5. Organische evolutie en scheppende centra
Men beweert dat de universele evolutie, anders gezegd de geleidelijke ontwikkeling van de soorten in alle natuurrijken, volgens uniforme wetten verloopt. Dit erkennen we, en de wet wordt in de esoterische wetenschap veel strenger toegepast dan in de hedendaagse wetenschap. Maar men zegt ons ook dat het eveneens een wet is dat ‘de ontwikkeling verloopt van het minder volmaakte naar het meer volmaakte, en van het eenvoudige naar het meer ingewikkelde, door onophoudelijke veranderingen die op zich klein zijn, maar die zich voortdurend in de vereiste richting opeenstapelen’.1 Uit het oneindig kleine worden de in vergelijking reusachtige soorten voortgebracht.
De esoterische wetenschap is het hiermee eens, maar voegt eraan toe dat deze wet alleen van toepassing is op wat ze de primaire schepping noemt, de evolutie van werelden uit oorspronkelijke atomen, en het pre-oorspronkelijke atoom, bij de eerste differentiatie van eerstgenoemde; en dat deze wet tijdens de periode van cyclische evolutie in ruimte en tijd beperkt is en alleen in de lagere natuurrijken werkt. Ze werkte tijdens de eerste geologische tijdperken van het eenvoudige naar het ingewikkelde, met het ruwe materiaal dat uit de derde ronde was overgebleven; deze overblijfselen worden in de objectiviteit geprojecteerd zodra de aardse activiteit weer begint.
De esoterische filosofie erkent evenmin als de wetenschap een ontwerp of een ‘speciale schepping’. Ze verwerpt elke bewering over iets ‘wonderbaarlijks’, en aanvaardt niets buiten de uniforme en onveranderlijke natuurwetten. Maar ze verkondigt een cyclische wet, een dubbele stroom van kracht (of geest) en van stof, die, uitgaande van het neutrale centrum van het zijn, zich in zijn cyclische voortgang en onophoudelijke transformaties ontwikkelt. De oorspronkelijke kiem waaruit alle gewervelde levende wezens zich door de eeuwen heen hebben ontwikkeld, verschilt van de oorspronkelijke kiem waaruit het planten- en het [lagere] dierenleven zich hebben ontwikkeld. Daarom zijn er nevenwetten, waarvan de werking wordt bepaald door de omstandigheden waarin het materiaal waarop moet worden ingewerkt, wordt aangetroffen, en waarvan de wetenschap – vooral de fysiologie en antropologie – zich weinig bewust schijnt te zijn. De beoefenaars ervan spreken over die ‘oorspronkelijke kiem’, en beweren dat het boven alle twijfel staat dat het ‘ontwerp’ en de ‘ontwerper’, indien er een is, in het geval van de mens met de verbazingwekkende bouw van zijn ledematen, en vooral van zijn handen, ‘veel verder terug moeten worden geplaatst, en dat [het ontwerp] in feite in de oorspronkelijke kiem besloten ligt’, waaruit niet alleen alle gewervelde levende wezens, maar ‘waarschijnlijk alle leven, dierlijk en plantaardig, zich langzaam heeft ontwikkeld.’2
Dit is juist voor zover het de ‘oorspronkelijke kiem’ betreft, maar het is onjuist dat die ‘kiem’ slechts ‘veel verder terug’ ligt dan de mens; want ze ligt zelfs op een onmetelijke en onvoorstelbare afstand (in de tijd, maar niet in de ruimte) van de oorsprong van ons zonnestelsel. Zoals de hindoefilosofie terecht onderwijst, kan het ‘aniyamsam aniyasam’ slechts door middel van onjuiste denkbeelden worden gekend. Het zijn de ‘vele’ die voortkomen uit het ene – de levende spirituele kiemen of krachtcentra – elk in een zevenvoudige vorm, die de wet van evolutie en langzame geleidelijke ontwikkeling eerst in het leven roepen en haar dan de oorspronkelijke impuls geven.
Als we de lering strikt tot onze aarde beperken, kan men aantonen dat, evenals de etherische vormen van de eerste mensen eerst door zeven dhyani-chohanische krachtcentra in zeven zones zijn geprojecteerd, er ook centra van scheppende kracht zijn voor elke ouder- of stamsoort van de vele vormen van het planten- en dierenleven. Ook dit is geen ‘speciale schepping’; noch is er sprake van een ‘ontwerp’, behalve in het algemene ‘basisplan’ dat door de universele wet is uitgewerkt. Maar er zijn beslist ‘ontwerpers’, hoewel deze noch almachtig noch alwetend zijn in de absolute betekenis van het woord. Het zijn eenvoudig bouwers, of metselaars, die werken onder de impuls die hun is gegeven door de (op ons gebied) eeuwig onbekend blijvende meester-metselaar: het ene leven en de ene wet. Omdat ze tot deze bol behoren, hebben ze geen aandeel in of mogelijkheid tot werken aan enige andere bol, althans tijdens het huidige manvantara. Dat ze in cyclussen werken en volgens een strikt geometrische en wiskundige ontwikkelingsschaal, wordt door de uitgestorven diersoorten overvloedig aangetoond; dat ze in de details van kleinere levens (van nevenvormen in de dierenwereld, enz.) een ontwerp volgen, blijkt voldoende uit de biologie.
Bij de schepping van nieuwe soorten, die soms ver afwijken van de stamsoort, zoals de grote verscheidenheid van het genus felis – de lynx, de tijger, de kat, enz. – leiden de ‘ontwerpers’ de nieuwe evolutie door aan de soorten iets toe te voegen, of er iets van weg te nemen, dat in de nieuwe omgeving respectievelijk nodig of nutteloos is geworden. Wanneer we dus zeggen dat de natuur voorziet in de behoefte van elk dier en elke plant, groot of klein, dan is dat juist. Die aardse natuurgeesten vormen namelijk de totale natuur, die, al schiet ze in haar ontwerp soms tekort, noch als blind moet worden beschouwd, noch voor de mislukking aansprakelijk moet worden gesteld, want ze behoort tot een gedifferentieerde som van eigenschappen, en is alleen al daardoor voorwaardelijk en onvolmaakt.
Indien er geen evolutiecyclussen bestonden, een eeuwige spiraalvormig verlopende ontwikkeling in de stof met een daaraan evenredige verduistering van de geest – al zijn die beide één – gevolgd door een tegenovergestelde vergeestelijking en de overwinning op de stof, die afwisselend actief en passief is, hoe zouden we dan de ontdekkingen van de zoölogie en de geologie kunnen verklaren? Hoe komt het dat men, volgens de verklaring van de gezaghebbende wetenschap, het dierlijke leven – van het weekdier tot de grote draakvis, van de kleinste aardworm tot de reusachtige dieren van het tertiair – kan volgen, en dat laatstgenoemde eens in hun ontwikkeling werden gestuit, zoals blijkt uit het feit dat al die soorten in grootte zijn afgenomen? Als het schijnbare ontwikkelingsproces van het minder naar het meer volmaakte, en van het eenvoudige naar het meer ingewikkelde, werkelijk een universele wet was, in plaats van een heel onvolmaakte generalisatie van slechts secundaire aard in het grote kosmische proces, en als de door ons genoemde cyclussen niet bestonden, dan zouden de mesozoïsche fauna en flora van plaats moeten verwisselen met die van het laat-neolithicum. We zouden de plesiosaurus en de ichthyosaurus zich dan moeten zien ontwikkelen uit de huidige zee- en rivierreptielen, in plaats van te worden vervangen door hun huidige kleine soortgenoten. Verder zou onze oude vriend, de goedgehumeurde olifant, de fossiele antediluviale voorouder moeten zijn, en de mammoet uit het plioceen zou in de dierentuin moeten staan; men zou in plaats van de lome luiaard de megalonyx en het reusachtige megatherium aantreffen in de bossen van Zuid-Amerika, waarin de kolossale varens uit het carboon de plaats zouden innemen van mos en van de tegenwoordige bomen die dwergen zijn – zelfs de woudreuzen van Californië – vergeleken bij de titanen-bomen van vroegere geologische tijdperken.
De organismen van de machtige wereld van het tertiair en het mesozoïcum moeten beslist ingewikkelder en volmaakter zijn geweest dan die van de huidige zwakke planten en dieren. De dryopithecus, bijvoorbeeld, blijkt anatomisch volmaakter te zijn, en meer geschikt voor een grotere ontwikkeling van het hersenvermogen dan de hedendaagse gorilla of gibbon. Hoe komt dit dan? Moeten we geloven dat de lichaamsbouw van al die reusachtige land- en zeedraken, van de gigantische vliegende reptielen, niet veel verder ontwikkeld en ingewikkelder was dan de anatomie van de hagedissen, schildpadden, krokodillen, en zelfs van de walvissen, kortom, al die dieren waarmee we bekend zijn?
Laten we echter ter wille van de discussie even aannemen dat al die cyclussen, rassen, zevenvoudige vormen van evolutie en al die stellingen van de esoterische leer niets anders zijn dan misleiding en bedrog. Laten we even met de wetenschap meegaan en zeggen dat de mens – in plaats van een gekerkerde ‘geest’ in zijn voertuig, de schil of het lichaam, een geleidelijk vervolmaakt en nu volledig mechanisme voor materieel en aards gebruik, zoals de occultisten beweren – slechts een hoger ontwikkeld dier is, waarvan de oervorm voortkwam uit een en dezelfde oorspronkelijke kiem op deze aarde als die van de vliegende draak en de mug, de walvis en de amoebe, de krokodil en de kikker, enz. In dat geval moet hij dezelfde ontwikkelingen en hetzelfde groeiproces hebben doorgemaakt als alle andere zoogdieren. Als de mens een dier is, en niets méér, een hoog verstandelijk ex-beest, dan had hij op zijn minst het voorrecht moeten hebben een reusachtig zoogdier van zijn soort te zijn geweest, een meganthropos van zijn tijd. Dit is precies wat volgens de esoterische wetenschap in de eerste drie ronden het geval is geweest, en op dit punt is ze, zoals in de meeste andere gevallen, logischer en consequenter dan de hedendaagse wetenschap. Ze rangschikt het menselijk lichaam onder de dierlijke schepping, en houdt het van begin tot eind op het pad van de dierlijke evolutie, terwijl de wetenschap van de mens een ouderloze wees maakt, geboren uit onbekende voorouders, in feite een ‘ongespecialiseerd skelet’! En deze fout is toe te schrijven aan het feit dat men de leer van de cyclussen koppig verwerpt.
A. De oorsprong en evolutie van de zoogdieren: de wetenschap en de esoterische fylogenie
Nadat we ons in de voorafgaande kritiek op de westerse evolutietheorieën bijna uitsluitend met het vraagstuk van de oorsprong van de mens hebben beziggehouden, is het misschien goed om het standpunt van de occultisten over de differentiatie van de soorten uiteen te zetten. De pre-menselijke fauna en flora zijn al in grote lijnen behandeld in de Toelichting op de stanza’s, en we hebben de waarheid erkend van veel hedendaagse biologische theorieën, bijv. de afstamming van vogels van reptielen, de gedeeltelijke waarheid van de ‘natuurlijke selectie’, en de transformatietheorie in het algemeen. We moeten nu nog het mysterie verklaren van de oorsprong van die eerste zoogdierfauna, waarvan De Quatrefages zo briljant probeert te bewijzen dat ze tijdgenoten waren van de homo primigenius van het secundair.
Het enigszins ingewikkelde vraagstuk van de ‘oorsprong van de soorten’ – meer in het bijzonder van de verschillende groepen fossiele of bestaande zoogdieren – zal duidelijker kunnen worden gemaakt met behulp van een diagram. Dan zal blijken in hoeverre de ‘factoren van de organische evolutie’, waarop de westerse biologen zich baseren,3 als voldoende kunnen worden beschouwd om de feiten te verklaren. We moeten een scheidslijn trekken tussen de etherisch-spirituele, de astrale en de fysieke evolutie. Als de darwinisten de mogelijkheid van het tweede proces zouden overwegen, hoefden ze misschien niet langer het feit te betreuren dat ‘we wat de oorsprong van de zoogdieren betreft volledig op veronderstellingen en afgeleide waarheden zijn aangewezen’!4 Tegenwoordig vormt de erkende kloof tussen de voortplantingsmethoden van de eierleggende gewervelde dieren en die van de zoogdieren een hopeloos raadsel voor die denkers die net als de evolutionisten proberen om alle bestaande organische vormen in één ononderbroken afstammingslijn met elkaar te verbinden.
Laten we bijvoorbeeld het geval van de gehoefde zoogdieren nemen. ‘Van geen enkel ander onderdeel [van het dierenrijk]’, zegt men, ‘bezitten we zo’n overvloed aan fossielen’.5 Men heeft in dit opzicht zoveel vooruitgang geboekt dat in sommige gevallen de overgangsvormen tussen de hedendaagse en de eocene hoefdieren zijn ontdekt; een opmerkelijk voorbeeld is dat van het volledige bewijs van de afstamming van het huidige ééntenige paard van het drietenige anchitherium van het oud-tertiair. Dit is het beste voorbeeld om de westerse biologie en de oosterse leer met elkaar te kunnen vergelijken. De hier gebruikte stamboom, die de opvattingen van de wetenschappers in het algemeen weergeeft, is die van Schmidt, gebaseerd op het uitvoerige onderzoek van Rütimeyer. Vanuit het standpunt van de evolutieleer laat de nauwkeurigheid ervan – als benadering – weinig te wensen over:
Hier, halverwege de evolutie, komt de wetenschap niet verder. ‘De ouderstam waarop deze twee families zijn terug te voeren, is onbekend.’7
Nr. 1 stelt het gebied voor dat is onderzocht door de westerse evolutionisten, het gebied waarin klimatologische invloeden, ‘natuurlijke selectie’, en alle andere fysieke oorzaken van organische differentiatie aanwezig zijn. Dit is het werkterrein van de biologie en de paleontologie; deze onderzoeken de vele fysieke krachten die, zoals Darwin, Spencer en anderen hebben aangetoond, het afsplitsen van de soorten grotendeels bepalen. Maar zelfs op dit gebied vormt de onderbewuste activiteit van de dhyani-chohanische wijsheid de basis van al het ‘onophoudelijke streven naar perfectie’, hoewel haar invloed sterk wordt veranderd door die zuiver materiële oorzaken die De Quatrefages ‘milieux’ en Spencer ‘omgeving’ noemt.
Het ‘punt halverwege de evolutie’ is dat stadium waarin de astrale prototypen definitief in de fysieke beginnen over te gaan, en zo worden onderworpen aan de differentiërende krachten die nu rondom ons werken. De fysieke oorzakelijkheid treedt onmiddellijk in werking na het aannemen van ‘rokken van vellen’ – d.w.z. de fysiologische uitrusting in het algemeen. De vormen van mensen en zoogdieren waren vóór de scheiding van de geslachten8 geweven uit astrale stof, en waren heel anders opgebouwd dan die van de fysieke organismen, die eten, drinken, spijsvertering hebben, enz. De nu bekende fysiologische inrichting van de organen werd bijna geheel ontwikkeld in een tijd die volgde op de beginnende verstoffelijking van de zeven wortelrassen uit het astrale: tijdens het ‘rustpunt halverwege’ de twee bestaansgebieden. Nauwelijks was het ‘basisplan’ van de evolutie in deze stamrassen geschetst, of de invloed van de ons bekende bijbehorende aardse wetten deed zich gelden, met als gevolg een hele oogst aan zoogdiersoorten. Er waren echter eonen van langzame differentiatie nodig om dit doel te bereiken.
Nr. 2 geeft het gebied van de puur astrale prototypen weer, vóór hun afdaling in de (grove) stof. Daarbij moet worden opgemerkt dat astrale stof, stof in de vierde toestand is, die evenals onze grove stof haar eigen ‘protyle’ heeft. Er zijn verschillende ‘protylen’ in de natuur, die overeenkomen met de verschillende gebieden van stof. De twee subfysieke elementalenrijken, het gebied van het denkvermogen (manas, stof in de vijfde toestand), en ook dat van buddhi (stof in de zesde toestand), zijn allemaal geëvolueerd uit een van de zes ‘protylen’ die de basis vormen van het object-heelal. De drie zogenaamde ‘toestanden’ van onze aardse stof, bekend als de ‘vaste’, ‘vloeibare’, en ‘gasvormige’, zijn strikt genomen slechts sub-toestanden. In de zogenaamde spiritistische ‘materialisaties’ vinden we een tastbaar voorbeeld van de vroegere werkelijkheid van de afdaling naar het fysieke, die culmineerde in de fysiologische mens en het dier.
In al deze gevallen vindt een volledige tijdelijke samensmelting van het astrale met het fysieke plaats. De evolutie van de fysiologische mens uit de astrale rassen van de vroeg-Lemurische tijd – het jura-tijdperk van de geologie – is volledig vergelijkbaar met de ‘materialisatie’ van ‘geesten’ (?) in de seancekamer. In het geval van ‘Katie King’ dat door prof. Crookes werd onderzocht, werd de aanwezigheid van een fysiologisch mechanisme – hart, longen, enz. – onomstotelijk bewezen!9
Dit is in een bepaald opzicht het archetype van Goethe. Luister naar zijn woorden: ‘We mogen hieruit opmaken dat . . . alle meer volmaakte organische wezens . . . gevormd zijn overeenkomstig een archetype dat in zijn bestendige delen alleen een beetje fluctueert, maar dat zich bovendien dag in dag uit door middel van voortplanting perfectioneert en transformeert.’10 Hij had dus, zo schijnt het, een vaag vermoeden van het occulte feit van de differentiatie van de soorten uit de oorspronkelijke astrale wortelrassen. Wat alle verdedigers van de ‘natuurlijke selectie’, enz., ook aanvoeren, de fundamentele eenheid van het bouwplan blijft door alle latere wijzigingen praktisch onaangetast. De ‘eenheid van soort’, die alle dieren- en mensenrijken in zekere zin gemeenschappelijk hebben, is niet, zoals Spencer en anderen schijnen te denken, een bewijs voor de bloedverwantschap van alle organische vormen, maar een getuige van de essentiële eenheid van het ‘basisplan’ dat de natuur bij het vormgeven aan haar schepselen heeft gevolgd.
Om de zaak samen te vatten, maken we hieronder weer gebruik van een diagram van de werkelijke factoren die bij de differentiatie van de soorten een rol spelen. De stadia van het proces zelf hebben hier geen verdere toelichting nodig, omdat het de beginselen zijn die ten grondslag liggen aan de organische ontwikkeling, en we hoeven dus niet het terrein van de gespecialiseerde bioloog te betreden.
B. De Europese paleolithische rassen: oorsprong en verspreiding
Is de wetenschap tegen degenen die beweren dat de mensenrassen tot het kwartair heel anders over de wereld verspreid waren dan nu? Is de wetenschap tegen hen die vervolgens beweren dat de in Europa aangetroffen fossielen van mensen – hoewel ze uit een fundamenteel fysiologisch en antropologisch oogpunt bijna hetzelfde niveau hadden bereikt als dat wat ook nu nog bestaat – toch en soms aanzienlijk afwijken van het type van de nu bestaande volkeren? Wijlen Littré erkent dit in een door hem gepubliceerd artikel11 waarin hij verwijst naar het boek Antiquités celtiques et antédiluviennes, dat is geschreven door Boucher de Perthes (1849). Hij zegt daarin (a) dat in dat tijdperk, toen in Picardië nog mammoeten leefden, die samen met de bijlen werden opgegraven, er over de hele aardbol12 een eeuwige lente moet hebben geheerst; het klimaat was het tegenovergestelde van wat het nu is – wat veel speelruimte geeft voor de ouderdom van dat ‘tijdperk’ – en dan voegt hij eraan toe: (b) ‘Spring, professor aan de medische faculteit in Luik, vond in een grot bij Namen in de berg van Chauvaux talloze mensenbotten ‘van een ras dat volkomen verschilt van het onze’.’
Schedels die men in Oostenrijk heeft opgegraven, vertoonden volgens Littré een grote overeenkomst met die van Afrikaanse negroïden, terwijl andere, die aan de oevers van de Donau en de Rijn werden ontdekt, leken op de schedels van de Cariben (indianen) en van de vroegere bewoners van Peru en Chili. Toch werd de zondvloed, hetzij bijbels of Atlantisch, nog steeds ontkend. Maar na verdere geologische ontdekkingen – waaruit Gaudry later concludeerde dat ‘onze voorvaderen ongetwijfeld tijdgenoten waren van de rhinoceros tichorrhinus, de hippopotamus major’, en dat ‘de bodem die geologen diluvium noemen ten minste voor een deel werd gevormd na het verschijnen van de mens op aarde’13 – spreekt Littré zich ten slotte uit. Hij toont aan dat, rekening houdend met ‘de opgraving van zoveel oude getuigen’, elke oorsprong en elke duur moet worden herzien, en hij voegt eraan toe dat er in het onderzoek een tot dusver onbekend tijdperk zou moeten worden geïntroduceerd dat ‘óf aan de dageraad van ons tijdperk stond, óf, zoals ik denk, aan het begin van de periode die eraan voorafging’.14
De schedeltypen die in Europa worden gevonden, zijn zoals bekend van tweeërlei aard: het orthognate en het prognate, of het Kaukasische en het negroïde type; deze komen nu alleen in Afrikaanse en lagere primitieve stammen voor. Prof. Heer – die beweert dat de feiten van de plantkunde de hypothese van een Atlantis noodzakelijk maken – heeft aangetoond dat de gewassen van de neolithische bewoners van paaldorpen in hoofdzaak van Afrikaanse oorsprong zijn. Hoe zijn deze gewassen in Europa terechtgekomen, indien er vroeger geen verbinding tussen Afrika en Europa was? Hoeveel duizenden jaren geleden leefden de zeventien mensen van wie de skeletten werden opgegraven in het departement Haute Garonne, in een gehurkte houding bij de resten van een kolenvuur, met enkele amuletten en gebroken aardewerk om hen heen, en in gezelschap van de holenbeer, de wolharige mammoet, de oeros (door Cuvier beschouwd als een afzonderlijke soort), het reuzenhert, allemaal antediluviale zoogdieren?15 Beslist in een heel oud tijdperk, maar niet in een tijd die verder terug ligt dan het kwartair. Een veel hogere ouderdom van de mens moet nog worden bewezen. Wijlen dr. James Hunt, voormalig voorzitter van de Anthropological Society, stelt die op 9.000.000 jaar. Deze wetenschapper benadert in elk geval enigszins onze esoterische berekening, als we de eerste twee halfmenselijke, etherische rassen, en het vroege derde ras niet meetellen.
De vraag rijst echter: wie waren deze paleolithische mensen uit het Europese kwartair? Waren ze oorspronkelijke bewoners, of het resultaat van een of andere immigratie in een onbekend verleden? Laatstgenoemde is de enig houdbare hypothese, omdat alle wetenschappers het erover eens zijn dat Europa niet behoort tot de categorie van mogelijke ‘bakermatten van de mensheid’. Waar kwamen de verschillende opeenvolgende stromen van ‘primitieve’ mensen dan vandaan?
De vroegste paleolithische mensen in Europa – over hun oorsprong zwijgt de etnologie, en over hun kenmerken is nog maar weinig bekend, hoewel fantasierijke schrijvers zoals Grant Allen hen uitvoerig bespreken en voor ‘aapachtig’ uitmaken – waren van zuiver Atlantische en ‘Afro’-Atlantische afkomst.16 (Men moet bedenken dat in die tijd het Atlantische continent zelf een droom uit het verleden was.) Het Europa van het kwartair was heel anders dan het huidige Europa, omdat het toen nog in wording was. Het was met Noord-Afrika – of beter gezegd met wat nu Noord-Afrika is – verbonden door een landengte die door de tegenwoordige Straat van Gibraltar liep, zodat Noord-Afrika een soort verlengstuk van Spanje vormde, terwijl een uitgestrekte zee het grote bekken van de Sahara vulde. Van het grote Atlantis, waarvan het overgrote deel in het mioceen verzonk, waren alleen Ruta en Daitya en een paar verspreide eilanden overgebleven.
Dat de voorvaderen17 van de paleolithische holbewoners in verband stonden met Atlantis, wordt bewezen door de vondst van fossiele schedels (in Europa), die een grote overeenkomst vertonen met het West-Indische Caribische en het oud-Peruaanse type – werkelijk een mysterie voor iedereen die weigert de ‘hypothese’ te aanvaarden van een vroeger Atlantisch continent dat de oceaan overbrugde.18 Wat moeten we verder denken van het feit dat, terwijl De Quatrefages dat ‘prachtige ras’, de lange Cro-Magnon holbewoners en de Guanchen van de Canarische Eilanden, de vertegenwoordigers van hetzelfde ras noemt, Virchow op een soortgelijke manier ook de Basken met laatstgenoemden in verband brengt? Prof. Retzius bewijst onafhankelijk hiervan de verwantschap van de inheemse Amerikaanse dolichocefale stammen met deze zelfde Guanchen. De verschillende schakels in de keten van bewijzen worden op deze manier hecht met elkaar verbonden. Men zou nog een groot aantal soortgelijke feiten kunnen aanvoeren. Wat de Afrikaanse stammen betreft – die zelf vertakkingen van Atlantiërs zijn die door klimaat en omstandigheden zijn veranderd – deze kwamen naar Europa via het schiereiland dat de Middellandse Zee tot een binnenzee maakte. Veel van deze Europese holbewoners waren mooie rassen; bijvoorbeeld de Cro-Magnon. Maar zoals was te verwachten, is er tijdens de hele lange periode die de wetenschap aan de oude steentijd toekent vrijwel geen sprake van vooruitgang.19 De cyclische neerwaartse impuls drukte zwaar op de zo overgeplante stammen: ze leden onder de nachtmerrie van het Atlantische karma. Ten slotte maakte de paleolithische mens plaats voor zijn opvolger, en verdween bijna geheel van het toneel. Prof. Lefèvre vraagt in dit verband:
Is de steentijd met afgeslagen stenen onmerkbaar overgegaan in de tijd van gepolijste stenen, of was deze verandering toe te schrijven aan een inval van brachycefale Kelten? Maar of de achteruitgang die bij de bewoners van La Vézère optrad, het gevolg was van kruisingen door verkrachting, of van een algemene trek in noordelijke richting in het voetspoor van het rendier, is voor ons van weinig betekenis.
Hij vervolgt:
Intussen is de oceaanbodem omhooggekomen, is Europa nu volledig gevormd, en hebben zijn flora en fauna vaste vorm aangenomen. Met het temmen van de hond begint het herdersleven. We komen in die gepolijste steen- en bronstijden, die elkaar met onregelmatige tussenpozen opvolgen, die elkaar zelfs overlappen te midden van etnische samensmeltingen en migraties. . . . De oorspronkelijke Europese volkeren worden in hun specifieke evolutie gestoord en, zonder ten onder te gaan, opgenomen in andere rassen, overspoeld . . . door opeenvolgende migratiegolven uit Afrika, mogelijk uit een verloren gegaan Atlantis [?? Atlantis bestond al lang niet meer] en uit het vruchtbare Azië . . . allemaal voorlopers van de grote Indo-Europese invasie [het vijfde ras].20
Noten
- Samuel Laing, Modern Science and Modern Thought, 1888, blz. 94.
- Op.cit.
- Men heeft de darwinistische theorie zo geforceerd dat zelfs Huxley op een bepaald moment gedwongen was haar nu en dan voorkomende ontaarding in ‘fanatisme’ af te keuren. Oscar Schmidt vormt een goed voorbeeld van een denker die onbewust de waarde van een hypothese overdrijft. Hij erkent (The Doctrine of Descent and Darwinism, blz. 158) dat ‘natuurlijke selectie . . . in sommige gevallen . . . ontoereikend is, en in andere gevallen . . . onnodig, omdat de verklaring voor de vorming van de soorten in andere natuurlijke omstandigheden wordt gevonden’. Hij beweert ook dat de ‘tussenvormen . . . die ons in staat zouden stellen met zekerheid de rechtstreekse overgang van zoogdieren zonder naar die met een placenta af te leiden, ontbreken’ (blz. 271); dat ‘we wat de oorsprong van de zoogdieren betreft volledig op veronderstellingen en afgeleide waarheden zijn aangewezen’ (blz. 268); en hij wijst op de fouten die alle ontwerpers van ‘hypothetische stambomen’ steeds maken, vooral Haeckel. Niettemin zegt hij op blz. 194 dat ‘wat we met de leer van de afstamming, gebaseerd op de selectietheorie, hebben gewonnen, de kennis is van de verbondenheid van organismen als ‘bloedverwante wezens’’. Is kennis in het licht van de eerder geciteerde kwalificaties dan slechts het synoniem voor speculatie en theorie?
- Oscar Schmidt, The Doctrine of Descent and Darwinism, 1875, blz. 268.
- Op.cit, blz. 273-4.
- Vgl. O. Schmidt, Op.cit., blz. 273-5.
- Op.cit., blz. 274.
- Bedenk alstublieft dat, hoewel de dieren – waaronder de zoogdieren – allemaal geëvolueerd zijn naar het voorbeeld van en deels uit de door de mens afgeworpen weefsels, het zoogdier, als een veel lager staand wezen, niettemin veel eerder dan de mens een placenta kreeg en in twee geslachten werd verdeeld.
- Vgl. William Crookes, Researches in the Phenomena of Spiritualism, 1874, blz. 110-11.
- Oscar Schmidt, The Doctrine of Descent and Darwinism, 1875, blz. 113.
- Émile Littré, ‘Y a-t-il eu des hommes sur la terre avant la dernière époque géologique?’, Revue des deux mondes, deel 14, 1 maart 1858, blz. 5-32.
- Wetenschappers erkennen nu dat Europa in het mioceen een warm en in het plioceen of laat-tertiair een gematigd klimaat had. De bewering van Littré over de heerlijke lente van het kwartair – de door De Perthes ontdekte vuurstenen werktuigen stammen uit die tijd (sindsdien is het dal van de Somme tientallen meters uitgesleten) – moet met veel voorbehoud worden aanvaard. De menselijke resten in het Somme-dal zijn postglaciaal, en wijzen misschien op de immigratie van primitieve volkeren tijdens een van de meer gematigde perioden tussen de kleine ijstijden.
- De Mirville, Des esprits, 1863, deel 3, blz. 11.
- É. Littré, Op.cit., blz. 14.
- De Mirville, Des esprits, 1863, deel 3, blz. 12.
- ‘Waar ze [de oude holbewoners] vandaan kwamen, kunnen we niet zeggen’ (Grant Allen). ‘De paleolithische jagers van het Somme-dal hadden hun oorsprong niet in dat onherbergzame klimaat, maar trokken Europa binnen uit een warmere streek.’ (Dr. J.C. Southall, Epoch of the Mammoth, 1878, blz. 315.)
- De zuiver Atlantische stammen – waarvan de lange holbewoners uit het kwartair voor een deel de rechtstreekse afstammelingen waren – kwamen lang vóór de ijstijd naar Europa; zelfs al in het plioceen en het mioceen van het tertiair. De bewerkte miocene vuurstenen van Thenay, en de sporen van de pliocene mens die door prof. Capellini in Italië zijn ontdekt, getuigen daarvan. Deze kolonisten maakten deel uit van een eens roemrucht ras, dat zich al sinds het eoceen in een neerwaartse cyclus bevond.
- Vgl. hfst. 7, ‘Wetenschappelijke en geologische bewijzen voor het bestaan van verschillende verzonken continenten’, blz. 884.
- De artistieke vaardigheid waarvan de oude holbewoners blijk gaven, maakt de hypothese dat ze dicht bij de ‘pithecanthropus alalus’ stonden – dat heel mythische monster van Haeckel – onhoudbaar, en er is geen Huxley of Schmidt voor nodig om dit aan te tonen. We zien in de vaardigheid waarmee ze graveerden een glimp van een atavistische terugkeer van de Atlantische cultuur. Men zal zich herinneren dat Donnelly de hedendaagse Europese beschaving beschouwt als een renaissance van de Atlantische. (Atlantis: The Antediluvian World, hfst. 8.)
- André Lefèvre, Philosophy: Historical and Critical, 1879, blz. 504.