Aanvullende fragmenten uit een toelichting op de verzen van stanza 12
Het manuscript waaraan deze aanvullende verklaringen zijn ontleend, behoort tot de groep Ltung-bshags-kyi-sangs-rgyas-so-lnga of de verslagen van de ‘35 boeddha’s van belijdenis’, zoals ze exoterisch worden genoemd. Deze personen kunnen echter, hoewel ze in de noordelijke boeddhistische religie ‘boeddha’s’ worden genoemd, evengoed rishi’s, of avatara’s, enz., worden genoemd, omdat ze alleen voor de noordelijke volgelingen van de door Gautama gepredikte ethiek ‘boeddha’s zijn die aan Sakyamuni voorafgingen’.1 Deze grote mahatma’s, of boeddha’s, zijn algemeen en gemeenschappelijk eigendom; het zijn historische wijzen – althans voor alle occultisten die in zo’n hiërarchie van wijzen geloven; en het bestaan daarvan is hun bewezen door de geleerden van de Broederschap. Ze worden gekozen uit ongeveer 97 boeddha’s in één groep, en 53 in een andere,2 meestal fictieve personen, die in werkelijkheid de personificaties zijn van de krachten van eerstgenoemden.3 Deze ‘manden’ met de oudste geschriften op ‘palmbladeren’ worden heel geheim gehouden. Aan elk manuscript is een kort overzicht toegevoegd van de geschiedenis van het onderras waartoe die bepaalde ‘boeddha-lha’ behoorde. Het ene specifieke manuscript waaraan de hierna volgende fragmenten zijn ontleend, en vervolgens in een meer begrijpelijke taal zijn omgezet, zou zijn overgenomen van stenen tabletten die behoorden aan een boeddha uit de begintijd van het vijfde ras, die getuige was geweest van de zondvloed en het verzinken van de belangrijkste continenten van het Atlantische ras.
De dag waarop men zal ontdekken dat veel, zo niet alles, van wat hier uit de oeroude geschriften wordt gegeven, juist is, is niet ver meer. Dan zullen de kenners van de symboliek de zekerheid krijgen dat zelfs Odin, of de god Wodan, de hoogste god in de Germaanse en Scandinavische mythologie, een van deze 35 boeddha’s is; en wel een van de eersten, want het continent waartoe hij en zijn ras behoorden, is ook een van de eerste. Het is in feite zo oud dat men in de tijd toen er een tropisch klimaat heerste waar nu eeuwige sneeuw ligt, vrijwel over droog land van Noorwegen via IJsland en Groenland kon oversteken naar de landen die nu de Hudson Baai omringen.4 Evenals in de bloeitijd van de Atlantische reuzen, de zonen van de ‘reuzen uit het Oosten’, kon een pelgrim een reis maken van wat in onze tijd de Saharawoestijn wordt genoemd, naar de landen die nu in een droomloze slaap op de bodem van de Golf van Mexico en de Caribische Zee liggen. Gebeurtenissen die alleen in het menselijk geheugen werden opgetekend, maar die zorgvuldig van de ene generatie aan de andere, en van volk aan volk, werden overgeleverd, zijn misschien ontelbare eeuwen lang door voortdurende overdracht ‘in het boekdeel van de hersenen’ waarheidsgetrouwer en nauwkeuriger bewaard gebleven dan in enig geschreven document of verslag mogelijk was. ‘Dat wat deel uitmaakt van onze ziel, is eeuwig’,5 zegt Thackeray; en wat staat er dichter bij onze ziel dan dat wat bij de dageraad van ons leven gebeurt? Die levens zijn talrijk, maar de ziel of geest die ons tijdens die duizenden bestaansvormen bezielt, is dezelfde; en hoewel ‘het boekdeel’ van de fysieke hersenen gebeurtenissen binnen het kader van één aards leven kan vergeten, kan het grootste deel van de collectieve herinneringen de goddelijke ziel in ons nooit verlaten. Haar gefluister kan te zacht zijn, de klank van haar woorden te ver verwijderd van het gebied dat door onze fysieke zintuigen wordt waargenomen; maar de schaduw van gebeurtenissen uit het verleden, evengoed als de schaduw van de gebeurtenissen die nog moeten komen, valt binnen haar waarnemingsvermogen, en is voor haar geestesoog altijd aanwezig.
Het is misschien deze zielenstem die aan hen die meer in de overlevering dan in de geschreven geschiedenis geloven, zegt dat wat hieronder wordt meegedeeld allemaal waar is, en prehistorische feiten betreft.
In één passage staat het volgende:
‘De koningen van het licht zijn boos weggegaan. De zonden van de mensen zijn zo zwart geworden dat de aarde in doodsangst siddert. . . . De azuurblauwe zetels blijven leeg. Wie van de bruine, wie van de rode dan wel van de zwarte (rassen) kan op de zetels van de gezegenden zitten, de zetels van kennis en genade! Wie kan de bloem van de macht aanvaarden, de plant met de gouden stengel en de azuurblauwe bloesem?’
De ‘koningen van het licht’ is de naam die men in alle oude geschriften geeft aan de vorsten van goddelijke dynastieën. De ‘azuurblauwe zetels’ worden in bepaalde documenten vertaald met ‘hemelse tronen’. De ‘bloem van de macht’ is nu de lotus; wie weet wat ze in die periode kan zijn geweest?
Vervolgens treurt de schrijver, evenals de latere Jeremia, over het lot van zijn volk. Ze waren beroofd van hun ‘azuurblauwe’ (hemelse) koningen; en ‘zij met de deva-kleur’, de maanachtige gelaatskleur, en ‘zij met het stralende (gouden) gezicht’ zijn gegaan ‘naar het land van gelukzaligheid, het land van metaal en vuur’; of – in overeenstemming met de regels van de symboliek – naar de landen die in het noorden en oosten liggen, vanwaar ‘de grote wateren zijn weggevaagd, opgezogen door de aarde en verdampt in de lucht’. De wijze rassen hadden ‘de zwarte stormdraken, omlaag geroepen door de draken van wijsheid’, waargenomen, en ‘waren gevlucht, geleid door de stralende beschermers van het voortreffelijke land’ – vermoedelijk de grote adepten uit de oudheid, die door de hindoes manu’s en rishi’s worden genoemd. Een van hen was Vaivasvata-manu.
Zij ‘met de gele kleur’ zijn de voorvaderen van degenen die de etnologie nu rekent tot de Turaniërs, de Mongolen, Chinezen en andere oude volkeren; en het land waarheen ze vluchtten, was eenvoudig Centraal-Azië. Daar werden heel nieuwe rassen geboren; daar leefden en stierven ze tot de scheiding van de volkeren. Maar deze ‘scheiding’ vond niet plaats in de streken die de moderne wetenschap ervoor aangeeft, en ook niet op de manier waarop volgens Max Müller en andere indologen de Indo-Europeanen zich hebben verdeeld. Bijna twee derde van een miljoen jaar zijn sinds die periode verstreken. De reuzen met de gele gezichten van de na-Atlantische tijd hadden, gedurende deze gedwongen afzondering in één deel van de wereld, met het bloed van een en hetzelfde ras, zonder enige verse toevoeging van of vermenging met ander bloed, tijd genoeg om zich in bijna 700.000 jaar te vertakken tot de meest heterogene en uiteenlopende typen. Hetzelfde ziet men in Afrika; nergens bestaat een uitzonderlijker verscheidenheid van typen, van zwart tot bijna blank, van reusachtige mensen tot dwergachtige rassen – en dit alleen als gevolg van hun gedwongen afzondering. De Afrikanen hebben hun continent honderdduizenden jaren lang nooit verlaten. Indien het continent Europa morgen zou verdwijnen en in plaats daarvan andere landen zouden verrijzen, en indien de Afrikaanse stammen zich van elkaar zouden scheiden en zich over het oppervlak van de aarde zouden verspreiden, dan zouden ze over ongeveer 100.000 jaar het overgrote deel van de beschaafde volkeren vormen. En de afstammelingen van onze hoogbeschaafde volkeren, die misschien op een of ander eiland zijn blijven voortleven zonder enig middel om de nieuwe zeeën over te steken, zouden terugvallen tot een toestand van betrekkelijke barbaarsheid. Het argument dat wordt gegeven om de mensheid in superieure en inferieure rassen in te delen, blijkt dus niet houdbaar en wordt een drogreden.
Zo luiden de verklaringen en de feiten die in de oude verslagen worden gegeven. Als men ze vergelijkt met enkele hedendaagse evolutietheorieën, zonder de natuurlijke selectie,6 lijken deze beweringen heel redelijk en logisch.7 Terwijl dus de Indo-Europeanen de afstammelingen zijn van de gele Adams, het reusachtige en hoogbeschaafde Atlanto-Indo-Europese ras, zijn de Semieten – en dus ook de joden – de afstammelingen van de rode Adam; en zo hebben zowel De Quatrefages als de schrijvers van de mozaïsche Genesis gelijk. Want als men hoofdstuk 5 van het eerste boek van Mozes zou kunnen vergelijken met de stambomen die men in onze archaïsche Bijbel vindt, zou men ontdekken dat de periode van Adam tot Noach daarin is opgenomen, natuurlijk met andere namen, waarbij de respectieve jaren van de aartsvaders zijn omgezet in tijdperken, en het geheel symbolisch en allegorisch wordt opgevat. In het genoemde manuscript wordt herhaaldelijk verwezen naar de grote kennis en beschaving van de Atlantische volkeren, en wordt de bestuursvorm van verschillende ervan en de aard van hun kunsten en wetenschappen beschreven. Als men over het derde wortelras, de Lemuro-Atlantiërs, al zegt dat ze ‘met hun hoge beschaving en goden’ zijn verdronken,8 met hoeveel meer recht kan men dan hetzelfde over de Atlantiërs zeggen!
De eerste Indo-Europeanen kregen van het vierde ras hun kennis van ‘de verzameling wonderbaarlijke dingen’, de sabha en mayasabha, genoemd in het Mahabharata als geschenk van Mayasura aan de Pandava’s. Van hen leerden ze de aeronautiek, vimanavidya (‘kennis van het vliegen in luchtvaartuigen’), en dus ook hun grote kennis van de meteorografie en de meteorologie. Van hen erfden de Indo-Europeanen ook hun bijzonder waardevolle wetenschap van de verborgen krachten van edel- en andere stenen, van scheikunde, of beter gezegd alchemie, van mineralogie, geologie, natuurkunde en astronomie.
De schrijfster heeft zich verschillende keren afgevraagd: ‘Is het verhaal in Exodus – althans in zijn details – zoals het in het Oude Testament wordt verteld, de oorspronkelijke versie? Of is het, evenals het verhaal van Mozes zelf en veel andere, eenvoudig een andere versie van de legenden die over de Atlantiërs worden verteld?’ Want wie zal, als hij het verhaal over laatstgenoemden hoort, de grote overeenkomst in de hoofdlijnen niet opmerken? De boosheid van ‘God’ over de koppigheid van de farao, zijn bevel aan de ‘uitverkorenen’ om vóór hun vertrek de Egyptenaren te beroven van hun ‘zilveren en gouden sieraden’;9 en ten slotte het verdrinken van de Egyptenaren en hun farao in de Rode Zee.10 Hier is een fragment van het oudere verhaal uit de Toelichting:
‘. . . En de ‘grote koning met het verblindende gezicht’, het hoofd van alle geelgezichten, was bedroefd, toen hij de zonden van de zwartgezichten zag.
Hij zond zijn luchtvaartuigen (vimana’s) naar al zijn broeder-hoofden (hoofden van andere volkeren en stammen) met vrome mensen erin, en zei: ‘Bereid u voor. Sta op, mensen van de goede wet, en steek het land over terwijl het (nog) droog is.’
De heren van de storm naderen. Hun strijdwagens naderen het land. Nog slechts één nacht en twee dagen zullen de heren met het donkere gezicht (de tovenaars) leven in dit lijdzame land. Het is gedoemd, en ze moeten met dit land ten onder gaan. De lagere heren van de vuren (de aardgeesten en vuurelementalen) maken hun magische agneyastra’s (vuurwapens die werken door magie) gereed. Maar de heren van het donkere oog (‘boze oog’) zijn sterker dan zij (de elementalen) en zij zijn de slaven van de machtigen. Ze zijn ervaren in astra- (vidya, de hoogste magische kennis).11 Kom en gebruik die van u (uw magische vermogens, om die van de tovenaars tegen te werken). Laat elke heer met het verblindende gezicht (een adept van de witte magie) ervoor zorgen dat hij de vimana van elke heer met het donkere gezicht in handen (of bezit) krijgt, zodat geen (van de tovenaars) met behulp daarvan aan de wateren kan ontkomen, de gesel van de vier (karmische godheden) kan ontlopen, en zijn boze (volgelingen) kan redden.
Laat elk geelgezicht slaap van zich doen uitgaan (hypnotiseren?) naar elk zwartgezicht. Laten zelfs zij (de tovenaars) geen pijn en lijden ervaren. Laat ieder mens die trouw is aan de zonnegoden ieder mens onder invloed van de maangoden binden (verlammen), opdat hij niet lijdt of aan zijn lot ontkomt.
En laat elk geelgezicht zijn levenswater (bloed) geven aan het sprekende dier van een zwartgezicht, opdat hij zijn meester niet wakker maakt.12
Het uur heeft geslagen, de zwarte nacht is gereed, enz. . . .
Laat hun lot worden vervuld. Wij zijn de dienaren van de grote vier13. Mogen de koningen van het licht terugkeren.
De grote koning met het verblindende gezicht knielde en treurde. . . .
Toen de koningen zich verzamelden, waren de wateren al in beweging gekomen. . . .
(Maar) de volkeren waren nu de droge landen overgestoken. Ze waren de waterlijn voorbij. Hun koningen bereikten hen in hun vimana’s, en leidden hen verder naar de landen van vuur en metaal (het oosten en het noorden). . . .’
In een andere passage wordt gezegd:
‘. . . Sterren (meteoren) regenden op de landen van de zwartgezichten; maar ze sliepen.
De sprekende dieren (de magische wakers) hielden zich stil.
De lagere heren wachtten op bevelen, maar die kwamen niet, want hun meesters sliepen.
De wateren stegen, en bedekten de dalen van het ene einde van de aarde tot het andere. Hooglanden bleven bestaan, de bodem van de aarde (de landen van de tegenvoeters) bleef droog. Daar woonden degenen die ontkwamen; de mensen met de gele gezichten en met de open blik (de oprechte en eerlijke mensen).
Toen de heren met de donkere gezichten ontwaakten en zich hun vimana’s herinnerden om daarmee te ontkomen aan de stijgende wateren, ontdekten ze dat deze waren verdwenen.’
In een volgende passage wordt gezegd dat enkelen van de machtigste tovenaars van het ‘donkere gezicht’ – die eerder ontwaakten dan de anderen – diegenen achtervolgden die hen hadden ‘beroofd’ en die in de achterhoede waren, want ‘de volkeren die werden weggevoerd, waren zo talrijk als de sterren van de melkweg’, zegt een meer recente Toelichting, die alleen in het Sanskriet is geschreven.
‘Zoals een draak-slang zich langzaam ontrolt, zo openden de zonen van de mensen, geleid door de zonen van wijsheid, hun gelederen, verspreidden zich, en waaierden uit als een continue stroom zoet water . . . veel van de minder sterken onder hen kwamen onderweg om. Maar de meesten werden gered.’
Toch jaagden de achtervolgers, ‘van wie het hoofd en de borst hoog boven het water uitstaken’, hen ‘drie maanperioden lang’ na, totdat ze ten slotte door de stijgende golven werden bereikt, en tot de laatste man omkwamen, terwijl de bodem onder hun voeten wegzonk en de aarde diegenen die haar hadden ontwijd, opslokte.
Dit komt sterk overeen met het oorspronkelijke materiaal waarop honderdduizenden jaren later een soortgelijk verhaal in Exodus werd gebaseerd. De levensbeschrijving van Mozes, het verhaal van zijn geboorte, kinderjaren en redding uit de Nijl door de dochter van de farao, blijkt nu een bewerking te zijn van het Chaldeeuwse verhaal over Sargon.14 En als dat zo is – en het Assyrische kleitablet in het British Museum is hiervoor een goed bewijs – waarom geldt dat dan niet ook voor het verhaal over de joden die de Egyptenaren van hun kostbaarheden beroofden, en dat over de dood van de farao en zijn leger, enz.? De reusachtige magiërs van Ruta en Daitya, de ‘heren met het donkere gezicht’, zijn misschien in het latere verhaal de Egyptische magiërs geworden, en de geelgezichten van het vijfde ras de deugdzame zonen van Jacob, het ‘uitverkoren volk.’ . . . We moeten nóg een mededeling doen: er zijn verschillende goddelijke dynastieën geweest – een reeks voor elk wortelras, te beginnen met het derde, waarbij elke reeks overeenkomt met en is aangepast aan haar mensheid. De laatste zeven dynastieën waarnaar in de Egyptische en Chaldeeuwse geschriften wordt verwezen, behoren tot het vijfde ras, dat niet geheel Indo-Europees was – hoewel het in het algemeen zo wordt genoemd – omdat het voortdurend sterk vermengd is geweest met rassen waaraan de etnologie andere namen geeft. Gezien de beperkte beschikbare ruimte is het onmogelijk verder in te gaan op de beschrijving van de Atlantiërs, in wie het hele Oosten evenzeer gelooft als wij in de oude Egyptenaren, maar van wie de meeste westerse wetenschappers het bestaan ontkennen, zoals zij vroeger ook al zoveel waarheden hebben ontkend, van het bestaan van Homerus tot dat van de postduif toe. De beschaving van de Atlantiërs was zelfs hoger dan die van de Egyptenaren. Hun ontaarde afstammelingen, het volk van het Atlantis van Plato, bouwden de eerste piramiden in het land, en ongetwijfeld vóór de komst van de ‘oostelijke Ethiopiërs’, zoals Herodotus de Egyptenaren noemt. Dit volgt uit de verklaring door Ammianus Marcellinus, die over de piramiden zegt dat
er ook onderaardse gangen en bochtige schuilplaatsen zijn die, naar men zegt, door mensen die bedreven waren in de oude mysteriën – door middel waarvan ze de komst van een vloed voorspelden – op verschillende plaatsen zijn gebouwd, opdat de herinnering aan al hun heilige ceremoniën niet verloren zou gaan.15
Deze mensen die ‘de komst van vloeden voorspelden’, waren geen Egyptenaren, die nooit vloeden hadden, behalve de periodieke overstromingen van de Nijl. Wie waren ze dan? De laatste overgebleven Atlantiërs, beweren wij. Die volkeren waarvan de wetenschap vaag het bestaan vermoedt, en waaraan Ch. Gould, de bekende geoloog, denkt als hij zegt:
Mogen we veronderstellen dat we het grote museum van de natuur volledig hebben uitgeput? Zijn we eigenlijk al tot haar voorvertrekken doorgedrongen? Omvat de geschreven geschiedenis van de mens, die zich over een paar duizend jaar uitstrekt, de hele duur van zijn verstandelijk bestaan? Of bezitten we in de lange mythische tijdperken, die honderdduizenden jaren beslaan, en die zijn opgetekend in de chronologieën van Chaldea en van China, vage herinneringen aan de prehistorische mens, die door de overlevering zijn doorgegeven, en misschien door een paar overlevenden naar bestaande landen zijn overgebracht uit andere die, zoals het legendarische [?] Atlantis van Plato, misschien zijn verzonken, of het toneel waren van de een of andere grote ramp die deze landen met hun hele beschaving vernietigde?16
Hierna kan men zich met meer vertrouwen wenden tot de woorden van een meester, die, een aantal jaren vóór deze woorden door Gould werden neergepend, schreef: ‘Het vierde ras had zijn perioden van de hoogste beschaving. De Griekse en Romeinse en zelfs de Egyptische beschaving zijn niets vergeleken met de beschavingen die begonnen met het derde wortelras’17 – nadat het zich had afgescheiden.
Maar ook al ontkent men dat het derde en het vierde ras deze beschaving hadden en dat ze de kunsten en wetenschappen beheersten, niemand zal ontkennen dat er zich na de grote beschavingen van de oudheid, zoals die van Egypte en India, vanaf het begin van het christelijk tijdperk tot onze hedendaagse beschaving toe, donkere eeuwen van grove onwetendheid en barbaarsheid uitstrekten. Tijdens deze periode ging elke herinnering aan deze overleveringen verloren. Zoals in Isis ontsluierd wordt gezegd:
Waarom zouden we vergeten dat eeuwen voordat de boeg van de avontuurlijke Genuees de westerse wateren doorkliefde, de Fenicische schepen de aardbol waren rondgevaren, en beschaving hadden gebracht in gebieden die nu stil en verlaten zijn? Welke archeoloog zal durven beweren dat de ontwerper van de piramiden van Egypte, van Karnak, en van de duizenden ruïnes die nu op de zandige oevers van de Nijl tot vergetelheid verbrokkelen, niet dezelfde is die het monumentale Angkor Wat van Cambodja heeft opgericht, of de hiërogliefen heeft aangebracht op de obelisken en deuren van het verlaten indiaanse dorp dat kortgeleden door Lord Dufferin in Brits Columbia is ontdekt, of die op de ruïnes van Palenque en Uxmal in Midden-Amerika? Spreken de overblijfselen die we in onze musea bewaren – laatste herinneringen aan al lang ‘verloren kunsten’ – niet luid ten gunste van de oude beschaving? En bewijzen ze niet telkens weer dat volkeren en continenten die zijn heengegaan, kunsten en wetenschappen met zich in het graf hebben meegenomen, die noch door de eerste smeltkroes die ooit in een middeleeuws klooster werd verhit, noch door de laatste die door een hedendaagse scheikundige werd gebroken, weer tot leven zijn gebracht, en ook niet zullen herleven – althans niet in deze eeuw?18
En men kan nu dezelfde vraag stellen die toen werd gesteld; men kan nogmaals vragen:
Hoe komt het dan dat het verst gevorderde standpunt dat in onze tijd is bereikt, ons alleen maar in staat stelt in de wazige verte op het alpenpad van de kennis de monumentale bewijzen te zien die vroegere onderzoekers hebben achtergelaten om de hoogvlakten aan te duiden die zij hadden bereikt en bezet?
Als de tegenwoordige meesters de oude zover vooruit zijn, waarom geven ze ons dan niet de verloren kunsten van onze postdiluviale voorouders terug? Waarom geven ze ons niet de niet-vervagende kleuren van Luxor – het Tyrische purper; het heldere vermiljoen en het verblindende blauw die de muren van deze plaats versieren, en die even helder zijn als op de dag waarop ze werden aangebracht? Het onverwoestbare cement van de piramiden en van oude aquaducten, de kling van het zwaard van Damascus, die in haar schede als een kurkentrekker kan worden omgedraaid zonder te breken; de schitterende, ongeëvenaarde tinten van het gekleurde glas dat in het stof van oude ruïnes wordt gevonden en glinstert in de vensters van oude kathedralen; en het geheim van het echte buigzame glas? En als de scheikunde zelfs niet in staat is in sommige kunsten de vroege middeleeuwen te evenaren, waarom pocht ze dan op prestaties die naar alle waarschijnlijkheid duizenden jaren geleden volkomen bekend waren? Hoe verder de archeologie en de filologie vorderen, des te meer onze trots wordt gekrenkt door de ontdekkingen die dagelijks worden gedaan, en des te roemrijker getuigen ze ten gunste van diegenen die, misschien op grond van de lange tijd die ze van ons afstaan, tot nu toe als onwetende stuntelaars in de diepste poel van bijgeloof werden beschouwd.19
Tot de kunsten en wetenschappen van de Ouden behoorden bovendien – als erfenis van de Atlantiërs – de astronomie en de symboliek, die ook de kennis van de dierenriem inhield.
Zoals al is uitgelegd, geloofde de hele oudheid op goede gronden dat de mensheid en haar rassen alle nauw verbonden zijn met de planeten, en deze met de tekens van de dierenriem. De hele wereldgeschiedenis is in laatstgenoemde vastgelegd. In de oude tempels van Egypte werd dit bewezen door de dierenriem van Dendera; maar behalve in een Arabisch boek, het eigendom van een soefi, is de schrijfster nooit een juiste kopie tegengekomen van deze wonderbaarlijke verslagen over de vroegere, en ook over de toekomstige, geschiedenis van onze aardbol. Toch bestaat het oorspronkelijke geschrift ontegenzeglijk.
Omdat Europeanen onbekend zijn met de werkelijke dierenriemen van India, en ook de hun toevallig bekende niet begrijpen (getuige Bentley), adviseren we de lezer om, als hij deze bewering wil verifiëren, het boek van Denon te raadplegen waarin men, als men het goed begrijpt, de twee beroemde Egyptische dierenriemen kan vinden en onderzoeken.20
Omdat zij ze persoonlijk heeft gezien, hoeft de schrijfster niet langer te vertrouwen op wat andere onderzoekers – die deze twee heel zorgvuldig hebben bestudeerd en onderzocht – erover te zeggen hebben. De bewering van de Egyptische priesters tegen Herodotus, dat de pool van de aarde en de pool van de ecliptica vroeger samenvielen, is door Mackey bevestigd. Want hij zegt dat de polen op de dierenriemen in beide posities worden weergegeven.
En in de dierenriem die de polen [poolassen] onder rechte hoeken laat zien, zijn er aanwijzingen die bewijzen dat het niet de laatste keer was dat ze zich in die positie bevonden, maar de eerste [nadat de dierenriemen waren vastgelegd]. De Steenbok wordt afgebeeld aan de noordpool, en de Kreeft wordt door de zuidpool bijna in het midden verdeeld; dit bevestigt dat zij oorspronkelijk hun winter hadden als de zon in Kreeft stond. Maar de belangrijkste kenmerken die erop wijzen dat het een monument was ter herinnering aan de eerste keer dat de pool in die positie stond, zijn de Leeuw en de Maagd.21
De egyptologen geloven dat de Grote Piramide ruwweg in 3350 v.Chr. werd gebouwd, en dat Menes en zijn dynastie 750 jaar vóór het verschijnen van de vierde dynastie (die de piramiden zou hebben gebouwd) bestonden. Dan zou Menes in 4100 v.Chr. hebben geleefd. De verklaring van Sir George Rawlinson dat alle feiten tot de conclusie leiden dat de Egyptenaren al ‘heel grote vorderingen hadden gemaakt in de kunsten van de beschaving vóór de tijd van Menes, en misschien voordat ze het dal van de Nijl waren binnengekomen’,22 geeft veel te denken, omdat ze deze hypothese omverwerpt. Ze wijst op een grote beschaving in prehistorische tijden, en een nog hogere ouderdom. De Shemsu-Heru (‘de dienaren van Horus’) waren de mensen die zich in Egypte hadden gevestigd. G. Maspero verklaart dat aan dit prehistorische volk ‘de eer toebehoort het Egypte te hebben gevormd zoals we dat vanaf het begin van de historische periode kennen’, en Wake voegt daaraan toe dat ‘ze de belangrijkste steden van Egypte hebben gesticht en de belangrijkste heiligdommen opgericht’.23 Dit was vóór de tijd van de Grote Piramide, toen Egypte nauwelijks boven water was verrezen. Toch ‘bezaten ze het hiërogliefenschrift dat karakteristiek is voor de Egyptenaren, en ze moeten al een aanzienlijk gevorderde beschaving hebben gehad’.24 ‘Het was’, zegt Lenormant, ‘het land van de grote prehistorische heiligdommen, zetels van een priesterheerschappij, die een belangrijke rol speelde in de oorsprong van de beschaving.’25 Welke ouderdom wordt aan dit volk toegekend? We horen over 4000, hoogstens 5000 jaar v.Chr. (Maspero). Men beweert dat met behulp van de cyclus van 25.868 jaar (het siderische jaar) bij benadering het jaar van de bouw van de Grote Piramide kan worden vastgesteld.
Aannemend dat de lange nauwe naar beneden lopende gang gericht was op de poolster van de piramidebouwers, hebben astronomen aangetoond dat . . . Alfa Draconis, de toenmalige poolster, zowel in ongeveer 3350 v.Chr. als in 2170 v.Chr. de vereiste stand innam.26
Maar men zegt ons ook dat
deze relatieve stand van Alfa Draconis en Alcyone uitzonderlijk was . . . en dat deze dus een heel siderisch jaar lang niet kon terugkeren.27
Dit bewijst dat de Grote Piramide – de dierenriem van Dendera geeft immers het verstrijken van drie siderische jaren aan – 78.000 jaar geleden moet zijn gebouwd, of in elk geval dat deze mogelijkheid even aanvaardbaar is als de latere datum van 3350 v.Chr.
Op de dierenriem van een bepaalde tempel ver in het noorden van India worden dezelfde eigenaardige tekens gevonden als op de dierenriem van Dendera. Zij die de hindoesymbolen en -sterrenbeelden goed kennen, zullen in staat zijn aan de hand van de beschrijving van de Egyptische, vast te stellen of de aanduidingen van de chronologie juist zijn of niet. Op de dierenriem van Dendera, zoals die door de hedendaagse Egyptisch-Koptische en Griekse adepten wordt bewaard, en die door Mackey enigszins anders wordt verklaard, staat de Leeuw op de Hydra, en zijn staart is bijna recht en wijst onder een hoek van 40 of 50 graden naar beneden; deze positie komt overeen met de oorspronkelijke stand van deze sterrenbeelden. Mackey voegt eraan toe:
Maar op veel plaatsen zien we de Leeuw [Simha] met zijn staart over zijn rug omhoog gekeerd en eindigend in een slangenkop; daarmee wordt aangeduid dat de Leeuw was ‘omgekeerd’, wat inderdaad het geval moet zijn geweest met de hele dierenriem en met alle andere sterrenbeelden, toen de pool was omgekeerd.28
Bij het bespreken van de cirkelvormige dierenriem, die ook door Denon wordt gegeven, zegt hij:
daar staat de Leeuw op de slang, en zijn staart vormt een kromme lijn naar beneden, waaruit men kan opmaken dat, hoewel er zes- of zevenhonderdduizend jaar tussen deze twee standen moeten zijn verstreken, ze toch maar weinig verschil hebben gemaakt in de sterrenbeelden Leeuw en Hydra; terwijl de Maagd in die twee dierenriemen heel verschillend wordt weergegeven. Op de cirkelvormige dierenriem voedt de Maagd haar kind; maar het schijnt dat men dat denkbeeld nog niet had toen de pool voor het eerst in het vlak van de ecliptica lag; want in deze dierenriem, zoals Denon die geeft, zien we drie Maagden tussen de Leeuw en de Weegschaal, van wie de laatste in haar hand een tarweaar houdt. Het valt erg te betreuren dat er in deze dierenriem een breuk in de afbeelding is in het laatste deel van de Leeuw en bij het begin van de Maagd, waardoor uit elk van deze tekens een decanaat is weggevallen.29
Niettemin is de bedoeling duidelijk, omdat de drie dierenriemen tot drie verschillende tijdperken behoren: namelijk tot de laatste drie familierassen van het vierde onderras van het vijfde wortelras, die elk bij benadering 25 tot 30.000 jaar moeten hebben geleefd. Het eerste hiervan (de ‘Indo-Europese Aziaten’) was getuige van de ondergang van de laatste volkeren die behoorden tot de ‘Atlantische reuzen’30 en die ongeveer 850.000 jaar geleden omkwamen (de eiland-continenten Ruta en Daitya), tegen het einde van het mioceen.31 Het vierde onderras was getuige van de vernietiging van het laatste overblijfsel van de Atlantiërs – de Indo-Europese Atlantiërs op het laatste eiland van Atlantis, namelijk ongeveer 11.000 jaar geleden. Om dit te verduidelijken, vragen we de lezer een blik te werpen op het diagram van de stamboom van het vijfde wortelras, dat in het algemeen – hoewel dit eigenlijk onjuist is – het Indo-Europese ras wordt genoemd, en op de bijgevoegde toelichting.
Laat de lezer goed in gedachten houden wat er over de indelingen van wortelrassen en de evolutie van de mensheid in dit boek is gezegd, en in Esoteric Buddhism van Sinnett duidelijk en beknopt wordt uiteengezet.
1. Er zijn zeven ronden in elk manvantara; de tegenwoordige is de vierde, en we zijn nu in het vijfde wortelras.
2. Elk wortelras heeft zeven onderrassen.
3. Elk onderras heeft op zijn beurt zeven vertakkingen, die tak- of ‘familie’rassen kunnen worden genoemd.
4. De kleine stammen, vertakkingen en uitlopers van de laatstgenoemde, zijn talloos en afhankelijk van karmische werkingen. Bekijk de hierbij gevoegde ‘stamboom’, en u zult het begrijpen. De illustratie is zuiver schematisch, en alleen bedoeld om de lezer te helpen enig begrip van het onderwerp te krijgen, bij de bestaande verwarring door de termen die op verschillende momenten zijn gebruikt voor de onderverdelingen van de mensheid. We proberen hier ook – slechts bij benadering en om te kunnen vergelijken – in getallen de tijdsduur uit te drukken, waardoor het mogelijk wordt de ene onderverdeling scherp te onderscheiden van de andere. Het zou slechts tot hopeloze verwarring leiden als men zou proberen voor enkele de nauwkeurige data te geven, want de rassen, onderrassen, enz., tot hun kleinste vertakkingen toe, vallen gedeeltelijk samen en lopen door elkaar heen, zodat het bijna onmogelijk is ze te scheiden.
De mensheid is vergeleken met een boom, en dit voldoet uitstekend als illustratie.
De stam van een boom kan men vergelijken met het wortelras (a).
Zijn grotere takken zijn de verschillende onderrassen, zeven in getal (b1, b2, enz.).
Aan elk van deze grotere takken bevinden zich zeven takken of familierassen (c).
Hierna vormt de cactusplant een betere illustratie, want haar vlezige ‘bladeren’ zijn bedekt met scherpe naalden, die elk kunnen worden vergeleken met een volk of stam van mensen.
Ons vijfde wortelras heeft – als afzonderlijk ras en geheel vrij van zijn ouderstam – ongeveer 1.000.000 jaar bestaan; daaruit kan men afleiden dat elk van de vier voorafgaande onderrassen ongeveer 210.000 jaar heeft geleefd; zo bestaat dus elk familieras gemiddeld ongeveer 30.000 jaar. Het Europese ‘familieras’ heeft dus nog vele duizenden jaren vóór zich, hoewel de volkeren of de ontelbare naalden op het blad met elk volgend ‘seizoen’ van drie- of vierduizend jaar variëren. Het is best wel bijzonder dat de levensduur van een ‘familieras’ en de duur van een ‘siderisch jaar’ elkaar tamelijk dicht naderen.
De kennis van het voorafgaande, en de nauwkeurige en juiste onderverdeling, maakten deel uit van de mysteriën, waarin deze wetenschappen aan de leerlingen werden onderwezen, en door de ene hiërofant aan de andere werden overgedragen. Iedereen weet dat de Europese astronomen de datum van de uitvinding van de Egyptische dierenriem (willekeurig genoeg) op 2000 of 2400 v.Chr. stellen (Proctor); ze beweren dat de datum van deze uitvinding samenvalt met die van de bouw van de Grote Piramide. Dit moet een occultist of astronoom uit het Oosten heel dwaas voorkomen. Het jaar van het kaliyuga zou zijn begonnen tussen 17 en 18 februari van het jaar 3102 v.Chr. De hindoes zeggen dat in het jaar 20.400 vóór kaliyuga het begin van hun dierenriem samenviel met de lente-equinox – er was toen een conjunctie van de zon en de maan – en Bailly bewees met behulp van een lange en zorgvuldige berekening van die datum, dat, zelfs als deze fictief is, toch de epoche32 waarvan ze waren uitgegaan om het begin van hun kaliyuga vast te stellen, heel reëel was. Die ‘epoche is het jaar 3102 vóór onze jaartelling’, schrijft hij.33 Omdat de maansverduistering precies veertien dagen na het begin van de zwarte eeuw viel, vond deze plaats op een punt dat lag tussen de Tarweaar van de Maagd (Spica) en de ster θ van hetzelfde sterrenbeeld. Een van hun meest esoterische cyclussen is gebaseerd op bepaalde conjuncties en de standen van respectievelijk de Maagd en de Pleiaden (Krittikas). De esoterische betekenis was duidelijk dezelfde, want de Egyptenaren brachten hun dierenriem mee uit Zuid-India en Lanka34.
De drie ‘maagden’, of Maagd in drie verschillende standen, betekenden bij beide volkeren de weergave van de eerste drie ‘goddelijke of sterrenkundige dynastieën’, die het derde wortelras onderwezen, en die, nadat ze de Atlantiërs aan hun noodlot hadden overgelaten, tijdens het derde onderras van het vijfde terugkeerden (of beter gezegd weer neerdaalden), om aan de geredde mensheid de mysteries van haar geboorteplaats – de sterrenhemelen – te openbaren. Dezelfde symbolische weergave van de mensenrassen en de drie dynastieën (goden, manes – halfgoddelijke astrale wezens van het derde en vierde ras – en de ‘helden’ van het vijfde ras), die aan de zuiver menselijke koningen voorafgingen, was te vinden in de verdeling van de lagen en gangen van het Egyptische Labyrint. Omdat de drie omkeringen van de polen natuurlijk het aanzien van de dierenriem veranderden, moest er elke keer een nieuwe worden opgebouwd. De beschouwingen van de moedige schrijver Mackey in zijn Mythological Astronomy moeten het orthodoxe deel van de bevolking van Norwich met afschuw hebben vervuld, omdat hij gek genoeg daarin zegt:
Maar ten slotte bedraagt de grootste tijdsduur, waarvan die monumenten [het Labyrint, de piramiden en de dierenriemen] getuigen, niet meer dan vijf miljoen jaar [wat niet zo is];35 dat is minder dan in de geschriften van zowel de [esoterische] Chinezen als de hindoes wordt gegeven; dit laatste volk heeft zijn kennis van de tijd zeven of acht miljoen jaar lang vastgelegd;36 wat ik op een talisman van porselein heb gezien . . .37
De Egyptische priesters hadden de dierenriemen van de Atlantiër Asura-maya, en de hedendaagse hindoes hebben deze nog. Zoals in Esoteric Buddhism wordt gezegd, waren zowel de Egyptenaren als de Grieken en ‘Romeinen’ enkele duizenden jaren geleden ‘overblijfselen van de Atlanto-Indo-Europeanen’ – d.w.z. eerstgenoemden van de oudere of Ruta-Atlantiërs, terwijl laatstgenoemden de afstammelingen waren van het laatste ras van dat eiland waarvan het plotselinge verdwijnen door de Egyptische ingewijden aan Solon werd verteld. De menselijke dynastie van de oudere Egyptenaren, te beginnen bij Menes, had alle kennis van de Atlantiërs, hoewel er geen Atlantisch bloed meer in hun aderen was. Niettemin hadden ze al hun oude geschriften bewaard. Dit alles is langgeleden bewezen.38 En juist omdat de Egyptische dierenriem tussen de 75 en 80.000 jaar oud is, is de dierenriem van de Grieken van veel latere datum. Volney heeft terecht erop gewezen dat deze slechts 16.984 jaar oud is, of tot op de huidige datum 17.082.39
Noten
- Vgl. Emil Schlagintweit, Buddhism in Tibet, 1863, blz. 95-6.
- Gautama Boeddha, Sakya Thub-pa genoemd, is de 27ste van de laatste groep, omdat de meeste van deze boeddha’s behoren tot de goddelijke dynastieën die de mensheid onderwezen.
- Van deze ‘boeddha’s’ of ‘verlichten’ – die de verre voorgangers van Gautama Boeddha waren, en, zoals ons wordt geleerd, mensen voorstellen die eens leefden, grote adepten en heiligen, in wie de ‘zonen van wijsheid’ waren geïncarneerd, en die dus, om zo te zeggen, minder belangrijke avatara’s van de hemelse wezens waren – behoren er slechts 11 tot het Atlantische ras, en 24 tot het vijfde ras sinds het begin ervan. Ze zijn identiek met de tirthankara’s van de jains.
- Dit verklaart misschien de overeenkomst tussen de kunstmatige heuvels in de Verenigde Staten van Amerika en de grafheuvels in Noorwegen (zie Schlagintweit, Op.cit., blz. 328vn). Deze gelijkheid bracht sommige Amerikaanse archeologen ertoe te veronderstellen dat Noorse zeevaarders Amerika ongeveer duizend jaar geleden hadden ontdekt (Zie Holmboe, Traces de bouddhisme en Norvège, blz. 23). Ongetwijfeld is Amerika dat ‘verafgelegen land waarheen vrome mensen en zware stormen de heilige leer hadden overgebracht’, zoals een Chinese schrijver door zijn beschrijving aan Neumann suggereerde. (Lassen, Indische Alterthumskunde, deel 4, blz. 749.) Maar noch prof. Holmboe in Stockholm noch de Amerikaanse archeologen hebben de ouderdom van de heuvels of grafheuvels juist geschat. Het feit dat de Noren misschien het land hebben herontdekt waarvan hun lang vergeten voorouders geloofden dat het in de algehele overstroming ten onder was gegaan, is niet in strijd met dat andere feit dat de geheime leer van het land dat de bakermat was van de fysieke mens, en van het vijfde ras, eeuwen en eeuwen vóór de ‘heilige leer’ van het boeddhisme haar weg naar de zogenaamde Nieuwe Wereld had gevonden.
- W.M. Thackeray, Extracts, 1882, blz. 133-4.
- Vgl. G.J. Romanes, ‘Physiological selection’, The Journal of the Linnean Society: Zoology, deel 19, 1886, blz. 337-411.
- Zie de eerste bladzijden van afdeling 3, ‘Een vergelijking tussen de wetenschap en de geheime leer’, blz. 731ev.
- A.P. Sinnett, Esoteric Buddhism, 5de druk, 1885, blz. 65.
- Exodus 12:35-6.
- Exodus 14.
- Wijlen Brahmachari Bawa, een heel beroemde en heilige yogi, schreef: ‘Uitvoerige boeken over astravidya en zulke wetenschappen zijn in verschillende tijden in de toen bestaande talen samengesteld. Maar ze zijn samen met de Sanskriet-originelen tijdens de gedeeltelijke overstroming van ons land verloren gegaan.’ (‘Some things the aryans knew’, The Theosophist, juni 1880, blz. 236.) Voor agneyastra zie Wilson, Select Specimens of the Theatre of the Hindus, 1835, deel 1, blz. 297.
- Een wonderbaarlijk, kunstmatig vervaardigd dier, dat in een bepaald opzicht leek op de schepping van Frankenstein, dat sprak en zijn meester voor elk naderend gevaar waarschuwde. De meester was een ‘zwarte tovenaar’; het mechanische dier werd volgens de verhalen bezield door een djinn, een elementaal. Alleen het bloed van een zuiver mens kon het vernietigen. Zie afdeling 2, hfst. 25, ‘Zeven in de astronomie, wetenschap, en magie’, blz. 704ev.
- De vier karmische goden, die in de stanza’s de vier maharaja’s worden genoemd.
- Vgl. George Smith, The Chaldean Account of Genesis, 1876, blz. 298.
- Res gestae, 22:15:29-30.
- Mythical Monsters, 1886, blz. 19.
- Noot vert.: Vgl. De mahatma brieven aan A.P. Sinnett, blz. 164.
- Isis ontsluierd, 1:321.
- Op.cit., 1:320-1.
- D.V. Denon, Voyage dans la Basse et la Haute Égypte, deel 2.
- The Mythological Astronomy of the Ancients Demonstrated, deel 1, Prelude to the Notes, blz. 3, door een wonderlijk intuïtieve kenner van de symboliek en van de astronomie, een man uit Norwich die zich tot adept heeft gemaakt, en die leefde in het eerste kwart van de 19de eeuw. Zie deel 1, afdeling 3, hfst. 17, ‘De dierenriem en zijn ouderdom’, blz. 718-43.
- G. Rawlinson, History of Herodotus, 1862, deel 2, blz. 291.
- S. Wake, The Origin and Significance of the Great Pyramid, 1882, blz. 36-7.
- Op.cit., blz. 37.
- François Lenormant, Histoire ancienne de l’Orient, 1882, deel 2, blz. 57.
- Wake, Op.cit., blz. 6-7; hij citeert Proctor, Knowledge, deel 1, blz. 242ev.
- Wake, Op.cit., blz. 6.
- S.A. Mackey, The Mythological Astronomy of the Ancients Demonstrated, 1822-23, deel 1, Prelude to the Notes, blz. 3.
- Op.cit., deel 1, blz. 3-4.
- De term ‘Atlantiër’ moet de lezer niet het verkeerde denkbeeld geven dat het slechts om één ras of één volk gaat. Het is hetzelfde als met de term ‘Aziaten’. Veel, veelsoortig, en verschillend waren de Atlantiërs, en ze vertegenwoordigden verschillende mensheden, en een bijna ontelbaar aantal rassen en volkeren, zelfs meer gevarieerd dan de ‘Europeanen’ zouden zijn als men deze naam zonder onderscheid zou gebruiken voor de bewoners van de vijf bestaande werelddelen. Dit zal, gezien de snelheid waarmee de kolonisatie voortgaat, misschien in minder dan twee- of driehonderd jaar het geval zijn. Er waren bruine, rode, gele, witte en zwarte Atlantiërs; reuzen en dwergen (zoals sommige Afrikaanse stammen dat relatief gezien zelfs nu nog zijn).
- Een leraar zegt in Esoteric Buddhism (5de druk, 1885) op blz. 64: ‘In het eoceen, zelfs in het eerste deel ervan, had de grote cyclus van de mensen van het vierde ras, de (Lemuro-)Atlantiërs, al zijn hoogtepunt [van beschaving] bereikt, en vertoonde het grote continent, de vader van bijna alle huidige continenten, de eerste symptomen van verzinking.’ En op blz. 70 wordt gezegd dat Atlantis als geheel tijdens het mioceen verging. Om te laten zien hoe de continenten, rassen, volkeren en cyclussen gedeeltelijk met elkaar samenvallen, hoeft men slechts te denken aan Lemurië, waarvan het laatste land ongeveer 700.000 jaar vóór het begin van het tertiair verging (zie blz. 65 van hetzelfde boek), terwijl het laatste land van ‘Atlantis’ pas 11.000 jaar geleden verdween; zo vielen ze beide gedeeltelijk samen, het ene met de Atlantische periode, en het andere met de Indo-Europese.
- Noot vert.: ‘Epoche’ betekent het beginpunt van een tijdrekening, soms sterrenkundig bepaald.
- J.-S. Bailly, Traité de l’astronomie indienne et orientale, 1787, blz. xxxiv. Zie deel 1, afdeling 3, hfst. 17, ‘De dierenriem en zijn ouderdom’, blz. 718ev.
- Ceylon.
- De voorvaderen van de Indo-Europese brahmanen ontleenden hun zodiakale berekeningen en dierenriem aan diegenen die waren geboren door de kracht van kriyasakti, de ‘zonen van yoga’; de Egyptenaren aan de Atlantiërs van Ruta.
- Eerstgenoemden kunnen daarom zeven of acht miljoen jaar lang waarnemingen van de tijd hebben verricht, maar de Egyptenaren konden dat niet.
- S.A. Mackey, The Mythological Astronomy of the Ancients Demonstrated, 1822-23, deel 1, Prelude to the Notes, blz. 6.
- Deze bewering werd uitvoerig bestreden, en even uitvoerig besproken en beantwoord. Zie Five Years of Theosophy, blz. 325ev; H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2:278-92.
- C.-F. Volney, The Ruins of Empires, 1796, blz. 360. Volney zegt dat, omdat Ram in 1447 v.Chr. in zijn 15de graad was, daaruit volgt dat de eerste graad van Weegschaal niet later dan 15.194 v.Chr. kon zijn samengevallen met de lente-equinox; als men hierbij de 1790 jaar na Christus, toen Volney dit schreef, optelt, blijkt dat er 16.984 jaar zijn verstreken sinds de (Griekse of beter gezegd Helleense) oorsprong van de dierenriem.