat als volgt in het vijfde boek van de Toelichtingen, zoals al is meegedeeld:

De eerste mensen waren chhaya’s (1); de tweeden de ‘zweetgeborenen’ (2); de derden de ‘ei-geborenen’ en de heilige vaderen, geboren door de kracht van kriyasakti (3); de vierden waren de kinderen van Padmapani (Chenrezig) (4).’

Natuurlijk zijn zulke primitieve voortplantingsmethoden – door de ontwikkeling van zijn evenbeeld, door middel van zweetdruppels, daarna door yoga, en vervolgens door wat men als tovenarij zal beschouwen (kriyasakti) – al bij voorbaat veroordeeld om als sprookjes te worden beschouwd. Niettemin houden ze van de eerste tot de laatste werkelijk niets wonderbaarlijks in, noch iets waarvan men niet kan aantonen dat het natuurlijk is. Dit moet worden bewezen.

1. Geboorte van chhaya’s, of die oorspronkelijke manier van geslachtloze voortplanting, waarbij het eerste ras zogezegd is uitgedampt uit de lichamen van de pitri’s, wordt genoemd in een kosmische allegorie in de Purana’s27. Het is de mooie allegorie en geschiedenis van Samjña, de dochter van Visvakarman – gehuwd met de zon – die ‘de vurigheid van haar heer niet kan verdragen’, en hem daarom haar chhaya (haar schaduw, evenbeeld, of astrale lichaam) gaf, terwijl zijzelf zich naar de wildernis begaf om religieuze oefeningen, tapas, te verrichten. De zon, die dacht dat de ‘chhaya’ zijn vrouw was, verwekte kinderen bij haar, evenals Adam bij Lilith – ook een etherische schaduw, zoals de legende zegt, hoewel miljoenen jaren geleden een werkelijk levend vrouwelijk monster.

Maar misschien bewijst dit voorbeeld weinig meer dan de levendige fantasie van de schrijvers van de Purana’s. We hebben echter nog een ander bewijs. Indien de gematerialiseerde vormen die men soms uit het lichaam van bepaalde mediums tevoorschijn ziet komen, in plaats van te verdwijnen, konden worden vastgehouden en verdicht, zou de schepping van het eerste ras volkomen begrijpelijk worden. Deze voortplantingsmethode moet de lezer zich toch kunnen voorstellen. Ongetwijfeld is zo’n methode niet mysterieuzer en ook niet onmogelijker – maar voor het verstand van de ware metafysische denker wel veel begrijpelijker – dan het mysterie van de conceptie van de foetus, zijn groei en geboorte als een kind, zoals we dit proces nu kennen.

Het volgende betreft de opmerkelijke en weinig begrepen bevestiging in de Purana’s van wat er over de ‘zweetgeborenen’ is gezegd.28

2. Kandu is een wijze en een yogi die uitmunt in heilige wijsheid en vrome onthechting. Deze eigenschappen wekken ten slotte de jaloezie van de goden op, die in de hindoegeschriften worden voorgesteld als gewikkeld in een nooit eindigende strijd met de asceten. Indra, de ‘koning van de goden’,29 zendt ten slotte een van zijn vrouwelijke apsarasas om de wijze te verleiden. Dit is niet erger dan Jehovah die Sara, de vrouw van Abraham, zendt om de farao te verleiden; maar in werkelijkheid zouden die goden (en god), die steeds proberen asceten te verstoren en hen de vruchten van hun onthechting te laten verliezen, moeten worden beschouwd als ‘verleidende demonen’, in plaats van deze term toe te passen op de rudra’s, kumara’s, en asura’s, van wie de grote heiligheid en kuisheid een blijvend verwijt schijnen te zijn aan de Don Juan-achtige goden van het pantheon. Maar in alle allegorieën van de Purana’s vinden we juist het omgekeerde, en niet zonder goede esoterische redenen.

De koning van de goden (of Indra) zendt een mooie apsaras (nimf), Pramlocha genaamd, om Kandu te verleiden en zijn boetedoening te verstoren. Ze slaagt in haar gemene opzet, en ‘907 jaar, zes maanden en drie dagen’30 in haar gezelschap doorgebracht, schijnen de wijze als één dag toe. Wanneer deze psychologische of hypnotische toestand eindigt, spreekt de muni bittere vervloekingen uit over het wezen dat hem verleidde, en zo zijn religieuze oefeningen verstoorde. ‘Ga weg, verdwijn!’ roept hij uit, ‘verachtelijke illusie!’ En Pramlocha vlucht ontsteld weg, terwijl ze het zweet van haar lichaam veegt met de bladeren van de bomen, als ze door de lucht snelt.

Ze ging van boom tot boom, en terwijl ze met de donkere uitlopers van hun kruinen haar ledematen afdroogde, kwam het kind dat de rishi bij haar had verwekt, als zweetdruppels tevoorschijn uit de poriën van haar huid. De bomen vingen de levende dauwdruppels op, en de wind verzamelde ze tot één massa. ‘Dit’, zei Soma [de maan], ‘bracht ik met mijn stralen tot rijpheid’; en geleidelijk nam het in grootte toe, tot de uitwaseming die op de boomtoppen had gerust, het lieftallige meisje Marisha werd.31

Kandu staat hier voor het eerste ras. Hij is een zoon van de pitri’s, en dus zonder denkvermogen, waarop wordt gezinspeeld doordat hij niet in staat is een tijdperk van bijna duizend jaar te onderscheiden van één dag; daardoor blijkt hij zo gemakkelijk misleid en verblind te worden. We hebben hier een variant van de allegorie in Genesis, van Adam, geboren als een beeld van stof, waarin de ‘Heer God’ de adem van het leven blaast, maar niet van verstand en onderscheidingsvermogen. Die worden pas ontwikkeld nadat hij had geproefd van de vrucht van de boom van kennis; met andere woorden, nadat zijn denkvermogen was begonnen zich te ontwikkelen, en manas bij hem was ingeplant, waarvan het aardse aspect tot de aarde behoort en stoffelijk is, hoewel zijn hoogste vermogens het met geest en de goddelijke ziel verbinden. Pramlocha is de hindoe-Lilith van de Indo-Europese Adam; en Marisha, de dochter die werd geboren uit het zweet van haar poriën, is de ‘zweetgeborene’, en is een symbool van het tweede ras van de mensheid.

Zoals in de voetnoot (blz. 195) werd opgemerkt, is het niet Indra, die nu in de Purana’s optreedt, maar Kamadeva, de god van liefde en verlangen, die Pramlocha naar de aarde zendt. Dit volgt niet alleen uit de esoterische leer, maar ook uit de logica. Want Kama is de koning en heer van de apsarasas, van wie Pramlocha er een is; en wanneer Kandu haar vervloekt en uitroept: ‘Je hebt de taak verricht die de vorst van de goden je heeft opgedragen, ga!’, moet hij dus met die vorst Kama en niet Indra bedoelen, aan wie de apsarasas niet ondergeschikt zijn. Want Kama is in de Rig-Veda (10:129) de verpersoonlijking van dat gevoel dat leidt en drijft tot schepping. Hij was de eerste beweging die het ene, na zijn manifestatie uit het zuiver abstracte beginsel, ertoe bracht om te scheppen. ‘Eerst ontstond verlangen in het, dat de oerkiem van het denkvermogen was; en waarvan de wijzen, zoekend met hun verstand, hebben ontdekt dat het de band is die entiteit met niet-entiteit verbindt.’32 Een hymne in de Atharva-Veda verheft Kama tot een hoogste god en schepper, en zegt: ‘Kama werd het eerst geboren. Hem hebben noch goden, noch vaderen [pitri’s], noch mensen geëvenaard.’33 De Atharva-Veda vereenzelvigt hem met Agni, maar stelt hem hoger dan die god. Het Taittiriya-Brahmana maakt hem allegorisch tot de zoon van Dharma (morele religieuze plicht, vroomheid en rechtvaardigheid) en van Sraddha (geloof). Elders wordt Kama geboren uit het hart van Brahma; daarom is hij atmabhu, ‘zelfbestaand’, en aja, de ‘ongeborene’. Dat hij Pramlocha stuurt, heeft een diepe filosofische betekenis; was zij door Indra gezonden, dan zou het verhaal deze niet hebben. Evenals Eros in de vroeg-Griekse mythologie met de schepping van de wereld was verbonden, en pas later de geslachtelijke Cupido werd, zo was dit ook het geval met Kama in zijn oorspronkelijke vedische karakter (Harivamsa maakt hem tot zoon van Lakshmi, die Venus is). De allegorie geeft, zoals gezegd, aan dat het psychische element het fysiologische ontwikkelt vóór de geboorte van Daksha, de voorouder van de echte fysieke mensen, die men uit Marisha geboren laat worden, terwijl vóór zijn tijd levende wezens en mensen werden voortgebracht ‘door de wil, door het gezichtsvermogen, door aanraking en door yoga’,34 zoals we zullen aantonen.

Dit is dus de allegorie die gebaseerd is op de voortplantingsmethode van het tweede ras, of de ‘zweetgeborenen’. Hetzelfde geldt voor het derde ras in zijn laatste ontwikkelingsstadia.

De Purana’s voegen hieraan ter verklaring toe – met het doel om te misleiden, terwijl ze toch de waarheid spreken – dat Marisha door de inspanningen van Soma, de maan, tot vrouw wordt genomen door de prachetasas, die ook voortkomen uit de ‘uit het denkvermogen geboren’ zonen van Brahma.35

Ze verwekken bij haar de aartsvader Daksha, die in een vroegere kalpa of vroeger leven eveneens een zoon van Brahma was.

3. Het vroege derde ras wordt dus gevormd uit druppels ‘zweet’, die na veel transformaties tot menselijke lichamen uitgroeien. Het is niet moeilijker zich dit voor te stellen of te realiseren dan de groei van een foetus uit een onwaarneembare kiem, en de ontwikkeling daarvan tot een kind, en later tot een krachtig, stevig mens. Maar dit ras verandert volgens de Toelichtingen opnieuw zijn manier van voortplanten. Volgens deze heeft het een vormende kracht geëmaneerd, die de zweetdruppels veranderde in grotere druppels, die groeiden, zich uitzetten, en eivormige lichamen werden – reusachtige eieren. Hierin rijpte de menselijke foetus gedurende verschillende jaren. In de Purana’s wordt Marisha, de dochter van Kandu, de wijze, de vrouw van de prachetasas en de moeder van Daksha. Daksha is de vader van de eerste mensachtige voorouders, omdat hij op deze manier werd geboren. Hij wordt later genoemd. De evolutie van de mens, de microkosmos, is analoog aan die van het heelal, de macrokosmos. Zijn evolutie staat tussen die van laatstgenoemde en die van het dier in, waarvoor de mens op zijn beurt een macrokosmos is.

Dan wordt het ras:

4. Het androgyne of hermafrodiete. Dit proces van het voortbrengen van mensen verklaart misschien waarom Aristophanes de aard van het oude ras beschrijft als androgyn, waarbij de vorm van ieder individu rond is, ‘met de rug en de zijden als in een cirkel’, en met ‘een ronddraaiende manier van lopen . . . en een verschrikkelijke kracht en een kolossale eerzucht’. Om ze zwakker te maken ‘deelde Zeus hen [in het derde wortelras] in tweeën, en sloot Apollo [de zon] op zijn aanwijzing hun huid’.36 De Malagassiërs (het eiland behoorde tot Lemurië) hebben een overlevering over de eerste mens, die aanvankelijk leefde zonder te eten. Nadat hij voedsel had gebruikt, verscheen er een gezwel aan zijn been; toen dit openbarstte, kwam er een vrouw uit tevoorschijn, die de moeder van hun ras werd. Er wordt terecht gezegd: ‘Ons wetenschappelijk onderzoek naar heterogenese en parthenogenese bewijst dat het onderwerp nog openstaat. . . . De poliepen . . . brengen hun nakomelingen uit zichzelf voort, zoals de knoppen en vertakkingen van een boom.’37 Waarom kan de primitieve menselijke poliep dit dan niet? De heel interessante poliep stauridium maakt afwisselend gebruik van knopvorming en een geslachtelijke manier van voortplanting. Merkwaardig genoeg brengt ze, hoewel ze eenvoudig als een poliep op een steel groeit, knopjes voort, die zich ten slotte ontwikkelen tot een zeeanemoon of medusa. De medusa is volstrekt verschillend van het moederorganisme, de stauridium. Ze plant zich ook anders voort, op de geslachtelijke manier, en uit de zo ontstane eieren komen weer stauridia tevoorschijn.38 Dit treffende feit zal misschien velen helpen te begrijpen dat er een vorm kan worden ontwikkeld – zoals bij de geslachtelijke Lemuriërs uit hermafrodiete voorouders – die heel anders is dan zijn directe voortbrengers. Het is bovendien onbetwistbaar dat in het geval van menselijke incarnaties de wet van karma, voor rassen of individuen, de ondergeschikte tendensen van ‘erfelijkheid’ – haar dienares – tenietdoet.

Voor de laatste zin in de eerder geciteerde toelichting op sloka 27, namelijk dat het vierde ras de kinderen van Padmapani waren, kan een verklaring worden gevonden in een bepaalde brief van de inspirator van Esoteric Buddhism:

Het grootste deel van de mensheid behoort tot het zevende onderras van het vierde wortelras – de hierboven genoemde Chinezen en hun afstammelingen en vertakkingen (Maleiers, Mongolen, Tibetanen, Javanen, enz.)39 [Hongaren, Finnen, en zelfs de Eskimo’s zijn allen overblijfselen van deze laatste tak. – HPB]

Padmapani, of Avalokitesvara in het Sanskriet, is in het Tibetaans Chenrezig. Avalokitesvara is de grote logos in zijn hogere aspect en op de goddelijke gebieden. Maar op de gemanifesteerde gebieden is hij, evenals Daksha, de voorouder (in spirituele zin) van de mensen. Padmapani-Avalokitesvara wordt esoterisch bodhisattva (of dhyani-chohan) Chenrezig Jang-chub, ‘de machtige en alziende’, genoemd. Hij wordt nu beschouwd als de grootste beschermer van Azië in het algemeen, en van Tibet in het bijzonder. Om de Tibetanen en lama’s op hun spirituele weg te begeleiden, en om de grote arhats in de wereld te beschermen, manifesteert dit hemelse wezen zich, zoals men gelooft, van eeuw tot eeuw in menselijke vorm. Een volkslegende zegt dat, wanneer in de wereld het geloof begint af te sterven, Padmapani Chenrezig, de ‘lotusdrager’, een schitterende lichtstraal uitzendt, en onmiddellijk incarneert in een van de twee grote lama’s – de dalai en de tashi lama; ten slotte gelooft men dat hij als ‘de meest volmaakte boeddha’ zal incarneren in Tibet, in plaats van in India, waar zijn voorgangers, de grote rishi’s en manu’s, bij het begin van ons ras waren verschenen, maar nu niet meer verschijnen. Zelfs het exoterische verschijnen van dhyani Chenrezig vormt een verwijzing naar de esoterische leer. Hij is kennelijk evenals Daksha de synthese van alle voorafgaande rassen en de voorouder van alle mensenrassen na het derde, het eerste dat volledig was, en hij wordt dus voorgesteld als de culminatie van de vier oorspronkelijke rassen in zijn vorm met elf gezichten. Deze vorm is een in vier rijen gebouwde zuil waarvan elke reeks drie gezichten of hoofden en een andere huidskleur heeft: de drie gezichten voor ieder ras typeren zijn drie fundamentele fysiologische transformaties. De eerste reeks is wit (maankleurig); de tweede is geel; de derde roodbruin; de vierde, waarin slechts twee gezichten voorkomen – de plaats voor het derde gezicht is opengelaten (een verwijzing naar het voortijdige einde van de Atlantiërs) – is bruinzwart. Padmapani (Daksha) zit op de zuil, en vormt de top. Vergelijk dit met sloka 39. De dhyani-chohan wordt afgebeeld met vier armen, alweer een verwijzing naar de vier rassen. Want terwijl twee handen zijn gevouwen, houdt de derde hand een lotus vast (Padmapani, ‘de lotusdrager’); de bloem symboliseert de voortplanting, en in de vierde hand heeft hij een slang, symbool van de wijsheid die hij bezit. Om zijn hals draagt hij een rozenkrans, en op zijn hoofd staat het teken voor water – stof, zondvloed – terwijl zich in zijn voorhoofd het derde oog bevindt (het oog van Siva, het oog van spiritueel inzicht). Zijn naam is ‘Beschermer’ (van Tibet), ‘verlosser van de mensheid’. Bij andere gelegenheden, waar hij slechts twee armen heeft, is hij Chenrezig, de dhyani en bodhisattva, Phyag-na padma dkarpo, ‘hij die een witte lotus vasthoudt’. Zijn andere naam is Chantong, ‘hij met de 1000 ogen’, wanneer hij duizend armen en handen bezit; op de palm van elke hand is een oog van wijsheid afgebeeld, en deze armen komen als een woud van stralen uit zijn lichaam. Een andere naam voor hem is Lokapati en Lokanatha (Sanskriet), ‘heer van de wereld’; en Jigtengonpo (Tibetaans), ‘beschermer tegen en verlosser van kwaad’ van allerlei aard.

Padmapani is echter alleen voor de niet-ingewijden symbolisch de ‘lotusdrager’; esoterisch betekent het woord de drager van de kalpa’s, waarvan de laatste, de tegenwoordige mahakalpa (de Varaha), Padma wordt genoemd, en de helft van het leven van Brahma voorstelt. Hoewel een kleine kalpa, wordt hij maha, ‘groot’ genoemd, omdat hij de tijd omvat waarin Brahma uit een lotus voortkwam. Theoretisch zijn de kalpa’s oneindig, maar praktisch zijn ze verdeeld en onderverdeeld in ruimte en tijd, waarbij elk onderdeel – tot het kleinste toe – zijn eigen dhyani als beschermer of bestuurder heeft. Padmapani (Avalokitesvara) wordt in China in zijn vrouwelijke aspect Kuan-yin, ‘die elke gewenste vorm kan aannemen om de mensheid te redden’. Kennis van het astrologische aspect van de sterrenbeelden op de respectieve ‘geboortedagen’ van deze dhyani’s – Amitabha (de A-mi-ta Fo van China) inbegrepen: bijv. op de 19de dag van de tweede maand, op de 17de dag van de elfde maand, en op de 7de dag van de derde maand, enz. – stelt de occultist ruimschoots in staat om zogenaamde ‘magische’ handelingen te verrichten. Men kan de toekomst van een individu, met alle komende gebeurtenissen in volgorde gerangschikt, zien in een magische spiegel die onder de straal van bepaalde sterrenbeelden is geplaatst. Maar pas op voor de keerzijde van de medaille, tovenarij.

Noten

  1. Divinae institutiones, 2:9; geciteerd door Myer, Qabbalah, blz. 116.
  2. Wilson, Vishnu-Purana, deel 1, blz. 72vn.
  3. Op.cit., blz. 70.
  4. Vishnu-Purana, 1:15; Wilson, deel 2, blz. 9-10&vn.
  5. Vishnu-Purana, 1:5; Wilson, deel 1, blz. 83&vn.
  6. Vishnu-Purana, 1:5; Wilson, deel 1, blz. 82vn.
  7. Die door Manu ‘onze grootvaders van vaderszijde’ worden genoemd (3:284). De rudra’s zijn de zeven manifestaties van Rudra-Siva, ‘de god van de vernietiging’, en ook de grote yogi en asceet.
  8. Zie stanza 4, sloka 15, Toelichting, blz. 101.
  9. Door op deze absurd onwetenschappelijke manier te spreken over het ontstaan van het leven, en over de oorsprong van de mensheid, ondanks de hedendaagse opvattingen over de afstamming van de mens, riskeert men een onmiddellijke doodklap. Niettemin wil de esoterische leer dat gevaar lopen, en gaat zelfs zo ver de onpartijdige lezer te vragen de bovenstaande hypothese (als het er een is) te vergelijken met de theorie van Haeckel – die nu voor de wetenschap al bijna een axioma is – en die we hier letterlijk citeren:
    ‘Hoe is het leven, de levende wereld van organismen, ontstaan? En in de tweede plaats de specifieke vraag: hoe is de mensheid ontstaan? De eerste van deze twee vragen, die het eerste verschijnen van levende wezens betreft, kan alleen empirisch worden beantwoord [!!] door het bewijs van de zogenaamde archebiosis, of de spontane generatie van organismen van de eenvoudigste soort. Hiertoe behoren de moneren (protogenen, protamoeba, enz.), uiterst eenvoudige microscopische massa’s protoplasma zonder structuur of organisatie, die voedsel opnemen en zich voortplanten door deling. Een monere zoals dat oorspronkelijke organisme dat werd ontdekt door de beroemde Engelse zoöloog Huxley, en dat Bathybius haeckelii werd genoemd, ziet eruit als een dikke aaneengesloten laag protoplasma en komt voor in de diepste diepten van de oceaan, tussen 1000 en 10.000 meter. Het is waar dat het eerste verschijnen van zulke moneren tot dusver niet feitelijk is waargenomen, maar er is op zich niets onwaarschijnlijks aan zo’n evolutie.’ (The Pedigree of Man, Eng. vert. Aveling, 1883, blz. 32-3.)
    Omdat onlangs is gebleken dat het Bathybius-protoplasma helemaal geen organische substantie is, blijft er weinig over om te zeggen. Ook hoeft men, na dit te hebben gelezen, geen tijd meer te besteden aan het weerleggen van de verdere bewering: ‘in dat geval is de mens zonder enige twijfel [naar de mening van Haeckel en de zijnen] ontstaan uit de lagere zoogdieren, de apen en de eerdere aapachtige wezens en de nog vroegere buideldieren, amfibieën en vissen, door steeds verdergaande transformaties’, alle teweeggebracht door ‘een reeks blindelings werkende natuurkrachten . . . zonder doel en zonder plan’ (blz. 34, 36).
    De hierboven geciteerde passage bevat haar eigen kritiek. Men laat de wetenschap doceren wat tot nu toe ‘nooit feitelijk is waargenomen’. Men dwingt haar het verschijnsel van een intelligente natuur en van een levenskracht die onafhankelijk is van vorm en stof te ontkennen, en het wetenschappelijker te vinden de wonderbaarlijke verrichtingen van ‘blindelings werkende natuurkrachten, zonder doel of plan’ te verkondigen. Als dat zo is, worden we ertoe gebracht te denken dat de fysiek-mechanische krachten van de hersenen van bepaalde eminente wetenschappers hen even blindelings de logica en het gezonde verstand laten opofferen op het altaar van wederzijdse bewondering. Waarom moet de monere van protoplasma die het eerste levende wezen voortbrengt door middel van zelfdeling, als een heel wetenschappelijke hypothese worden beschouwd, en een etherisch voormenselijk ras dat de oorspronkelijke mensen op dezelfde manier voortbrengt, worden veroordeeld als onwetenschappelijk bijgeloof? Of heeft het materialisme in de wetenschap een monopolie verkregen?
  10. De rakshasa’s worden in de Indiase volkstheologie als demonen beschouwd, maar aan de andere kant van de Himalaya worden ze de ‘beschermers’ genoemd. Deze dubbele en tegenstrijdige betekenis heeft haar oorsprong in een filosofische allegorie, die in de Purana’s op verschillende manieren wordt weergegeven. Er wordt gezegd dat toen Brahma de demonen schiep, yaksha’s (van yaksh, eten) en de rakshasa’s – twee soorten demonen die, zodra ze waren geboren, hun schepper wilden verslinden – diegenen onder hen die uitriepen ‘Doe dat niet! o, red (bescherm) hem!’, rakshasa’s werden genoemd (Vishnu-Purana, 1:5). Het Bhagavata-Purana (3:20:19-21) geeft de allegorie anders weer. Brahma veranderde zich in nacht (of onwetendheid) bekleed met een lichaam, dat door de yaksha’s en rakshasa’s werd gegrepen, terwijl ze uitriepen: ‘Spaar het niet; verslind het.’ Toen riep Brahma uit: ‘Verslind me niet, spaar me.’ Dit heeft natuurlijk een innerlijke betekenis. Het ‘lichaam van de nacht’ is de duisternis van de onwetendheid, en het is de duisternis van het stilzwijgen en de geheimhouding. De rakshasa’s zijn in bijna alle gevallen yogi’s, vrome sadhu’s en ingewijden, een nogal ongebruikelijk gezelschap voor demonen. De betekenis is dan dat we – terwijl we de macht hebben om de duisternis van de onwetendheid te verdrijven, ‘te verslinden’ – de heilige waarheid moeten beschermen tegen ontheiliging. ‘Brahma is alleen voor de brahmanen’, zegt die trotse kaste. De moraal van de mythe is duidelijk.
  11. De geleidelijke evolutie van de mens volgens de geheime leer toont aan dat alle latere (voor de niet-ingewijden de oudste) rassen hun fysieke oorsprong hebben in het vroege vierde ras. Maar het onderras dat voorafging aan het ras dat in geslachten werd gescheiden, moet worden beschouwd als de spirituele voorouders van onze tegenwoordige rassen, en vooral van de oosterse Indo-Europese rassen. Het denkbeeld van Weber dat het Indogermaanse volk voorafging aan het Indo-Europese vedische volk, is voor de occultist in hoge mate grotesk.
  12. Noot vert.: Ovovivipaar = ‘eierlevendbarend’.
  13. Vgl. vooral E.O. Schmidt, The Doctrine of Descent and Darwinism, 1875, blz. 39ev, en Laing, A Modern Zoroastrian, 1890, blz. 102-11.
  14. Elk genezingsproces en elke littekenvorming bij de hogere diergroepen – zelfs in het geval van het zich opnieuw vormen van verminkte ledematen bij amfibieën – vindt plaats door deling en knopvorming van de elementaire morfologische elementen.
  15. Deze term betekent hier noch de dolichocefale noch de brachycefale, en evenmin schedels met een kleiner volume, maar eenvoudig hersenen die in het algemeen geen verstand bezitten. De theorie die de verstandelijke vermogens van een mens wil beoordelen volgens zijn schedelinhoud, is voor iemand die het onderwerp heeft bestudeerd, absurd en onlogisch. De schedels uit het stenen tijdperk en die van Afrikaanse stammen (inclusief Bosjesmannen) laten zien dat eerstgenoemden een schedelinhoud hebben die eerder boven dan beneden het gemiddelde van die van de hedendaagse mens ligt, en de schedels van de tweede groep zijn in het algemeen (evenals in het geval van Papoea’s en Polynesiërs) één kubieke duim groter dan die van de gemiddelde Fransman. En de schedelinhoud van de Parijzenaar van nu bedraagt gemiddeld 1437 cm³, tegenover de 1523 cm³ van de Auvergniër.
  16. A. Lefèvre, Philosophy: Historical and Critical, 1879, blz. 498.
  17. British Association Reports, 1881, blz. 682-9.
  18. Louis Agassiz & A.A. Gould, Principles of Zoology, 1857, blz. 238.
  19. Dit wordt toegelicht in het gedeelte dat volgt op deze reeks stanza’s, in de allegorie uit de Purana’s over Kandu, de heilige wijze, en Pramlocha, de nimf van wie wordt gezegd dat ze hem heeft gehypnotiseerd (zie hierna, blz. 195ev) – een wetenschappelijk suggestieve allegorie, omdat de zweetdruppels die ze uitscheidde de symbolen van de sporen van de wetenschap zijn (zie eerder, blz. 186).
  20. Dit zal verderop worden verklaard. Deze onwil om mensen te vormen, of te scheppen, wordt in de Purana’s gesymboliseerd door Daksha, die met zijn tegenstander Narada, de ‘conflicten veroorzakende asceet’, te doen krijgt.
  21. Zie sloka 24.
  22. Ernst Haeckel, The Pedigree of Man, 1883, blz. 73.
  23. De evolutionist prof. Schmidt wijst op ‘het feit dat iedereen het eens is [behalve natuurlijk degenen die in een schepping geloven] dat de scheiding van de geslachten is voortgekomen uit eens hermafrodiete soorten’. De aanwezigheid van rudimentaire organen vormt hiervoor een onweerlegbaar bewijs. (Vgl. zijn Doctrine of Descent and Darwinism, blz. 159.) Afgezien van zulke tastbare sporen van een oorspronkelijk hermafroditisme, kan men nog opmerken dat, zoals Laing schrijft, ‘een studie van de embryologie . . . aantoont dat bij de menselijke en hogere diersoorten het onderscheid tussen de geslachten niet wordt ontwikkeld vóór de groei van het embryo aanzienlijk is gevorderd’ (A Modern Zoroastrian, blz. 106). De wet van de vertraging – die zowel werkt in het geval van mensenrassen als van diersoorten, enz., wanneer eenmaal een hoger type is ontwikkeld – houdt het hermafroditisme nog in stand als de manier van voortplanting van de meerderheid van de planten en van vele lagere dieren.
  24. Zie Vishnu-Purana, 1:7; Wilson, deel 1, blz. 100-2&vn.
  25. Zie T. Subba Row, Five Years of Theosophy, 1885, blz. 111vn.
  26. Zie afdeling 2, hfst. 18 ‘Over de mythe van de gevallen engel in haar verschillende aspecten’, blz. 539ev, en stanza 12, blz. 397-402.
  27. Zie Vishnu-Purana, 3:2; Wilson, deel 3, blz. 20-1.
  28. Vgl. Vishnu-Purana, 1:15; Wilson, deel 2, blz. 2ev.
  29. In het oudste manuscript van het Vishnu-Purana, in het bezit van een ingewijde in Zuid-India, is die god niet Indra, maar Kama, de god van liefde en verlangen. Zie de tekst verderop.
  30. Dit zijn de exoterische getallen die opzettelijk omgekeerd en verdraaid worden gegeven, want ze duiden de duur aan van de cyclus tussen het eerste en het tweede mensenras. Wat de oriëntalisten ook zeggen om dit te ontkennen, in geen van de Purana’s staat ook maar één woord dat geen bijzondere esoterische betekenis heeft.
  31. Vishnu-Purana, 1:15; Wilson, deel 2, blz. 5. Vergelijk ook Viviane’s verleiding van Merlijn (Tennyson), dezelfde legende in de Ierse overlevering.
  32. John Dowson, A Classical Dictionary of Hindu Mythology, 1879, blz. 146.
  33. Op.cit.
  34. Vishnu-Purana, 1:15; Wilson, deel 2, blz. 10.
  35. De tekst luidt: ‘Uit Brahma werden door het denkvermogen verwekte nakomelingen geboren, met vormen en vermogens ontleend aan zijn lichamelijke natuur, belichaamde geesten, voortgebracht uit de ledematen (gatra’s) van Dhimat (de alwijze godheid). Deze wezens waren de woonplaats van de drie eigenschappen [van deva-sarga, goddelijke schepping, die, als de vijfvoudige schepping, helderheid van waarneming mist, onbe­zonnen, en traag van begrip is]. Maar omdat ze zich niet vermenigvuldigden, schiep Brahma andere uit het denkvermogen geboren zonen gelijk aan zichzelf’, namelijk de brahmarshi’s, of de prajapati’s (tien en zeven). ‘Sanandana en de andere zonen van vedha’s (Brahma) waren al eerder geschapen, maar zoals elders is gezegd, waren ze ‘zonder verlangen of begeerte, vervuld van heilige wijsheid, vervreemd van het heelal en zonder verlangen naar ­na­komelingen’ (1:7; Wilson, deel 1, blz. 100-2). Deze Sanandana en andere kumara’s zijn dus de goden die na hun weigering om ‘nageslacht te scheppen’ gedwongen worden in verstandeloze mensen te incarneren. Gezien het grote aantal verstrekte feiten vragen we de lezer om begrip voor de onvermijdelijke herhalingen.
  36. Plato, Symposium, 189-90.
  37. Alexander Wilder, ‘The primeval race double-sexed’, The Theosophist, februari 1883, blz. 112-13.
  38. Vgl. Oscar Schmidt, The Doctrine of Descent and Darwinism, 1875, blz. 42.
  39. A.P. Sinnett, Esoteric Buddhism, 1885, blz. 68.

De geheime leer, 2:180-201
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag