Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Vraag 6

‘Historische bezwaren’ – Waarom?

[‘Question 6: ‘Historical difficulty’ – Why?’, The Theosophist, oktober 1883, blz. 3-10; CW 5:198-226]

Gevraagd wordt of er geen sprake is van ‘enige verwarring’ in de brief die op blz. 62 van Esoteric Buddhism wordt geciteerd dat de ‘oude Grieken en Romeinen’ Atlantiërs zouden zijn geweest. Het antwoord is: Helemaal niet. Het woord ‘Atlantiër’ was een algemene naam. Het bezwaar dat het niet mag worden toegepast op de oude Grieken en Romeinen, omdat ze Indo-Europeanen waren en ‘hun taal een overgangsvorm was van het Sanskriet naar de moderne Europese talen’, is ongeldig. Met hetzelfde recht zou een toekomstig wetenschapper van het 6de ras, die nooit gehoord heeft van de (mogelijke) verzinking van het Europese deel van Turkije, bezwaar kunnen maken tegen het feit dat de Turken aan de Bosporus overgebleven Europeanen worden genoemd. Hij zou over 12.000 jaar kunnen zeggen: ‘De Turken zijn beslist Semieten, hun taal is een overgangsvorm tussen het Arabisch en onze tegenwoordige dialecten van het 6de ras.’1

1. Dit betekent niet dat er over 12.000 jaar al mensen van het 6de ras zullen zijn of dat het 5de zal zijn verdronken. De cijfers worden alleen maar gegeven om het huidige bezwaar wat betreft de Grieken en Atlantis beter in perspectief te kunnen zien.

De ‘historische bezwaren’ komen voort uit bepaalde gezaghebbende uitspraken van oriëntalisten gedaan op taalkundige gronden. Prof. Max Müller heeft schitterend aangetoond dat het Sanskriet de ‘oudere zuster’ – in geen geval de ‘moeder’ – was van alle moderne talen.1 Wat die ‘moeder’ betreft, hij en zijn collega’s veronderstellen dat het een ‘nu uitgestorven taal moet zijn, waarschijnlijk gesproken door de opkomende Indo-Europeanen’.2 Als men hen vraagt welke taal dit was, dan antwoordt de woordvoerder van het Westen: ‘Wie zal het zeggen?’ En als men vraagt: ‘In welk geologisch tijdperk kende dat opkomende volk zijn bloei?’ Dan antwoordt diezelfde indrukwekkende woordvoerder: ‘In prehistorische tijden waarvan niemand de duur kan bepalen.’ Toch moet het Sanskriet zijn geweest, hoe barbaars en onbeschaafd dan ook, omdat de ‘voorouders van de Grieken, Italianen, Slaven, Germanen en Kelten’ alle in ‘hetzelfde gebied’ woonden als dat opkomende volk, en taalonderzoek heeft de taalkundigen in staat gesteld alle talen van Indo-Europese volkeren terug te voeren tot de ‘taal van de goden’.3 Intussen wordt door diezelfde oriëntalisten beweerd dat klassiek Sanskriet rond het begin van onze jaartelling is ontstaan, en ze kennen aan vedisch Sanskriet een ouderdom toe van (hooguit) 3000 v.Chr.

1. Müller, Lectures on the Science of Language, 7de druk, 1873, deel 2, blz. 449.
2. Vgl. Encyclopaedia Britannica, red. T.S. Baynes en W.R. Smith, 9de editie, 1875-1889, deel 2, artikel ‘Anthropology’.
3. Müller, A History of Ancient Sanskrit Literature, 1859, blz. 13.

Atlantis is volgens de ‘adepten’ meer dan 9000 jaar voor onze jaartelling verzonken.1 Hoe kan iemand dan volhouden dat de ‘oude Grieken en Romeinen’ Atlantiërs waren? Hoe kan dat, want beide volkeren zijn Indo-Europeanen, en de oorsprong van hun talen ligt in het Sanskriet? Bovendien weten de westerse wetenschappers dat Grieks en Latijn in historische tijden werden gevormd, omdat de Grieken en Romeinen als volkeren in 11.000 v.Chr. nog niet bestonden. Ongetwijfeld beseffen degenen die zo’n stelling naar voren brengen niet hoe onwetenschappelijk die is!

1. Gerald Massey’s opvatting in Light dat het verhaal over Atlantis geen geologische gebeurtenis betreft maar een oude sterrenkundige mythe, is nogal ondoordacht. Massey is, ondanks zijn zeldzame intuïtieve gaven en grote geleerdheid, één van die schrijvers wiens sterk eenzijdig gerichte onderzoek zijn overigens heldere inzicht heeft vertroebeld. Omdat Hercules nu een sterrenbeeld is, volgt daaruit niet dat er nooit een held met die naam heeft bestaan. Omdat nu is aangetoond dat het verhaal over de ‘wereldwijde zondvloed’ van Noach fictief is, en gebaseerd op geologische en geografische onwetendheid, volgt hieruit niet dat er in de prehistorie niet vele lokale overstromingen zijn geweest.

De Ouden hebben elke aardse gebeurtenis gekoppeld aan de hemellichamen. Ze gingen de geschiedenis van hun grote vergoddelijkte helden na, en vereeuwigden die even vaak in hun sterrenbeelden als dat ze zuivere mythen verpersoonlijkten door natuurverschijnselen als mensen voor te stellen. Men moet het verschil leren begrijpen tussen die twee manieren vóór men probeert ze onder één noemer te brengen. Door de uitbarsting van de Krakatau in de Straat van Soenda zijn onlangs meer dan 80.000 mensen (87.903) om het leven gekomen. Het waren hoofdzakelijk Maleiers, primitieve mensen met wie de buitenwereld weinig contact had, zodat de afschuwelijke gebeurtenis snel zal worden vergeten. Als een deel van Groot-Brittannië op die manier was weggevaagd, dan zou de hele wereld in beroering zijn geraakt, maar ook die gebeurtenis zou na een paar duizend jaar uit het geheugen van de mens zijn gewist.

En dan zou een toekomstige Gerald Massey bespiegelingen kunnen houden over de sterrenkundige aard en de betekenis van het eiland Wight, Jersey of Man, en dan zou hij misschien beweren dat op laatstgenoemd eiland nooit mensen hebben geleefd, maar dat het ‘tot de sterrenkundige mythologie behoorde’ en eigenlijk een ‘Man’ was ‘die in de hemelse wateren is verdwenen’. Al is het verhaal van het verloren Atlantis slechts een legende ‘zoals die van Airyana-Vaeja en Jambudvipa’, het is aards genoeg, en daarom is ‘de mythologische oorsprong van de legende van de zondvloed’ nog een open vraag. We beweren dat die niet ‘boven alle twijfel bewezen’ is, hoe vindingrijk de theorie misschien ook is.

Zo luidt de geleverde kritiek; dit zijn de ‘historische bezwaren’. De beklaagden zijn zich ten volle bewust van hun hachelijke positie, en toch blijven ze bij hun bewering. Het enige waartegen we hier misschien bezwaar kunnen maken, is dat de namen van die twee volkeren onjuist worden gebruikt. Men kan naar voren brengen dat als men de verre voorouders en hun afstammelingen allebei aanduidt met ‘Grieken en Romeinen’ , dit een even duidelijk anachronisme is als wanneer men de oude Kelten Galliërs zou noemen of de Insubres Fransen. Dit is een feit. Los van het heel plausibele excuus dat de gebruikte namen voorkomen in een persoonlijke brief, die zoals gewoonlijk in grote haast was geschreven, en die het met al zijn onvolkomenheden nauwelijks waard was om letterlijk te worden geciteerd, is het misschien een groter bezwaar om de genoemde volkeren met andere namen aan te duiden. De ene verkeerde benaming is even goed als de andere; en om die oude Grieken en Romeinen in een persoonlijke brief de oude Hellenen uit Hellas of Magna Graecia en de Latijnen uit Latium te noemen, zou niet alleen schoolmeesterachtig maar ook onjuist zijn; hoewel het misschien wat ‘historischer’ zou klinken. De waarheid is dat het spoor van de genoemde Griekse en Romeinse onderrassen, evenals dat van de voorouders van bijna alle Indo-Europeanen (of moeten we zeggen: Indo-Germaanse zonen van Jafet?), tot veel verder terug moet worden gevolgd. Hun oorsprong moet veel verder terug worden gezocht, in de nevels van de prehistorie, in dat mythische tijdperk dat de tegenwoordige historicus met zo’n afkeer vervult dat alles wat er maar uit de diepe afgronden daarvan tevoorschijn komt onmiddellijk als een misleidende hersenschim wordt verworpen, de mythe van een zinloos verhaal, of als een fabeltje uit een latere periode dat geen serieuze aandacht verdient.

De Atlantische ‘oude Grieken’ zouden zelfs niet de autochtone bevolking kunnen worden genoemd, hoewel autochtoon toch een geschikte term is om de oorsprong van een volk mee aan te duiden waarvan de afkomst niet kan worden vastgesteld, en die in elk geval bij de Hellenen verwees naar iets meer dan alleen de geboortegrond of de oerbewoners. Toch is de zogenaamde fabel van Deukalion en Pyrrha beslist niet ongeloofwaardiger of wonderbaarlijker dan die van Adam en Eva, een fabel die nog geen honderd jaar geleden niemand in twijfel durfde te trekken. In haar esoterische betekenis is de Griekse overlevering misschien historisch betrouwbaarder dan veel van de zogenaamd historische gebeurtenissen uit de periode van de Olympiaden, hoewel zowel Hesiodes als Homerus misschien hebben verzuimd om eerstgenoemde in hun heldendichten te vermelden.

We kunnen de Romeinen evenmin Umbro-Sabijnen noemen, zelfs niet Itali. Indien de historici misschien iets meer hadden geleerd over de Italiaanse ‘autochtonen’ – de Iapygiërs – dan zou men misschien de oude Romeinen die naam hebben gegeven. Maar dan zou er weer een ander probleem ontstaan: de geschiedenis weet dat de Latijnse veroveraars dit mysterieuze en armzalige volk voor zich uit dreven en in Calabrische bergkloven opsloten, waaruit blijkt dat er geen enkele verwantschap tussen de twee volkeren bestond. Bovendien blijven de westerse archeologen bij hun eigen opvattingen, en accepteren geen andere. En omdat ze niet erin geslaagd zijn om de inscripties op de monumenten van de Iapygiërs – in een onbekende taal en in een mysterieus schrift – te ontcijferen, en die jarenlang onvertaalbaar hebben genoemd, zou aangeboden hulp hierbij zeker niet welkom zijn. Het lijkt dus nauwelijks mogelijk ‘de oude Grieken en Romeinen’ bij hun werkelijke rechtmatige naam te noemen op een manier die de ‘historici’ tevredenstelt en tevens in overeenstemming is met de waarheid en de feiten. Omdat in de voorafgaande ‘antwoorden’ de wetenschap herhaaldelijk door heel onwetenschappelijke beweringen moest worden geschokt, en er vóór deze reeks wordt afgesloten nog vele taalkundige, archeologische en historische bezwaren moeten worden opgeroepen, is het misschien goed direct open kaart te spelen en de zaak af te handelen.

De adepten ontkennen nadrukkelijk dat de westerse wetenschap enige kennis heeft over de groei en de ontwikkeling van de Indo-Europese volkeren, die ze ‘aan het begin van de geschiedenis’ in hun ‘patriarchale eenvoud’ hebben ontdekt aan de oevers van de Oxus. Vóór onze bewering over de ‘oude Grieken en Romeinen’ kan worden verworpen of zelfs maar bestreden, zullen de westerse oriëntalisten wat meer moeten weten over de ouderdom van die volkeren en van de Indo-Europese taal, en zullen ze een verklaring moeten geven van de talloze hiaten in hun geschiedenis, die geen van hun hypothesen schijnt te kunnen overbruggen. Ondanks dat ze niets weten over de vroegste voorouders van de Indo-Europese volkeren, en hoewel geen historicus het tot nog toe heeft aangedurfd ook maar bij benadering een periode vast te stellen voor de scheiding van de Indo-Europese volkeren en de oorsprong van het Sanskriet, geven ze geen blijk van die bescheidenheid die men gezien de omstandigheden van hen zou mogen verwachten. Terwijl ze die grote scheiding van de volkeren ‘aan het begin van de geschiedenis’ plaatsen, met als ‘achtergrond van de hele Indiase wereld’ het Veda-tijdperk (waarvan ze toegeven niets te weten), kennen ze toch rustig een late periode toe aan de oudste hymnen van de Rig-Veda op basis van ‘inwendig bewijs’. Ze geven daarbij even weinig tekenen van twijfel als Fergusson, wanneer deze aan de oudste rotstempels van India een jaartal na Christus toekent, alleen op basis van hun ‘uiterlijke vorm’. Wat betreft hun ongepaste geruzie, wederzijdse beschuldigingen en persoonlijke veten over wetenschappelijke vraagstukken, hoe minder we daarover zeggen hoe beter.

De grote sanskritist uit Oxford heeft gezegd: ‘Het bewijsmateriaal van de taal is onweerlegbaar’,1 waarop hij als antwoord krijgt: ‘Mits het niet in strijd is met historische feiten en de etnologie.’ Voor zover zijn kennis reikt is het misschien ‘het enige waardevolle bewijsmateriaal als het om prehistorische perioden gaat’2. Maar als er iets over die zogenaamde prehistorische perioden bekend wordt, en als dan wat wij over bepaalde prehistorische volkeren denken te weten absoluut in strijd is met zijn ‘bewijsmateriaal van de taal’, dan staat men de adepten misschien toe om bij hun eigen opvattingen en meningen te blijven, zelfs als die anders zijn dan die van de grootste nu levende filologen.

1. Müller, A History of Ancient Sanskrit Literature, 1859, blz. 13.
2. Op.cit., blz. 13.

De taalkunde is slechts een deel – hoewel, dat erkennen we, een belangrijk deel – van de echte filologie. Om volledig te zijn moet deze, zoals door Böckh terecht wordt opgemerkt, bijna parallel lopen met de geschiedenis. Graag erkennen we het recht van de westerse filoloog, die het moet stellen zonder enige historische gegevens, om te vertrouwen op de vergelijkende taalwetenschap, en de wortels te identificeren die ten grondslag liggen aan woorden van die talen waarmee hij vertrouwd is, of die hij kent, en dit naar voren te brengen als het resultaat van zijn studie en het enige beschikbare bewijsmateriaal. We zouden echter graag zien dat hij hetzelfde recht verleent aan de onderzoeker die tot een ander volk behoort, ook al zou dat volk volgens de mening van het machtige Westen lager staan dan de Indo-Europese volkeren. Het is toch mogelijk dat de oosterse onderzoeker, die op een andere manier te werk gaat, en zijn kennis heeft samengevat in een stelsel dat alle hypothesen en louter beweringen uitsluit, over een (voor hem) authentiek verslag beschikt over die perioden die zijn tegenstander als prehistorisch beschouwt. Het feit dat men over westerse wetenschappers spreekt als geleerden en onderzoekers, terwijl autochtone sanskritisten en archeologen de pseudo-wetenschappers uit Calcutta en India worden genoemd, is geen bewijs voor hun werkelijke minderwaardigheid, maar veeleer voor de wijsheid van het Chinese spreekwoord, dat zegt: ‘Arrogantie gaat zelden samen met beleefdheid.’

De ‘adept’ heeft dus weinig of niets te maken met de bezwaren waarmee de westerse geschiedenis komt. Volgens zijn kennis, gebaseerd op verslagen die op feiten berusten, waarbij, zoals gezegd, elke hypothese is uitgesloten, en waarbij zelfs persoonlijke inzichten maar een kleine rol spelen, strekt de geschiedenis van zijn volk en van andere volkeren zich immens veel verder uit dan het nauwelijks waarneembare punt aan de horizon van de westerse wereld dat als het begin van haar geschiedenis wordt aangeduid. Verslagen die in de loop van vele tijdperken zijn bijgehouden en gebaseerd zijn op een sterrenkundige en zodiakale tijdrekening, kunnen zich niet vergissen. Dit nieuwe ‘bezwaar’ – dit keer van paleografische aard – dat misschien wordt opgeworpen omdat we zeggen dat de dierenriem al vóór onze jaartelling in India en Centraal-Azië bekend was, zal in een later artikel worden weggenomen.

De belangrijkste vraag om te beantwoorden is dan wie van beiden – de oriëntalist of de Aziaat – de meeste kans heeft om zich te vergissen. Het ‘Engelse lid van de TS’ kan kiezen uit twee bronnen van informatie, uit twee groepen leraren. De ene groep bestaat uit westerse historici met hun gevolg van geleerde etnologen, filologen, antropologen, archeologen en oriëntalisten in het algemeen. De andere bestaat uit onbekende Aziaten die behoren tot een volk dat, ondanks de verzekering van Max Müller dat ‘door zijn aderen (van de Engelse soldaat) en die van de donkere Bengalen hetzelfde bloed stroomt’,1 door de westerse beschaafde wereld gewoonlijk als ‘minderwaardig’ wordt beschouwd. Men kan nauwelijks verwachten dat er geluisterd zal worden naar deze kleine groep mensen, want de veroveraar heeft zich meester gemaakt van hun geschiedenis, religie, taal, afkomst en wetenschap, en deze zijn nu onherkenbaar verminkt. Ze hebben de westerse wetenschappers het monopolie van het vaststellen van de juiste betekenis, de chronologische perioden en de historische waarde van de oude monumenten en geschriften van hun vaderland, zien opeisen.

1. Müller, A History of Ancient Sanskrit Literature, 1859, blz. 13.

Het westerse publiek heeft weinig of niet beseft dat hun wetenschappers tot voor kort binnen een beperkt kader hebben gewerkt dat geblokkeerd was door de resten van een kerkelijk dogmatisch verleden. Aan alle kanten waren ze belemmerd door ‘geopenbaarde’ feiten, afkomstig van een God, ‘voor wie duizend jaar is als één dag’, en zich daardoor genoodzaakt zagen duizenden jaren tot eeuwen te reduceren en honderdtallen tot eenheden, en slechts een ouderdom van 1000 jaar toe te kennen aan wat in feite 10.000 jaar oud is. En dat allemaal om het bedreigde gezag van hun godsdienst te redden, en daarmee hun eigen achtenswaardigheid en goede naam in hogere kringen. En ook al waren ze zelf vrij van vooroordeel, dan moesten ze toch de eer van de joodse goddelijke tijdrekening beschermen, die door de hardnekkige feiten werd aangetast; en zo zijn ze (vaak onbewust) de slaven geworden van een gekunstelde geschiedenis, die moest passen in het nauwe kader van een dogmatische godsdienst.

Niemand heeft goed aandacht besteed aan dit zuiver van hun denkwereld afhankelijke maar heel belangrijke detail. Toch weten we allemaal dat men, in plaats van een verwantschap te erkennen tussen het Sanskriet en het Gothisch, Keltisch, Grieks, Latijn en oud-Perzisch, liever de feiten heeft verdraaid, oude manuscripten uit bibliotheken heeft ontvreemd, en taalkundige ontdekkingen hevig heeft ontkend. En we hebben ook vanuit ons toevluchtsoord gehoord dat Dugald Stewart en zijn collega’s, toen ze inzagen dat die ontdekking ook etnologische verwantschap zou betekenen, en de stamvaders van de mensenrassen – Sem, Cham en Jafet – van hun voetstuk zou stoten, tegen alle feiten in ontkenden dat ‘het Sanskriet ooit een levende, gesproken taal was geweest’, en de theorie steunden dat ‘het een uitvinding was van de brahmanen die hun Sanskriet naar het voorbeeld van het Latijn en het Grieks hadden gevormd’. Ook weten we, en daar hebben we bewijzen voor, dat de meeste oriëntalisten geneigd zijn veel moeite te doen om te voorkomen dat over een Indiase antiquiteit (een manuscript of een inscriptie op een monument, met betrekking tot kunst of wetenschap) wordt gezegd dat ze van vóór onze jaartelling dateert. Zoals men de oorsprong en geschiedenis van de heidense wereld zich laat afspelen binnen de korte periode van een paar eeuwen voor Christus – die vruchtbare periode waarin moeder aarde, bekomen van haar zware werk in het stenen tijdperk, zonder enige overgang die vele hoogbeschaafde volkeren met hun valse aanspraken zou hebben voortgebracht – evenzo moet de magische periode van de Indiase archeologie liggen tussen het (voor hen onbekende) begin van de Samvat-jaartelling en de tiende eeuw van de westerse tijdrekening.

Om zo’n ernstig ‘historisch bezwaar’ weg te nemen, kunnen de beklaagden slechts herhalen wat ze al vele keren hebben gezegd: alles hangt af van de geschiedenis van de Indo-Europese volkeren en van de ouderdom die aan hen wordt toegekend. Laten we eerst eens zien wat de geschiedenis zelf ons vertelt over die bijna prehistorische periode, toen de Europese bodem nog niet door de primitieve Indo-Europese stammen was betreden. Uit de meest recente encyclopedie en de studies van Max Müller en andere oriëntalisten kan het volgende worden samengevat: Ze erkennen dat er in een onnoemlijk ver verleden, nog vóór de Indo-Europese volkeren (en de kiemen van de Indo-Europese talen) zich afscheidden van de oerstam, en vóór ze uiteengingen om nieuwe woonplaatsen te zoeken in Europa en Azië, ‘één enkel barbaars (?) volk bestond, dat de fysieke en staatkundige vertegenwoordiger was van het opkomende Indo-Europese volk’1. Dit volk sprak ‘een nu uitgestorven Indo-Europese taal’,2 waaruit door een reeks wijzigingen (waarvoor zeker duizenden jaren meer nodig waren dan men wil toegeven) geleidelijk alle latere talen ontstonden die nu door de blanke volkeren worden gesproken.

1. Encyclopaedia Britannica, 9de editie, artikel ‘Antropology’.
2. Op.cit.

Dit is ongeveer alles wat de westerse geschiedenis over haar ontstaan weet. Evenals Ravana’s broer Kumbhakarna, de langslaper van de hindoes, heeft ze eeuwenlang een diepe droomloze slaap gehad. En toen ze uiteindelijk wakker werd, kwam ze slechts tot de ontdekking dat het ‘opkomende Indo-Europese volk’ tot talloze volkeren was uitgegroeid, waarvan vele al afgeleefd en zwak van ouderdom waren, en zelfs vele al waren uitgestorven, terwijl ze de werkelijke oorsprong van de jongere volkeren totaal niet kon verklaren. Tot zover over ‘de jongere zuster’. Wat de ‘oudste broer, de hindoe’, betreft – die, zoals Max Müller zegt, ‘als laatste het gemeenschappelijke thuisland van de Indo-Europese familie heeft verlaten’,1 en wiens geschiedenis deze vooraanstaande taalkundige nu zo vriendelijk is om aan de hindoe te onthullen – die hindoe beweert dat hij, terwijl zijn Indo-Europese verwanten nog diep lagen te slapen onder de hoede van de ark van Noach, de wacht heeft gehouden, dat vanuit zijn bolwerk in de Himalaya geen gebeurtenis hem is ontgaan, en dat hij de geschiedenis daarvan heeft vastgelegd in een taal die voor de Indo-Europese immigrant even onbegrijpelijk is als de inscripties van de Iapygiërs, maar voor de schrijvers ervan volkomen duidelijk is. Voor deze misdaad wordt hij nu veroordeeld als een vervalser van de verslagen van zijn voorvaderen.

1. Müller, A History of Ancient Sanskrit Literature, 1859, blz. 14.

Er wordt tot nu toe voor India doelbewust een plaatsje opengelaten, ‘om te worden ingevuld wanneer het zuivere metaal van de geschiedenis aan het erts van overdrijving en bijgeloof van de brahmanen zal zijn onttrokken’.1 Omdat de oriëntalist niet in staat was deze plannen uit te voeren, heeft hij zichzelf wijsgemaakt dat er in dat ‘erts’ alleen maar slakken aanwezig waren. Erger nog, hij ging brahmaans ‘bijgeloof’ en brahmaanse ‘overdrijving’ vergelijken met de mozaïsche openbaring en haar chronologie. De Veda werd vergeleken met Genesis. De absurde aanspraken op een hoge ouderdom werden door de 4004 v.Chr., het jaartal waarin de wereld werd geschapen, onmiddellijk tot hun juiste proporties teruggebracht; en de brahmaanse bijgelovige sprookjes over de lange levensduur van de Indo-Europese rishi’s werden gebagatelliseerd en belachelijk gemaakt door het nuchtere historische bewijsmateriaal dat wordt geleverd door de ‘genealogie en de levensduur van de aartsvaders van Adam tot Noach’, die respectievelijk 930 en 950 jaar oud werden, om niet te spreken over Methusalem, die vroegtijdig stierf op de leeftijd van 969 jaar.

1. Op.cit., blz. 6.

Met het oog op die ervaring heeft de hindoe het recht te bedanken voor het aanbod om zijn annalen te herzien op basis van de westerse geschiedenis en chronologie. Integendeel, hij zou de westerse wetenschapper met alle respect willen aanraden om eerst aan te tonen dat hij zelf over de geschiedenis van zijn eigen volkeren betrouwbare gegevens heeft, vóór hij alle beweringen van de Aziaten over wat voor Europeanen prehistorische tijden zijn, afwijst. Als dat eenmaal gebeurd is, heeft hij misschien tijd en gelegenheid om zijn etnische buren te helpen bij het snoeien van hun stambomen. Zo bezitten onder anderen onze Rajputs volledig betrouwbare familie-annalen, die in een ononderbroken lijn teruggaan tot 2000 v.Chr., en nog verder, zoals door kol. Tod wordt aangetoond. Dit zijn annalen die door de Britse regering bij haar officiële betrekkingen met hen worden aanvaard.

Het is niet genoeg om wat losse fragmenten van de Sanskrietliteratuur te hebben bestudeerd – zelfs al betreft het 10.000 teksten, zoals men beweert – die in hun handen mochten vallen, om zo zelfverzekerd te spreken over de ‘eerste Indo-Europese kolonisten in India’, en te beweren dat ‘ze, aan zichzelf overgelaten in hun eigen land, zonder verleden en zonder toekomst (!), alleen over zichzelf konden nadenken’,1 en dat ze daarom helemaal niets over andere volkeren konden weten. Voor een juist begrip en om de innerlijke betekenis van de meeste van die teksten te achterhalen, moet men ze lezen met behulp van het esoterische licht en moet men de taal van de brahmaanse geheime code machtig worden, die gewoonlijk als theologische praatjes worden gebrandmerkt. Het is ook niet genoeg om te beweren dat men deskundig is in vedisch en klassiek Sanskriet, in Prakrit en Aryabhashya, als men tot een juist oordeel wil komen over wat de oude Indo-Europeanen wisten en niet wisten, of ze al dan niet maatschappelijke en bestuurlijke deugden aankweekten, al dan niet in geschiedenis geïnteresseerd waren. Om de esoterische betekenis van de oude brahmaanse literatuur te begrijpen moet men, zoals gezegd, in het bezit zijn van de sleutel op de brahmaanse code. Om de aloude termen in de Purana’s, Aranyaka’s en Upanishads te leren begrijpen is een wetenschap op zich, en dit is zelfs veel moeilijker dan een studie van de 3996 aforismen van Panini of van zijn algebraïsche symbolen.

1. Op.cit., blz. 16.

Het is waar dat de meeste brahmanen nu zelf de juiste interpretatie van hun heilige teksten zijn vergeten. Toch weten ze genoeg over de dubbele betekenis van hun geschriften om met recht het vermakelijke in te zien van de ijverige pogingen van de Europese oriëntalisten om, door de heilige hindoeteksten op een unieke manier te interpreteren die geen tegenspraak duldt, de superioriteit van hun eigen nationale verslagen en de waardigheid van hun wetenschap veilig te stellen.

Hoe oneerbiedig het misschien ook klinkt, we vragen de filoloog om overtuigender aan te tonen dat hij beter dan de gemiddelde hindoe-sanskritist kan oordelen over de ouderdom van de ‘taal van de goden’; dat hij werkelijk feilloos de ontwikkelingen in talloze generaties heeft kunnen nagaan van die ‘nu dode Indo-Europese taal’ in haar vele gedaanteveranderingen in het Westen, en haar ontwikkeling eerst tot vedisch en later tot klassiek Sanskriet in het Oosten, en dat hij die hoofdstroom heeft gevolgd vanaf het moment dat hij zich heeft gesplitst in zijn nieuwe etnografische beddingen. En ten slotte dat terwijl hij, de oriëntalist, op grond van speculatieve interpretaties van wat hij denkt te hebben geleerd uit fragmenten van de Sanskrietliteratuur, kan oordelen over de aard van al die dingen waarover hij niets weet, d.w.z. kan speculeren over de geschiedenis van een groot volk dat hij sinds de ‘opkomst’ ervan uit het oog heeft verloren en pas weer oppikt in de tijd van zijn degeneratie – de autochtone onderzoeker over die geschiedenis nooit iets heeft geweten en ook nooit iets kan weten.

Totdat de oriëntalist dit alles heeft aangetoond, heeft hij niet het recht zich die arrogante houding en diepe minachting aan te matigen die men in bijna alle werken over India en zijn verleden aantreft. Omdat hij zelf niets weet over die onmetelijke tijdperken die liggen tussen de Indo-Europese brahmaan van Centraal-Azië en de brahmaan bij het ontstaan van het boeddhisme, heeft hij niet het recht te beweren dat de ingewijde Indo-Europeaan er nooit zoveel over kan weten als de vreemdeling. Die tijdperken zijn voor hem een volstrekt onbeschreven blad en hij is niet bevoegd om te beweren dat de Indo-Europeanen, die geen ‘eigen’ staatkundige geschiedenis hadden, zich beperkten tot ‘religie en filosofie . . . in afzondering en contemplatie’. Dat is een aardige gedachte die ongetwijfeld is ingegeven door het drukke leven, de onophoudelijke oorlogen, overwinningen en nederlagen die in de oudste hymnen van de Rig-Veda worden beschreven. Ook kan hij met geen greintje logica beweren dat ‘India geen rol speelt in de staatkundige geschiedenis van de wereld’1 of dat ‘de geschiedenis van de brahmanen niet synchroon verloopt met die van andere volkeren vóór het ontstaan van het boeddhisme in India’,2 want hij weet over die prehistorie van ‘andere volkeren’ al even weinig als over die van de brahmanen. Al zijn conclusies, speculaties en systematische ordeningen van hypothesen beginnen niet veel vroeger dan 200 v.Chr., of nog recenter, en zijn allesbehalve op werkelijk historische gegevens gebaseerd. Hij moet dit alles nog bewijzen, voordat hij onze aandacht kan afdwingen. Want, hoe ‘onweerlegbaar’ het bewijsmateriaal van de taal ook is, de aanwezigheid van Sanskrietwortels in alle Europese talen is niet voldoende om te bewijzen dat (a) vóór de Indo-Europese veroveraars naar de zeven rivieren afdaalden, ze nog nooit hun noordelijke streken hadden verlaten, of (b) waarom de ‘oudste broer, de hindoe, als laatste het gemeenschappelijke thuisland van de Indo-Europese familie heeft verlaten’.3

1. Müller, A History of Ancient Sanskrit Literature, 1859, blz. 31.
2. Op.cit., blz. 11.
3. Op.cit., blz. 14.

Voor de filoloog kan zo’n veronderstelling ‘heel vanzelfsprekend’ lijken, maar de brahmaan heeft evenveel recht om steeds sterker te vermoeden dat achter die uitspraken een of andere verborgen reden schuilt. Hij verdenkt de oriëntalist ervan dat deze in het belang van zijn eigen theorie gedwongen was de ‘oudste broer’ zo verdacht lang te laten verblijven aan de Oxus, of waar ‘de jongste broer’ hem in zijn ‘opkomende toestand’ misschien ook heeft gelokaliseerd, nadat hij ‘al zijn broeders naar het westen had zien vertrekken’.1 We hebben alle reden om aan te nemen dat men dit talmen vooral heeft aangevoerd omdat het noodzakelijk is om het volk dichter bij het christelijke tijdperk te brengen. Om de ‘broer’ af te schilderen als passief en onverschillig, met alleen zichzelf om over na te denken, zodat zijn ouderdom en zijn ‘fabels met onzinnige afgoderij’ of misschien zijn overleveringen over het doen en laten van andere volkeren de chronologie, volgens welke hij nu eenmaal moet worden beoordeeld, niet in de weg zullen staan. Ons vermoeden wordt versterkt als we in het boek dat we al vele keren hebben geciteerd – een puur wetenschappelijk en filologisch werk – vaak opmerkingen en zelfs voorspellingen aantreffen zoals: ‘De geschiedenis schijnt ons te leren dat de hele mensheid een geleidelijke ontwikkeling moest doormaken, voordat ze uiteindelijk toegang kon krijgen tot de waarheden van het christendom.’2 Of ook: ‘De oude religies van de wereld waren slechts de melk van de natuur, die na verloop van tijd moest worden gevolgd door het brood van het leven’;3 en zulke ruime opvattingen als dat ‘er enige waarheid in het boeddhisme schuilt, zoals die in elke valse religie van de wereld is te vinden. Maar . . .’4

1. Op.cit., blz. 14.
2. Op.cit., blz. 32.
3. Op.cit., blz. 32.
4. Op.cit., blz. 33.

De gedachteatmosfeer in Oxford en Cambridge schijnt beslist ongunstig te zijn voor het erkennen van de ouderdom van India of van de waarde van de filosofische stelsels die ze heeft voortgebracht!1

1. Door zorgvuldige bestudering van The History of Indian Literature, geschreven door Albrecht Weber, een sanskritist die tot de hoogste autoriteiten wordt gerekend, kan men zien hoe eenzijdig en bevooroordeeld de meeste westerse oriëntalisten zijn. Het voortdurend hameren op die ene bijzondere religie, het christendom, en de onverholen pogingen om deze voor te stellen als de grondtoon van alle andere religies, komen in zijn werk pijnlijk vaak voor. Daarin wordt aangetoond dat christelijke invloeden niet alleen een rol spelen bij de ontwikkeling van het boeddhisme en de Krishna-verering, maar zelfs bij de Siva-cultus en haar overleveringen. Openlijk wordt verklaard dat ‘het geen vergezochte hypothese is dat ze verband houden met verspreid opererende christelijke zendelingen’ (blz. 307vn). Deze vooraanstaande oriëntalist vergeet kennelijk dat de vedische, de sutra- of de boeddhistische periode, ondanks zijn pogingen, niet in de christelijke periode – hun universele reservoir van alle oude geloofsvormen, en waarvan sommige oriëntalisten een armenhuis voor alle vervallen oude religies en filosofieën zouden willen maken – kunnen worden geperst. Volgens hem is zelfs Tibet niet aan de ‘westerse invloed’ ontsnapt. Hopelijk is het tegendeel waar. Men kan aantonen dat de boeddhistische zendelingen twee eeuwen vóór de christelijke jaartelling al even talrijk waren in Palestina, Alexandrië, Perzië en zelfs Griekenland, als de padri’s nu in Azië. Dat de leringen van de gnostici (zoals hij moet erkennen) doortrokken zijn van boeddhisme. Basilides, Valentinus, Bardesanes en vooral Manes waren eenvoudig ketterse boeddhisten. Bij Manes vermeldt ‘de afzweringsformule voor hen die deze leringen opgaven nadrukkelijk Boeddha (Βοδδα)’ (blz. 309vn).


Fragmenten uit de esoterische geschiedenis

Het voorafgaande – een lange maar noodzakelijke uitweiding – laat zien dat de Aziatische geleerde gelijk heeft om in het algemeen niet alles te vertellen wat hij weet. Het laat ook zien dat de ‘historische bezwaren’ niet alleen berusten op historische feiten, maar veeleer dat ze botsen met lang gevestigde traditionele uitgangspunten die vaak de status hebben verkregen van een onaantastbaar historisch axioma. En dat geen enkele bewering van onze kant ooit in overweging zal worden genomen zolang ze moet steunen op de overblijfselen van de heersende stokpaardjes, hetzij van zogenaamd historische of van religieuze aard. Niettemin is het verheugend om te ontdekken dat er, na de onbezonnen aanvallen waaraan de occulte wetenschappen tot nu toe zijn blootgesteld, waarbij beledigingen en absolute ontkenning de plaats innamen van argumenten en onderzoek, in het Westen nog mensen zijn die dit terrein willen betreden als filosofen, en die eerlijk en nuchter onze eeuwenoude leringen willen onderzoeken met het nodige respect voor de waarheid en de waardigheid die een wetenschap toekomt. Alleen zij die als enige wens hebben om achter de waarheid te komen, en niet een uitgemaakte zaak willen bevestigen, hebben het recht te verwachten dat de feiten hun zullen worden onthuld. We komen nu terug op ons onderwerp, en zullen voor die minderheid, en voor zover dat is toegestaan, die feiten geven.

De verslagen van de occultisten maken geen onderscheid tussen de ‘Atlantische’ voorouders van de oude Grieken en Romeinen. Soms gesteund en dan weer weersproken door de officieel aanvaarde geschiedenis, leren hun verslagen ons dat er van de oude legendarische Latini, Itali genoemd, kortom van het volk dat vanuit het noorden over de Apennijnen het schiereiland binnentrok (evenals hun Indo-Europese broeders vóór hen de Hindu Kush waren overgetrokken), in een periode lang vóór de tijd van Romulus, nog slechts de naam en een taal in opkomst waren overgebleven.

De geschiedenis van de niet-ingewijden zegt dat de Latijnen van het ‘mythische tijdperk’ zo gehelleniseerd raakten te midden van de rijke koloniën van Magna Graecia, dat er in hen van de oorspronkelijke Latijnse nationaliteit niets overbleef. De eigenlijke Latijnen, zegt ze, die pre-Romeinse Italianen die door zich in Latium te vestigen vanaf het begin vrij wisten te blijven van Griekse invloeden, waren de voorouders van de Romeinen. In tegenspraak met de exoterische geschiedenis beweren de occulte verslagen dat, ook al was het – door omstandigheden die te ingewikkeld zijn om hier uit te leggen – zo dat de immigranten in Latium hun oorspronkelijke nationaliteit wat langer bewaarden dan hun broeders die met hen eerst het schiereiland vanuit het oosten (wat niet hun land van oorsprong was) waren binnengedrongen, ze die nationaliteit toch heel snel om andere redenen hebben verloren. Hoewel ze in de eerste periode gescheiden bleven van de Samnieten, zijn ze niet vrij gebleven van andere indringers.

Terwijl de westerse historicus de verminkte en onvolledige verslagen van verschillende volkeren samenvoegt, ze volgens het beste en waarschijnlijkste schema tot een kunstig mozaïek rangschikt, en daarbij de volksoverleveringen volledig verwerpt, schenkt de occultist geen enkele aandacht aan de verwaande zelfverheerlijking van de zogenaamde veroveraars en hun inscripties in steen. Ook schenkt hij geen aandacht aan de losse stukjes zogenaamd historische informatie, die vaak samengesteld waren door belanghebbende partijen en hier en daar verspreid gevonden worden in fragmenten van klassieke schrijvers, terwijl vaak met de oorspronkelijke tekst van die schrijvers was geknoeid. De occultist volgt de etnologische verwantschap en haar variaties in de verschillende nationaliteiten, rassen en onderrassen op een veel gemakkelijker manier, en wordt daarbij even duidelijk geleid als een onderzoeker die een landkaart bestudeert. Zoals deze door de verschillende kleuren de grenzen van de verschillende landen en hun koloniën, hun geografische oppervlakte, en hun grenzen door zeeën, rivieren en bergen, gemakkelijk kan nagaan, evenzo kan de occultist door de (voor hem) goed te onderscheiden en afgebakende aurische tinten en kleurschakeringen van de innerlijke mens na te gaan, feilloos verklaren tot welke van de verschillende menselijke geslachten, tot welke bijzondere groep, en zelfs een kleine subgroep daarvan, een volk, een stam of een individu behoort.

Dit klinkt misschien vaag en onbegrijpelijk voor de meeste mensen die niets weten van een etnische verscheidenheid van zenuwaura’s en niet geloven in een theorie over de ‘innerlijke mens’, die voor maar weinig mensen wetenschappelijk is. De hele discussie draait om de werkelijkheid of onwerkelijkheid van die innerlijke mens die door helderziendheid is ontdekt, en waarvan Von Reichenbach de odyle of zenuw-emanaties heeft aangetoond. Als men het bestaan daarvan erkent, en intuïtief beseft dat de innerlijke mens, die nauwer verwant is met de ene onzichtbare werkelijkheid, ook een meer uitgesproken karakter moet hebben dan zijn fysieke uiterlijk, dan is het niet zo moeilijk om in te zien wat we bedoelen. Immers, als zelfs een gewone waarnemer, laat staan een geoefend etnoloog, door de fysieke kenmerken van een mens zijn nationaliteit kan herkennen – een Engelsman is gewoonlijk in één oogopslag te onderscheiden van een Fransman, en een Duitser van een Italiaan, om nog maar niet te spreken over de kenmerkende verschillen tussen de wortel-families1 in hun antropologische indeling – zal men gemakkelijk begrijpen dat dezelfde, maar veel duidelijker verschillen wat betreft soort en kenmerken moeten bestaan tussen de innerlijke rassen die deze ‘vleselijke tabernakels’ bewonen. Naast deze gemakkelijk te onderscheiden psychische en astrale verschillen bestaan er opgetekende verslagen in een ononderbroken reeks chronologische tabellen, en de geschiedenis van de geleidelijke vertakking van rassen en onderrassen uit de drie geologische oorspronkelijke rassen, het werk van de ingewijden van alle oude tempels tot op heden, dat is verzameld in ons Boek van de getallen en andere werken.

1. Eigenlijk zouden ze ‘geologische rassen’ moeten worden genoemd om ze gemakkelijk te onderscheiden van hun latere ontwikkelingen – de wortelrassen. De occulte leer heeft niets te maken met de bijbelse indeling van Sem, Cham en Jafet. Ze bewondert de meest recente indeling van mensenrassen door Huxley in vijf groepen – de australoïden, negroïden, mongoloïden, xanthochroïden en melanochroïden – maar neemt deze indeling niet aan. Toch zegt ze dat de drieledige indeling van de joden dichter bij de waarheid is. De occulte leer kent slechts drie totaal verschillende oorspronkelijke rassen, van wie de evolutie, vorming en ontwikkeling gelijke tred hebben gehouden en parallel verliepen met de evolutie, vorming en ontwikkeling van drie geologische lagen: het zwarte, het rood-gele en het bruin-blanke ras.

Daarom, en op grond van dit dubbele getuigenis (dat de westerlingen mogen verwerpen, als ze dat willen) wordt bevestigd dat – als gevolg van de grote vermenging van de verschillende onderrassen, zoals de Iapygiërs, de Etrusken, Pelasgen, en later die van het Helleense en Kelto-Gallische element in de aderen van de oorspronkelijke Itali van Latium – er in de stammen die Romulus aan de oevers van de Tiber verzamelde evenveel Latinisme over was als er nu in het Romeinse volk van Wallachije is. Als elke historische basis wordt ontzegd aan de fabel van de tweeling van Rea Silvia, evenals aan die van het stichten van Alba Longa door de zoon van Aeneas, dan spreekt het natuurlijk vanzelf dat al onze beweringen eveneens nieuwe verzinsels moeten zijn, gebaseerd op de volkomen waardeloze fabels van het ‘legendarische mythische tijdperk’. Voor de occultist schuilt er echter meer feitelijke waarheid in zulke fabels dan in de zogenaamd historische tijden van de eerste Romeinse koningen. Het is te betreuren dat deze bewering botst met de gezaghebbende conclusies van Mommsen en anderen. Toch moeten we – terwijl we slechts verkondigen wat voor de ‘adepten’ feiten zijn – daarbij goed begrijpen dat alles (behalve de verzonnen datum voor de stichting van Rome in april 753 v.Chr.) wat in die oude overleveringen wordt verteld over het Pomerium en de drievoudige alliantie van de Ramnes, Luceres en Tities uit de zogenaamde Romulus-legende, in feite veel dichter bij de waarheid staat dan wat de uiterlijke geschiedenis als feiten aanneemt van de Punische en Macedonische oorlogen tot en met de val van het Romeinse keizerrijk.

De stichters van Rome waren beslist een gemengd volk, samengesteld uit verschillende overblijfselen en restgroepen van de vele oorspronkelijke stammen, terwijl er maar een paar echte Latijnse families waren overgebleven, de afstammelingen van het afzonderlijke onderras dat samen met de Umbro-Sabijnen uit het oosten was gekomen. Terwijl laatstgenoemden tot in de middeleeuwen hun eigen karakter behielden in het Sabijnse element dat in de bergachtige streken onvermengd kon blijven, was het bloed van de echte Romeinen vanaf het begin Helleens. De beroemde Latijnse Liga is geen fabel, maar geschiedenis. Het is een feit dat de opeenvolgende koningen afstamden van de Trojaanse Aeneas; en de gedachte dat Romulus eenvoudig moet worden beschouwd als de symbolische vertegenwoordiger van een volk, evenals Aeolus, Dorus en Ion dat waren, in plaats van een levend mens, is even ongegrond als willekeurig. Zoiets kan alleen worden volgehouden door een klasse van geschiedschrijvers die het dogma aanhangen dat Sem, Cham en Jafet de eens levende voorouders van de mensheid zijn geweest. Deze zonde proberen ze goed te maken door een brandoffer te maken van alle werkelijk historische, maar niet-joodse overleveringen, legenden of verslagen, die gelijke rechten konden doen gelden als deze drie bevoorrechte oude zeelieden, in plaats van nederig eerbied te betonen voor diezelfde ‘onzinnige mythen’, kletspraatjes en vormen van bijgeloof.

Zo zien we dan dat de bedenkelijke beweringen op blz. 56 en 62 van Esoteric Buddhism, die aanleiding zouden geven tot zulke ‘historische bezwaren’, door de correspondent van Sinnett niet dienen om een westerse theorie in stand te houden, maar om historische feiten trouw weer te geven. Of ze al dan niet kunnen worden aanvaard in die kringen waar kritiek schijnt te berusten op alleen maar gissingen (al worden die wetenschappelijke hypothesen genoemd), raakt ons evenmin als de negatieve uitlatingen van een toerist over het door de tijd getekende gezicht van de sfinx de ontwerper van dat prachtige symbool kan raken. De werkelijke betekenis van de zinnen: ‘De Grieken en Romeinen zijn kleine onderrassen geweest . . . van onze eigen Kaukasische stam’ (blz. 56), en ze waren ‘de overblijfselen van de Atlantiërs, de oude Grieken en Romeinen (de tegenwoordige behoren tot het vijfde ras)’ (blz. 62) is direct duidelijk. Met de oude Grieken, ‘overblijfselen van de Atlantiërs’, worden de eponymische voorouders (zoals ze in Europa worden genoemd) van de Aeoliërs, Doriërs en Ioniërs bedoeld.

De oude Grieken en Romeinen werden in één adem genoemd omdat de oorspronkelijke Latijnen werden opgeslokt door Magna Graecia. Met ‘de tegenwoordige behoren tot het vijfde ras’ – die beide kleine vertakkingen zijn waaruit de laatste druppels Atlantisch bloed zijn verdwenen – wordt aangegeven dat het bloed van het mongoloïde vierde ras was geëlimineerd. De occultisten onderscheiden ook de rassen die de overgang vormen tussen twee wortelrassen, terwijl de westerlingen dat niet doen. De ‘oude Romeinen’ waren Hellenen in een nieuwe etnologische gedaante; en de nog oudere Grieken de voorouders in de bloedlijn van de toekomstige Romeinen. In direct verband hiermee wordt de aandacht gevestigd op het volgende feit, een van de vele die historisch in nauwe betrekking staan tot het ‘mythische’ tijdperk waartoe Atlantis behoort. Het zal echter alle oude etnologische en genealogische indelingen overhoop gooien.

De lezer moet bedenken dat Atlantis, evenals het moderne Europa, vele volkeren met vele talen heeft gekend (voortgekomen uit de drie oorspronkelijke talen van het eerste, tweede en derde wortelras). Later komen we dan terug op Poseidonis – het laatste overblijfsel daarvan, 12.000 jaar geleden. Zoals het Indo-Europese Sanskriet van het bruin-blanke geologische ras de hoofdmoot vormt van de talen van het vijfde ras, evenzo overheerste in Atlantis een taal die nu nog slechts voortbestaat in de talen van enkele Amerikaanse indianenstammen, en het Chinees uit het binnenland van China, de bergstammen van Kiangsi, een taal die een mengvorm was van agglutinerende en monosyllabische talen, zoals filologen nu zouden zeggen. Het was de taal van de ‘rood-gele’ tweede, of middelste, geologische groep (we zullen de term ‘geologisch’ handhaven). Natuurlijk is een belangrijk element van het mongoloïde, of vierde, wortelras terug te vinden in de Indo-Europeanen van het vijfde. Maar dat wil niet zeggen dat onder hen niet tegelijkertijd Indo-Europese volkeren waren waarin dit element ontbrak.

Een aantal kleine eilanden die rondom Poseidonis lagen, waren als gevolg van aardbevingen verlaten – lang vóór de beslissende ramp die als enige in de herinnering van de mensen bleef bestaan, dankzij enkele geschreven verslagen. De overlevering vertelt dat één van de kleine stammen (de Aeoliërs), die uit het verre noorden naar een van die eilanden was verhuisd, zijn land opnieuw moest verlaten uit angst voor een overstroming. Als we, ondanks de oriëntalisten en de gissingen van F. Lenormant – die een naam uitvond voor een volk waarvan hij de vage contouren onduidelijk bespeurde in het verre verleden en dat voorafging aan de Babyloniërs – zeggen dat dit Indo-Europese volk dat afkomstig was uit Centraal-Azië, de bakermat van de mensheid van het vijfde ras, tot de ‘Akkadische’ stammen behoorde, ontstaat er een nieuw historisch-etnologisch probleem. Toch beweren we dat deze ‘Akkadiërs’ evenmin een ‘Turaans’ volk waren als dat er onder de huidige Britten mensen zijn die tot de mythische tien stammen van Israël behoren, die zo op de voorgrond treden in de Bijbel maar in de geschiedenis ontbreken. Met zulke opmerkelijke overeenkomsten tussen de moderne exacte (?) en de oude occulte wetenschap, kunnen we verdergaan met de fabel.

Hoewel de oude Aeoliërs in feite door hun oorspronkelijke band met de Indo-Europese, Centraal-Aziatische groep tot het vijfde ras behoorden, waren ze toch Atlantiërs, niet alleen op grond van hun langdurige verblijf van duizenden jaren op het nu verzonken continent, maar ook door vermenging door onderlinge huwelijken. Misschien zit Huxley er niet ver naast als hij verklaart dat zijn melanochroïden (waaronder hij de Grieken rangschikt) het ‘resultaat zijn van kruising tussen xanthochroïden en de australoïden’, tot wie hij de Zuid-Indiase lagere klassen en een deel van de Egyptenaren rekent. Hoe dan ook, de Aeoliërs van Atlantis waren over het geheel genomen Indo-Europeanen, evengoed als de Basken (de Allophyliërs van dr. Prichard) nu Zuid-Europeanen zijn, hoewel ze oorspronkelijk tot de Zuid-Indiase Dravidiërs hebben behoord (hun voorouders zijn nooit de oorspronkelijke bewoners van Europa geweest vóór de eerste Indo-Europese immigratie, zoals soms wordt verondersteld). Bang geworden door de vele aardbevingen en het zichtbaar naderen van een grote ramp, zou deze stam [de Aeoliërs] zich hebben ingescheept op een vloot van arken en koers hebben gezet naar de zuilen van Hercules, en verder langs de kusten van de Middellandse Zee, om ten slotte te landen aan de kust van de Egeïsche Zee in het land Pyrrha (nu Thessalië), waaraan ze de naam Aeolië gaven. Van daaruit begonnen ze hun onderhandelingen met de goden van de berg Olympus. We kunnen hier erop wijzen, op gevaar af een ‘geografisch bezwaar’ te scheppen, dat in die mythische tijd Griekenland, Kreta, Sicilië, Sardinië en veel andere eilanden in de Middellandse Zee eenvoudig verre overzeese bezittingen of koloniën van Atlantis waren.

De ‘fabel’ vertelt vervolgens dat de Aeoliërs hun reis vaak onderbraken langs de kusten van Spanje, Frankrijk en Italië, en dat de herinnering aan hun ‘tovenarij’ nog levend is onder de afstammelingen van de oude Massiliërs, en onder de afstammelingen van de volkeren van het latere Carthago Nova en van de zeehavens van Etrurië en Syracuse. En ook hier zou het misschien geen slecht idee zijn, zelfs op dit late moment, als de archeologen met toestemming van hun antropologische verenigingen probeerden de oorsprong van de verschillende autochtone bevolkingsgroepen te achterhalen op basis van hun folklore en fabels, omdat die misschien betrouwbaarder zijn en meer te denken geven dan de ‘onontcijferbare opschriften’ op hun monumenten. Pas duizenden jaren nadat die autochtonen zich in Griekenland hadden gevestigd, vangt de geschiedenis een vage glimp op van hun bestaan, namelijk op het moment dat inwoners van Epirus de Pindus overtrokken met het doel de zwarte magiërs uit hun woonplaats te verjagen naar Boeotië. Maar de geschiedenis heeft nooit geluisterd naar de volkslegenden die spreken over de ‘vervloekte tovenaars’ die vertrokken maar pas nadat ze als erfenis meer dan één geheim van hun duivelse kunsten hadden achtergelaten, waarvan de reputatie door de eeuwen heen nu in de geschiedenis weerklinkt – of, als u daaraan de voorkeur geeft, in de klassieke Griekse en Romeinse fabels. Tot op de dag van vandaag vertelt de volkslegende hoe de verre voorouders van de Thessaliërs, zo bekend om hun tovenaars, van achter de zuilen van Hercules waren gekomen, hulp en toevlucht hadden gezocht bij de grote Zeus, en de vader van de goden hadden gesmeekt hen te bewaren voor de vloed. De ‘Vader’ verdreef hen echter van de Olympus, en stond hen slechts toe zich te vestigen aan de voet van de berg, in de dalen, en aan de kust van de Egeïsche Zee.

Zo luidt de oudste fabel van de oude Thessaliërs. En welke taal werd door de Atlantische Aeoliërs gesproken? De geschiedenis kan deze vraag niet beantwoorden. Maar de intuïtieve lezer hoeft slechts herinnerd te worden aan enkele aanvaarde feiten, en enkele nog onbekende te aanvaarden, en er zal bij hem een licht opgaan. Het is aangetoond dat men in de oudheid dacht dat de mens uit de aarde wordt geboren. Dit is nu de exoterische verklaring van de term autochtoon. In bijna elke gangbare volkslegende heeft dat scheppingsverhaal een diepe occulte betekenis en staat het indirect in verband met de oorsprong van de mens en de opeenvolgende rassen. Bijvoorbeeld, het Sanskrietwoord arya betekent ‘uit de aarde geboren’, of in één betekenis Heer van de grond; de Erechtheus van de oude Grieken, die werd vereerd in de eerste dagen van de Akropolis, wordt door Homerus voorgesteld als ‘hij die door de aarde werd voortgebracht’;1 en Adam werd gevormd uit ‘rode aarde’. Zo houden ook de fabel van Hellen, de zoon van Pyrrha de rode, de oudste naam van Thessalië, en die van Mannus, de beroemde stamvader van de Germanen en zoon van Tuisto, ‘de rode zoon van de aarde’, niet alleen direct verband met onze Atlantische fabel, maar ze verklaren bovendien de indeling van de mensheid in geologische groepen, zoals de occultisten dat doen. Alleen deze indeling kan aan westerse geleerden het ogenschijnlijk vreemde, zo niet onzinnige toeval verklaren dat de Semitische Adam – een door God geopenbaarde figuur – evenals de Indo-Europese Pyrrha, Tuisto, enz., de mythische helden van de ‘dwaze’ fabels, in verband staat met rode aarde.

1. Ilias 2:548.

Ook zal die indeling van de oosterse occultisten – die de mensen van het vijfde ras het ‘bruin-blanke’ en die van het vierde ras het ‘rood-gele’ wortelras noemen, en ze in verband brengen met geologische lagen – helemaal geen fantasie lijken voor hen die vers 3:34:9 van de Rig-Veda en de occulte betekenis daarvan hebben begrepen, en ook een ander vers waarin de dasyu’s ‘geel’ worden genoemd. ‘Hatvi dasyun praryam varnam avat’, wordt gezegd over Indra die door de dasyu’s te doden de kleur van de Indo-Europeanen heeft gered; en ook: Indra ‘heeft voor de Indo-Europeanen het licht onthuld, en de dasyu werd aan de linkerkant achtergelaten’ (2:11:18).

De onderzoeker van het occultisme moet bedenken dat de Griekse Noach, Deukalion, de echtgenoot van Pyrrha, de beroemde zoon van Prometheus was, die uit de hemel het goddelijke vuur stal (d.w.z. de geheime wijsheid van de ‘rechterhand’, of occulte kennis); dat Prometheus de broer is van Atlas, en de zoon van Asia en de titan Iapetus – laatstgenoemde is het voorbeeld waaraan de joden hun Jafet ontleenden ten behoeve van hun volkslegende om de kabbalistische Chaldeeuwse betekenis ervan te versluieren; en dat Prometheus ook de tegenhanger is van Deukalion. Prometheus is de schepper van de mens uit aarde en water,1 die, na het stelen van het vuur van de Olympus, een berg in Griekenland, wordt vastgeketend aan een berg ver weg in de Kaukasus. Van de Olympus naar de berg Kasbek is een heel eind.

1. Ook Mozes zegt dat aarde en water nodig zijn om een mens te maken.

De occultisten zeggen dat het vierde ras is ontstaan en zich heeft ontwikkeld op het Atlantische continent – in zekere zin onze tegenvoeters – terwijl het vijfde ontstond en zich ontwikkelde in Azië. (De oude Griekse geograaf Strabo, bijvoorbeeld, geeft de naam Ariana aan het land van de Indo-Europeanen [Arya’s], het hele gebied tussen de Indische Oceaan in het zuiden, de Hindu Kush en de Paropamisos in het noorden, de Indus in het oosten en de Kaspische poorten, Karmania en de monding van de Perzische Golf in het westen.) De fabel van Prometheus houdt verband met de ondergang van het beschaafde deel van het vierde ras, dat Zeus volledig wilde vernietigen om een nieuw ras te scheppen, en dat Prometheus (die in het bezit was van het heilige vuur van kennis) gedeeltelijk redde ‘als zaad voor de toekomst’. Maar de oorsprong van de fabel ligt meer dan 70.000 jaar verder terug dan de ondergang van Poseidonis, hoe ongelooflijk dat misschien ook lijkt.

De zeven grote continenten, waarover in het Vishnu-Purana (boek 2, hfst. 2) wordt gesproken, omvatten ook Atlantis, hoewel natuurlijk onder een andere naam. Ila en Ira zijn synonieme Sanskrietwoorden (zie Amarakosa) en beide betekenen aarde of geboortegrond. Ilavrita is een deel van Ila, het middelpunt van India (Jambudvipa), en dit is op zijn ‘beurt het middelpunt van de zeven grote continenten vóór het verzinken van het grote continent Atlantis, waarvan Poseidonis slechts een onbetekenend overblijfsel was. Terwijl iedere brahmaan de betekenis hiervan zal begrijpen, kunnen we de Europeanen helpen met nog wat meer uitleg.

Als het ‘Engelse lid van de TS’ in het gewoonlijk taboe verklaarde boek Isis ontsluierd blz. 728 van deel 1 opslaat, kan hij daar het verhaal vinden van een andere oosterse legende. ‘Een eiland . . . (waar nu de Gobiwoestijn ligt) werd bewoond door het laatste overblijfsel van het ras dat aan het onze voorafging’: een handjevol ‘adepten’, de ‘zonen van God’, die nu de brahma-pitri’s worden genoemd en in de Chaldeeuwse kabbala met een andere hoewel synonieme naam worden aangeduid. Isis ontsluierd lijkt misschien onbegrijpelijk en met zichzelf in tegenspraak voor mensen die niets van de occulte wetenschap weten. Voor de occultist is de inhoud ervan correct, en hoewel er met opzet misschien fouten in werden gelaten (want het was de eerste voorzichtige poging om het Westen een glimp te laten opvangen van het esoterische licht), onthult het boek toch meer feiten dan ooit tevoren werden gegeven. Laat men deze bladzijden lezen, en misschien begrijpt men het. De ‘zes van die rassen’ (blz. 729) in Manu slaan op de onderrassen van het vierde ras. Bovendien zou de lezer het artikel ‘Het zevenvoudige beginsel in de esoterie1 moeten lezen en daarin de lijst van de manu’s van onze vierde ronde bestuderen, en tussen Isis en dit artikel zal dan misschien een brandpunt van licht ontstaan. Op blz. 729-35 van deel 1 van Isis leest hij dat Atlantis in de ‘heilige boeken van het Oosten’ (die nog niet door westerse handen zijn geschonden) in de heilige hiëratische of priestertaal wordt aangeduid met een andere naam. Hij zal dan zien dat Atlantis niet alleen de naam van een eiland was, maar van een heel continent, waarvan nu nog veel eilanden en eilandjes over zijn. De vroegste voorouders van enkele inwoners van het nu armzalige vissersdorp ‘Acla’ (eens Atlan) bij de Golf van Urabá waren eens even nauw verwant aan de oude Grieken en Romeinen als aan de ‘echte Chinezen uit het binnenland van China’, die op blz. 57 van Esoteric Buddhism worden genoemd.

1. The Theosophist, juli 1883, blz. 253-6. Zie blz. 161 van dit boek.

Vóór het verschijnen van de in 1522 in Basel uitgegeven landkaart waarop voor het eerst de naam Amerika voorkomt, dacht men dat Amerika een deel van India was. En wat vreemd is voor iemand die zich niet bezighoudt met de mysterieuze werking van de menselijke geest en zijn onbewuste nadering tot verborgen waarheden: zelfs de oorspronkelijke bewoners van het nieuw ontdekte land, de roodhuiden, Huxley’s ‘mongoloïden’, werden indianen genoemd. Benamingen die nu aan het toeval worden toegeschreven – wat een rekbaar begrip! Wat een vreemde samenloop van omstandigheden voor iemand die niet weet – omdat de wetenschap zo’n wilde hypothese weigert te aanvaarden – dat er een tijd is geweest waarin het Indiase schiereiland aan het ene uiteinde van een gordel van eilanden en continenten lag, en Zuid-Amerika aan het andere uiteinde. Het India van de prehistorie lag niet alleen in het gebied waarin de Oxus en Iaxartes ontspringen, maar zelfs in de historische periode bestond er een Boven-, Beneden- en West-India; en nog veel verder terug was het op twee manieren verbonden met de twee Amerika’s. De landstreken van de voorouders van hen die Ammianus Marcellinus de ‘brahmanen van Boven-India’ noemt, strekten zich uit van Kashmir tot ver in de huidige Shamowoestijn. Een voetganger uit het noorden kon toen – vrijwel zonder natte voeten te krijgen – het schiereiland Alaska bereiken via Mantsjoerije en over wat later de Tatarensont, de Koerilen en de Aleoeten zijn geworden; terwijl een andere reiziger die over een kano beschikt vanuit het zuiden via Siam kon reizen en via de Polynesische eilanden kon oversteken naar elk deel van Zuid-Amerika.

Op blz. 732 van Isis ontsluierd, deel 1, worden de thevetatas – de slechte, kwaadaardige goden die voortbestaan in het Etruskische pantheon – naast de ‘zonen van God’ of brahma-pitri’s vermeld. De involuti (de verborgen of versluierde goden), de consentes, complices en novensiles, zijn allemaal vermomde overblijfselen uit de tijd van de Atlantiërs, terwijl de Etruskische waarzegkunst, hun disciplina die door Tages is geopenbaard, direct en in onverbloemde vorm afstamt van de Atlantische koning Thevetat, de ‘onzichtbare’ draak, wiens naam nog tot op de dag van vandaag voortbestaat bij de Siamezen en Birmezen, en ook in de allegorische Jataka-verhalen van de boeddhisten als de geest van de tegenwerkende kracht, genaamd Devadatta. Tages was de zoon van Thevetat, vóór hij de kleinzoon werd van de Etruskische Jupiter Tinia.

Hebben de westerse oriëntalisten al geprobeerd het verband te vinden tussen al deze draken en slangen; tussen de ‘machten van het kwaad’ in de heldensagen van de Perzen, Indiërs, Grieken en joden; tussen de reuzenslang die met Indra strijdt, de Indo-Europese naga’s, de Iraanse Azhi-dahaka, de draak van Guatemala en de slang uit Genesis, enz.? Prof. Max Müller ontkent elk verband. Het zij zo. Maar het vierde ras van mensen, ‘mensen’ van wie het gezicht onbegrensd was en die alle dingen onmiddellijk wisten, zowel het verborgene als het geopenbaarde, wordt genoemd in de Popol-Vuh, het heilige boek van Guatemala. De Babylonische Xisuthrus, de veel latere joodse Noach, de Vaivasvata van de hindoes, en de Griekse Deukalion, zijn allemaal identiek met de grote aartsvader van de Thlinkithiërs van de Popol-Vuh, die evenals die andere allegorische (niet mythische) aartsvaders op zijn beurt en in zijn tijd in een groot schip ontkwam in de tijd van de laatste grote vloed, de verzinking van Atlantis.

Om een Indo-Europeaan geweest te kunnen zijn, hoeft Vaivasvata zijn verlosser (Vishnu als vis-avatara) niet noodzakelijkerwijs in het huidige India te hebben ontmoet of zelfs niet ergens op het Aziatische continent. Ook is het niet nodig te erkennen dat hij de zevende grote manu zelf was (zie de lijst van de manu’s in bovengenoemd artikel in The Theosophist). De Noach van de hindoes behoorde eenvoudig tot de stam van Vaivasvata en typeert het vijfde ras.

Het laatste van de Atlantische eilanden is ongeveer 11.000 jaar geleden ten onder gegaan. Het vijfde ras dat wordt aangevoerd door de Indo-Europeanen is volgens de kennis van de ‘adepten’ zijn ontwikkeling eerder een miljoen dan 900.000 jaar geleden begonnen. Maar de historici en antropologen zijn, al zijn ze nog zo vrijzinnig, niet in staat om aan de hele menselijke evolutie een periode toe te kennen die langer is dan 20.000 à 100.000 jaar. We stellen hun daarom de redelijke vraag: Op welk moment in die 100.000 jaar is dan volgens hen die voorouderlijke tak van de ‘oude Grieken en Romeinen’ ontsproten? Wie waren zij? Wat is bekend, of wordt zelfs maar ‘vermoed’ over hun woongebied na de verdeling van de Indo-Europese volkeren? En waar leefden toen de voorouders van de Semitische en Turaanse rassen?

Als men de stellingen van anderen wil weerleggen, is het niet voldoende om te zeggen dat Turaniërs1 gescheiden leefden van de voorouders van de Semieten, en dan niet verder te gaan, om zo een nieuw hiaat in de etnologische geschiedenis van de mensheid te scheppen. Omdat Azië soms de bakermat van de mensheid wordt genoemd, en ons wordt verzekerd dat Centraal-Azië eveneens de bakermat was van de Semitische en Turaanse rassen (immers, dat leert Genesis), en omdat we zien dat de Turaniërs volgens de theorie van de assyriologen aan de Babylonische Semieten voorafgaan, waar, op welke plek op aarde, hebben deze Semito-Turaanse volkeren zich dan afgescheiden van de moederstam, en wat is er toen met laatstgenoemde gebeurd? Dit kan niet de kleine stam van de joodse aartsvaders zijn; en tenzij men kan aantonen dat de hof van Eden ook aan de Oxus of de Eufraat heeft gelegen, gescheiden van het land dat door de nazaten van Kaïn werd bewoond, kunnen de filologen, die met hun vermoedens de hiaten in de wereldgeschiedenis denken te overbruggen, op dit punt als even onwetend worden beschouwd als degenen die ze willen informeren.

1. Noot vert.: De nu niet meer gebruikte term Turaniër werd vroeger door Europese etnologen en taalkundigen op een vage manier gebruikt om volkeren mee aan te duiden die niet Indo-Europese, niet Semitische en niet Hamitische talen spraken – in het bijzonder sprekers van Altaïsche, Dravidische, Oeralische talen, Japans, Koreaans, enz.

Logisch redenerend moeten we zeggen dat, indien de voorouders van die verschillende groepen in dat verre verleden één groep waren, we dan even gemakkelijk dezelfde wortels van een gemeenschappelijke afstamming in hun vervolmaakte talen moeten kunnen vinden als dat ze te vinden zijn in die van de Indo-Europeanen. Waar we ook kijken, overal zien we dezelfde woelige zee van gissingen, omringd door verraderlijk drijfzand, waarbij elke horizon wordt gemarkeerd door hypothetische mijlpalen waarop denkbeeldige jaartallen staan gegrift, en dan vragen de ‘adepten’ waarom een mens vol ontzag dat wat in Europa doorgaat voor gezaghebbende wetenschap als beslissend criterium zou moeten aanvaarden. Want dit alles wordt door een Aziatische geleerde in alle gevallen – behalve de zuivere wiskunde en de natuurwetenschappen – beschouwd als een geheim verbond van elkaar steunende en misschien bewonderende figuren. Hij heeft grote eerbied voor de koninklijke genootschappen voor natuur- en scheikunde en zelfs tot op zekere hoogte voor die voor biologie. Maar hij weigert enige aandacht te schenken aan de puur speculatieve zogenaamde ‘wetenschappen’ zoals de filologie, fysiologie en etnologie, enz., en aan de vele figuren die optreden als een Oedipus, maar aan wie het niet gegeven is het raadsel van de sfinx van de natuur op te lossen, en haar daarom wurgen.

Gezien het voorafgaande, en ook met een zekere voorkennis van de toekomst, geloven degenen die de niet-historische bewering verdedigen waartegen ‘historische bezwaren’ werden gemaakt, dat er meer nodig is dan alleen de feiten opnieuw te bevestigen. Ze wisten dat het niet genoeg zou zijn om alleen gesteund door het vertrouwen van enkelen en met het oog op de duidelijke vijandschap van velen, te zeggen ‘wij houden vol’, terwijl westerse professoren het tegenovergestelde beweren. Het zou een staaltje van nooit eerder vertoonde brutaliteit zijn als daar een groep onbevoegde predikers en onderzoekers van officieuze en niet erkende wetenschappen het gingen opnemen tegen een gerenommeerde groep algemeen erkende autoriteiten. Daarom moesten hun respectieve beweringen eerst worden getoetst, al was het ook op nog zo kleine schaal, aan andere dan gevoelsmatige overwegingen. De ‘adepten’ van de occulte wetenschap konden beter zwijgen tegenover de adepten in de giswetenschap, tenzij ze ten minste gedeeltelijk konden aantonen hoe weinig gezaghebbend laatstgenoemde is, en dat hun wetenschappelijke uitspraken vaak op drijfzand zijn gebaseerd. Zo ontstaat het denkbare vermoeden dat eerstgenoemden het misschien toch bij het rechte eind hebben.

Een absoluut stilzwijgen, zoals nu wordt aangeraden, zou rampzalig zijn. Behalve dat het kan worden aangezien voor een onvermogen om te antwoorden, zou het tot nieuwe klachten hebben kunnen leiden onder de getrouwen en tot nieuwe beschuldigingen van egoïsme tegen de schrijvers. Daarom hebben de ‘adepten’ toegestemd om de Engelse leden van de London Lodge zoveel als is toegestaan tevreden te stellen en althans gedeeltelijk enkele van de ernstigste bezwaren uit de weg te ruimen. Daarbij hebben ze aangegeven hoe in de toekomst nieuwe bezwaren kunnen worden vermeden, namelijk door het bestuderen van de niet-historische, maar feitelijke, in plaats van de historische, maar mythische, delen van de wereldgeschiedenis. En ze denken dit te hebben bereikt (in ieder geval bij enkele van hun belangstellenden) door eenvoudig aan te tonen, of beter gezegd hen eraan te herinneren, dat geen enkel historisch feit als zodanig de ‘veronderstelling’ van de ‘adepten’ in de weg kan staan, en dat er in hun beweringen onmogelijk echte historische bezwaren kunnen liggen, omdat de historici volgens eigen zeggen niets weten over de oorsprong van de Grieken en Romeinen van vóór de spookachtige schaduwen van de Etrusken en Pelasgen.

Van tegenstanders buiten de Society vragen noch verwachten de schrijvers genade. De ‘adept’ vraagt geen gunsten van de giswetenschap, noch verlangt hij blind geloof van de leden van de ‘London Lodge’, omdat het zijn stelregel is dat geloof op kennis moet berusten. De ‘adept’ zal graag blijven zwijgen en zijn kennis voor zich houden, tenzij oprecht geïnteresseerden die kennis willen verwerven. Dat heeft hij al eeuwen gedaan, en hij kan dat nog langer volhouden. Bovendien zou hij op dit moment liever niet de ‘aandacht trekken’ of ‘eerbied afdwingen’. En zo laat hij het aan zijn gehoor over om zijn beweringen eerst te laten controleren door het schitterende maar nogal flikkerende licht van de moderne wetenschap, waarna de oprechte onderzoeker kan kiezen of hij deze feiten aanneemt of verwerpt. Kortom, de ‘adept’ moet, als hij werkelijk een ‘adept’ is, volstrekt onbewogen blijven en onverschillig voor de uitslag. Hij deelt mee wat hem geoorloofd is om bekend te maken, en houdt zich alleen bezig met feiten.

De filologische en archeologische ‘bezwaren’ vragen vervolgens onze aandacht.

Opmerking. De voortzetting van Subba Rows antwoorden op vraag 7 en vraag 8 verschijnt in het volgende nummer van The Theosophist. Omdat hij het nodig vindt om de nieuwe inscripties – op basis waarvan majoor-generaal Cunningham en de oriëntalisten, die zich door hem laten leiden, het juist achten om de sterfdatum die de boeddhisten en de hindoes opgeven voor Boeddha te verwerpen – zorgvuldig te bestuderen en omdat het antwoord op vraag 6 erg lang is geworden, denken we dat het goed is de antwoorden op de volgende twee vragen in het novembernummer van ons tijdschrift te publiceren. – Red. Theosophist


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 2: 1882 – 1887, blz. 266-92
isbn 9789491433177, paperback, eerste druk 2016, bestel boek

© 2016 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag