Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

Cyclopische ruïnes en kolossale stenen als getuigen voor het bestaan van reuzen

In zijn omvangrijke boeken – Mémoires adressées aux Académies – probeert De Mirville te bewijzen dat de duivel bestaat en dat hij in elke oude en moderne afgod huist. Bij het uitvoeren van deze taak heeft hij enkele honderden bladzijden ‘historische bewijzen’ verzameld voor het feit dat in de tijd van de wonderen – heidense en bijbelse – de stenen liepen, spraken, orakels verkondigden, en zelfs zongen. Dat ten slotte de ‘Christus-steen’, of Christus-rots, ‘de spirituele rots’ die ‘Israël’ volgde,1 ‘een Jupiter- lapis werd’ die door zijn vader Saturnus werd verslonden ‘in de vorm van een steen’.2 Het duidelijke misbruik en het verstoffelijken van bijbelse beeldspraak, alleen maar om het satanisme van afgoden te bewijzen, zullen we hier niet bespreken, hoewel er veel over te zeggen zou zijn.3 Maar zonder te beweren dat onze stenen zo’n zwerflust en aangeboren paranormale vermogens hebben, kunnen we wel op onze beurt elk beschikbaar bewijs verzamelen om aan te tonen dat (a) als er geen reuzen waren geweest om zulke kolossale stenen te verplaatsen, er nooit een Stonehenge, een Carnac (Bretagne) en meer van zulke cyclopische bouwwerken konden zijn geweest; (b) als er niet zoiets als magie was, er nooit zoveel getuigen van orakels verkondigende en sprekende stenen konden zijn geweest.

In de Achaica erkende Pausanias dat hij bij het begin van zijn werk de Grieken als bijzonder dom had beschouwd ‘omdat ze stenen vereerden’. Maar nadat hij Arcadië had bereikt, voegde hij eraan toe: ‘Ik ben van gedachten veranderd.’4 Zonder stenen, of, wat hetzelfde is, stenen afgoden en beelden te vereren – een misdaad die de rooms-katholieken zo onverstandig zijn de heidenen te verwijten, want ze doen hetzelfde – is het iemand dus toegestaan te geloven waarin zoveel grote filosofen en heilige mensen hebben geloofd, zonder dat hij het verdient om door hedendaagse Pausaniassen een ‘idioot’ te worden genoemd.

We verwijzen de lezer naar Mémoires de l’Académie des inscriptions als hij de verschillende eigenschappen van vuurstenen en kiezelstenen wil bestuderen vanuit het standpunt van de magie en paranormale krachten. In een aan Orpheus toegeschreven gedicht over stenen worden deze ingedeeld in ofieten en siderieten, ‘slangenstenen’ en ‘sterrenstenen’.

De ‘ofiet’ is ruw, hard, zwaar, zwart, en heeft de gave van de spraak; als men hem wil weggooien, brengt hij een geluid voort dat lijkt op de schreeuw van een kind. Door middel van deze steen voorspelde Helenos de ondergang van Troje, zijn vaderland. . . .5

Sanchoniathon en Philo Byblos, die naar deze betylen verwijzen, noemen ze ‘bezielde stenen’. Photius herhaalt wat Damascius, Asclepiades, Isidorus en de arts Eusebius vóór hem hadden beweerd. Laatstgenoemde (Eusebius) scheidde nooit van zijn ofieten, die hij op zijn borst droeg, en hij ontving orakeluitspraken van hen, die werden gegeven met een stemmetje dat leek op zacht gefluit.6 Arnobius (een heilige die ‘van een heiden een van de lichten van de kerk was geworden’, zoals de christenen hun lezers vertellen) erkent dat hij nooit langs een van zulke stenen kon lopen zonder daaraan vragen te stellen, ‘die soms werden beantwoord met een helder en schril stemmetje’.7 Wat is dan het verschil tussen de christelijke en de heidense ofieten, vragen we?

Het is ook bekend dat de beroemde steen in Westminster, liafail – ‘de sprekende steen’ – werd genoemd, die zijn stem alleen verhief om de koning te noemen die moest worden gekozen. Cambry zegt dat hij hem heeft gezien toen hij nog het inschrift droeg:

Ni fallat fatum, Scoti quocumque locatum
Invenient lapidem, regnasse tenentur ibidem
.8

Ten slotte spreekt Suidas over een zekere Heraiskos, die met één oogopslag de onbezielde stenen kon onderscheiden van stenen die zich konden bewegen; en Plinius vermeldt stenen die ‘wegliepen als een hand ze naderde’.9

De Mirville – die de Bijbel probeert te rechtvaardigen – vraagt terecht waarom de reusachtige stenen van Stonehenge in de oudheid choir gaur (van cor, ‘dans’, waarvan afgeleid chorea, en gaur, een reus) werden genoemd, of de dans van de reuzen? En dan verwijst hij de lezer voor een antwoord naar bisschop Gildas. Maar de schrijvers van Rambles in Western Cornwall by the footsteps of the Giants (J.O. Halliwell) en van verschillende geleerde boeken over de ruïnes van Stonehenge,10 Carnac en West Hoadley, geven veel betere en betrouwbaarder informatie over dit specifieke onderwerp. In die gebieden – ware wouden van rotsen – vindt men enorme monolieten, ‘waarvan sommige meer dan 500.000 kilo wegen’ (Cambry). Deze ‘hangende stenen’ van de vlakte van Salisbury worden verondersteld de overblijfselen te zijn van een druïdentempel. De druïden waren echter historische mensen en geen cyclopen of reuzen. Maar wie anders dan reuzen konden ooit zulke massa’s optillen (vooral die in Carnac en West Hoadley), ze zo symmetrisch rangschikken dat ze de planisfeer voorstellen, en ze in zo’n bewonderenswaardig evenwicht plaatsen dat ze de grond nauwelijks schijnen te raken, terwijl ze door het kleinste vingertikje in beweging kunnen worden gebracht, en toch de pogingen van 20 mannen om ze te verplaatsen, zouden weerstaan.

De meeste van deze stenen zijn volgens ons overblijfselen, achtergelaten door de laatste Atlantiërs. Men zal ons antwoorden dat alle geologen beweren dat ze van natuurlijke oorsprong zijn. Dat een rots wanneer ze ‘verweert’, d.w.z. onder invloed van het weer schilfer na schilfer van haar substantie verliest, deze vorm aanneemt. Dat de ‘tors’ in het westen van Engeland eigenaardige vormen vertonen, die ook daardoor zijn veroorzaakt. Dat ten slotte, omdat alle wetenschappers van mening zijn dat de ‘schommelende stenen van zuiver natuurlijke oorsprong zijn, en dat wind, regen, enz., het uiteenvallen van de rotsen in lagen veroorzaken’ – onze bewering terecht wordt ontkend, vooral omdat ‘we dit veranderingsproces van de rotsen nog steeds zien plaatsvinden’. Laten we dus de zaak onderzoeken.

Maar lees wat de geologie te zeggen heeft, en u zult vernemen dat deze reusachtige massa’s vaak zelfs niet thuishoren in de landen waar ze zich nu bevinden; dat geologisch verwante stenen vaak behoren tot lagen die in die gebieden onbekend zijn en die alleen ver weg over zee zijn te vinden. William Tooke zegt in zijn beschouwingen over de enorme granietblokken die over Zuid-Rusland en Siberië verspreid liggen, dat waar ze zich nu bevinden, geen rotsen en geen bergen zijn, en dat ze daarheen moeten zijn gebracht ‘over ontzaglijke afstanden en met kolossale inspanningen’.11 Charton spreekt over een exemplaar van zo’n steen ‘uit Stonehenge’, die werd onderzocht door een voortreffelijke Engelse geoloog, die er een buitenlandse oorsprong aan toeschreef, ‘heel waarschijnlijk een Afrikaanse’.12

Dit is een vreemde samenloop van omstandigheden, want de Ierse overlevering schrijft de oorsprong van haar steencirkels toe aan een tovenaar die ze uit Afrika bracht. De Mirville ziet in die tovenaar ‘een vervloekte Hamiet’.13 Wij zien in hem een donkere Atlantiër, of misschien zelfs een nog eerdere Lemuriër, die nog leefde toen de Britse eilanden ontstonden – in ieder geval een reus.14

De wetenschap zegt naïef:

‘Mensen hebben er niets mee te maken’ . . . want menselijke kracht en inspanning zouden zoiets nooit tot stand kunnen brengen. Alleen de natuur heeft dit alles volbracht [!!], en eens zal de wetenschap dat bewijzen [!!].15

Niettemin is het door een menselijke, hoewel reusachtige, kracht volbracht, en niet door ‘de natuur’ alleen, of door een god of duivel.

De ‘wetenschap’, die zich heeft voorgenomen te bewijzen dat zelfs het verstand en de geest van de mens eenvoudig het voortbrengsel van blinde krachten zijn, is heel goed in staat deze taak op zich te nemen. Ze komt misschien op een goede dag naar voren met een poging te bewijzen dat alleen de natuur de reusachtige stenen van Stonehenge heeft opgesteld, hun plaats met wiskundige precisie heeft bepaald, en ze de vorm heeft gegeven van de planisfeer van Dendera en van de tekens van de dierenriem, en stenen die meer dan een miljoen pond wegen, vanuit Afrika en Azië naar Engeland en Ierland heeft laten vliegen!

Het is waar dat Cambry later zijn beweringen heeft herroepen:

Ik heb lang geloofd dat alleen de natuur die wonderen kan voortbrengen . . . maar ik neem dat terug . . . want het toeval is niet in staat zulke wonderbaarlijke combinaties te scheppen . . . en degenen die genoemde stenen in evenwicht hebben opgesteld, zijn dezelfden als zij die de bewegende enorme stenen bij de waterpoelen van Huelgoat bij Concarneau hebben opgericht.16

Dr. John Watson, die door dezelfde schrijver wordt geciteerd, zegt over de bewegende rotsen, of schommelende stenen, op de helling van Golcar (de ‘Tovenaar’):

Op grond van de verbazingwekkende beweging van die in evenwicht gehouden enorme stenen vergeleken de Kelten ze met goden.17

In Flinders Petrie’s Stonehenge wordt gezegd dat

Stonehenge is gebouwd met de steen uit dat district, een rode zandsteen, ‘sarsen’ steen, die in die streek ‘grijze ramstenen’ worden genoemd. Maar enkele stenen, vooral die waarvan men zegt dat ze voor sterrenkundige doeleinden waren bestemd, zijn van ver aangevoerd, waarschijnlijk uit het noorden van Ierland.18

Ten slotte is het de moeite waard de overdenkingen van een wetenschapper te citeren, uit een artikel over dit onderwerp dat in 1850 werd gepubliceerd in de Revue archéologique19. Het artikel zegt over de schommelende stenen:

Elke steen is een blok waarvan het gewicht de krachtigste machines op de proef zou stellen. Kortom, er zijn, verspreid over de hele wereld, enorme stenen waarop het woord bouwmateriaal niet meer van toepassing schijnt te zijn, bij de aanblik waarvan de verbeelding in verwarring raakt, en die men een naam moest geven die even reusachtig is als de dingen zelf. . . . Daar komt bij dat deze enorme schommelende stenen, die soms routers worden genoemd – en die op een van hun zijden als op een punt zijn geplaatst, waarbij hun evenwicht zo volmaakt is dat het kleinste duwtje voldoende is om ze in beweging te brengen – duidelijk kennis van de statica verraden. . . . De beweging die als reactie wordt opgewekt, hun oppervlakken, afwisselend vlak, bol en hol . . . dit alles brengt ze in verband met cyclopische monumenten, waarvan men, in navolging van De la Vega, met recht kan zeggen dat ‘demonen er meer aan schijnen te hebben gewerkt dan mensen’.20

We zijn het deze keer eens met onze vrienden en vijanden, de rooms-katholieken, en vragen of zulke wonderen van statica en evenwicht, toegepast op enorme stenen die miljoenen ponden wegen, het werk kunnen zijn van primitieve paleolithische mensen, van holbewoners die langer zijn dan de gemiddelde mens in onze eeuw, maar toch gewone stervelingen zoals wij? Het heeft voor ons doel geen zin te verwijzen naar de verschillende overleveringen die verband houden met de schommelende stenen. Toch kan het goed zijn de Engelse lezer te herinneren aan Giraldus Cambrensis,

die spreekt over zo’n steen op het eiland Mona, die naar zijn plaats terugkeerde, ondanks alle pogingen om deze op een andere plaats te houden. In de tijd van de verovering van Ierland door Hendrik II bond een zekere graaf Hugo Cestrensis, die zich van de werkelijkheid van dat feit wilde overtuigen, de Mona-steen aan een veel grotere en liet ze in zee gooien. De volgende ochtend vond men hem weer op zijn gewone plaats.21 De geleerde William van Salisbury staat voor het feit in door te getuigen dat deze aanwezig is in de muur van een kerk waar hij hem in 1554 had gezien. . . . En dit doet denken aan wat Plinius zei over de steen die door de Argonauten in Cyzicus was achtergelaten, en die de Cyziciërs in het Prytaneum hadden geplaatst, ‘waaruit hij verschillende keren wegliep, wat hen dwong hem met lood te verzwaren.’22

Hier is sprake van enorme stenen waarvan de hele oudheid beweerde dat ze ‘leven, bewegen, spreken en uit eigen kracht rondwandelen’. Ze waren blijkbaar ook in staat mensen op de vlucht te jagen, want ze werden routers (to rout, ‘op de vlucht jagen’) genoemd, en Des Mousseaux zegt over alle dat ze voorspellende stenen zijn en krankzinnige stenen worden genoemd.23 ‘De schommelende steen wordt door de wetenschap erkend. Waarom schommelde deze, waarom moest hij dat doen? Men moet blind zijn om niet in te zien dat deze beweging weer een middel tot voorspelling was, en dat ze om deze reden ‘de stenen van de waarheid’ werden genoemd.’24

Dit is geschiedenis, het verleden van prehistorische tijden, en dit is ze ook voor latere eeuwen. De dracontia, die waren gewijd aan de maan en de slang, waren de oudere ‘stenen van het lot’ van vroegere volkeren, en hun beweging of schommeling was een code die volkomen duidelijk was voor de ingewijde priesters, die als enigen de sleutel hadden om deze af te lezen. Vormius en Olaus Magnus delen mee dat de koningen van Scandinavië werden gekozen volgens de bevelen van het orakel, ‘waarvan de stem sprak door middel van de enorme stenen die door de kolossale krachten van de oude reuzen waren opgericht’.25 ‘In India en Perzië’, zegt Plinius, ‘moesten de magiërs haar [de Perzische steen atizoë] raadplegen bij de verkiezing van hun vorsten’;26 en hij beschrijft een rots die Harpasa in Azië overschaduwt, en die zó is geplaatst dat ‘een enkele vinger haar kan laten bewegen, terwijl het gewicht van het hele lichaam haar weerstand laat bieden’.27 Waarom zouden dan de schommelende stenen van Ierland, of die van Brimham in Yorkshire, niet voor dezelfde manier van waarzeggen of voor orakel-mededelingen hebben gediend? De grootste ervan zijn duidelijk overblijfselen van de Atlantiërs; de kleinere, zoals de rotsen van Brimham met enkele draaiende stenen erbovenop, zijn kopieën van de oudere lithoi.28 Als de bisschoppen in de middeleeuwen niet alle tekeningen van de dracontia waarop ze beslag konden leggen hadden vernietigd, dan zou de wetenschap hierover meer weten. Zoals het er nu voorstaat, weten we dat ze in de lange prehistorie overal werden gebruikt, en alle voor dezelfde doeleinden van voorspelling en magie.

É. Biot publiceerde een artikel dat aantoont dat de Chattam paramba (het Dodenveld of de oude begraafplaats in Malabar) identiek was met de oude graven in Carnac – ‘een verhoging en een centraal graf’. ‘Er worden botten gevonden [in de graven]’, zegt hij, ‘en Halliwell deelt ons mee dat sommige hiervan enorm groot zijn, en dat de bewoners [van Malabar] de graven de woningen van rakshasa’s (reuzen) noemen’.29 Verschillende steencirkels, die worden beschouwd als het werk van de pañcha pandava (vijf pandu’s), zoals het geval is met al zulke monumenten in India, die in dat land zo talrijk zijn, bleken, toen ze op aanwijzing van raja Vassariddhi werden geopend, ‘menselijke botten van grote afmetingen te bevatten’.30

De Mirville heeft opnieuw gelijk in zijn generalisatie, maar misschien niet in zijn conclusies. Omdat de lang gekoesterde theorie dat de meeste dracontia getuigen zijn van ‘grote natuurlijke geologische onrust’ (Charton), en ‘het werk van de natuur’ (Cambry), nu is ontzenuwd, zijn zijn opmerkingen heel terecht.

Voordat men beweert dat zo’n theorie onmogelijk is, adviseren we de wetenschappers na te denken . . . en vooral titanen en reuzen niet langer als figuren uit primitieve legenden te zien: want hun prestaties liggen vlak voor onze ogen, en die schommelende stenen zullen tot het einde van de wereld op hun voetstuk blijven wiebelen om hen te helpen duidelijker in te zien en eens en voor altijd te beseffen, dat men helemaal niet rijp is voor Charenton als men gelooft in wonderen waarvan de hele oudheid getuigt.31

Juist dit kunnen we niet vaak genoeg herhalen, hoewel de stemmen, van zowel de occultisten als de rooms-katholieken, zich verheffen als van roependen in de woestijn. Niettemin moet iedereen wel inzien dat de wetenschap op zijn zachtst gezegd even inconsequent is bij haar tegenwoordige beschouwingen als de oude en middeleeuwse theologie bij haar interpretatie van de zogeheten Openbaring. De wetenschap wil de mens van de aapachtigen laten afstammen – een vormverandering die miljoenen jaren zou vereisen – en toch is ze bang om de mensheid ouder te maken dan 100.000 jaar! De wetenschap leert de geleidelijke transformatie van de soorten, natuurlijke selectie en evolutie van de laagste vorm tot de hoogste: van weekdier tot vis, van reptiel tot vogel en zoogdier. Toch ontzegt ze de mens, die fysiologisch slechts een hoger zoogdier is, zo’n transformatie van zijn uiterlijke vorm. Maar als de reusachtige iguanodon van de Wealden de voorouder kan zijn geweest van de kleine leguaan van nu, waarom kan dan de reusachtige mens van de geheime leer niet de hedendaagse mens zijn geworden – de schakel tussen dier en engel? Is deze ‘theorie’ minder wetenschappelijk dan de theorie die de mens een spiritueel onsterfelijk ego ontzegt, een automaat van hem maakt, en hem tegelijk rangschikt als een afzonderlijke soort in de indeling van de natuur? De occulte wetenschap is misschien minder wetenschappelijk dan de tegenwoordige exacte wetenschap, maar ze is logischer en consequenter in haar leringen. Fysieke krachten en natuurlijke affiniteiten van atomen zijn misschien voldoende als factoren om een plant in een dier te transformeren, maar er is meer voor nodig om een volledig bewust mens tot leven te wekken dan alleen een wisselwerking tussen bepaalde stoffelijke aggregaten en hun omgeving; zelfs als die mens in feite niet meer was dan een afstammeling van twee ‘arme neven’ van de orde van de vierhandigen. De occulte wetenschap erkent met Haeckel dat het (objectieve) leven op onze bol ‘een logisch uitgangspunt is van de wetenschappelijke biologie’, maar voegt eraan toe dat het verwerpen van een soortgelijke spirituele involutie, van binnen naar buiten, van het onzichtbare subjectieve geest-leven – dat eeuwig en een beginsel in de natuur is – als dat mogelijk zou zijn, nog onlogischer is dan te zeggen dat het heelal en alles erin geleidelijk, zonder enige hulp van buitenaf, is opgebouwd door blinde krachten die inherent zijn aan de stof.

Stel dat een occultist zou beweren dat het eerste grote orgel van een kathedraal oorspronkelijk op de volgende manier was ontstaan. Eerst vond er in de ruimte een geleidelijke ontwikkeling plaats van organiseerbaar materiaal, die uitmondde in het voortbrengen van een toestand van de stof, organische proteïne genoemd. Terwijl deze toestanden in een fase van onstabiel evenwicht waren gebracht, evolueerden ze onder invloed van daarbij toevallig optredende krachten langzaam en majestueus tot nieuwe combinaties van gebeeldhouwd en gepolijst hout, van koperen pennen en krammen, van leer en ivoor, luchtpijpen en blaasbalgen. Waarna het orgel, toen het alle onderdelen in een harmonische en symmetrische machine had ingepast, plotseling het Requiem van Mozart uitgalmde. Dit werd gevolgd door een sonate van Beethoven, enz., ad infinitum; terwijl de toetsen uit zichzelf speelden, en de wind door zijn eigen inherente kracht en fantasie in de pijpen blies . . . Wat zou de wetenschap over zo’n theorie zeggen? Toch vertellen de materialistische geleerden ons dat het heelal precies op die manier werd gevormd, met zijn miljoenen wezens en de mens, zijn spirituele bekroning.

Wat ook de werkelijke innerlijke gedachte van Herbert Spencer was, toen hij schreef over de geleidelijke transformatie van de soorten, wat hij hierin zegt is van toepassing op onze leer. ‘Volgens de evolutieleer is elk soort wezen op te vatten als een product van wijzigingen die in onmerkbaar kleine stapjes hebben plaatsgevonden in een eerder bestaand soort wezen.’32 Waarom zou dan in dit geval de historische mens niet het product zijn van een wijziging van een eerder bestaande en prehistorische soort mens, zelfs als men ter wille van de discussie zou veronderstellen dat er niets in hem is dat langer leeft dan, of onafhankelijk leeft van, zijn fysieke lichaam? Maar dit is niet zo! Want wanneer men ons zegt dat ‘organische stoffen in het laboratorium worden voortgebracht door wat we letterlijk kunstmatige evolutie kunnen noemen’,33 dan antwoorden we de beroemde Engelse filosoof dat alchemisten en grote adepten hetzelfde en in feite veel meer hebben gedaan, vóór de scheikundigen ooit probeerden ‘uit afzonderlijke elementen samengestelde combinaties te vormen’. De homunculi van Paracelsus zijn in de alchemie een feit, en zullen dit waarschijnlijk ook in de scheikunde worden, en dan zal men de Frankenstein van mw. Shelley als een voorspelling moeten beschouwen. Maar geen enkele scheikundige of alchemist zal zo’n ‘monster van Frankenstein’ ooit meer dan een dierlijk instinct schenken, tenzij hij in feite doet wat aan de ‘voorouders’ wordt toegeschreven, namelijk zijn eigen fysieke lichaam verlaten, en incarneren in de ‘lege vorm’. Maar zelfs dit zou een kunstmatige, geen natuurlijke mens zijn, want onze ‘voorouders’ moesten in de loop van de eeuwige evolutie goden worden, vóór ze mensen werden.

Hierboven zijn we misschien van het onderwerp afgedwaald om ons te rechtvaardigen tegenover de paar nadenkende mensen van de komende eeuw die dit misschien lezen. Maar dit verklaart ook waarom de beste en meest spirituele mensen van deze tijd niet langer door de wetenschap of de theologie worden tevredengesteld; en waarom ze de voorkeur geven aan zo’n ‘occulte rage’ boven de dogmatische beweringen van elk van beide, die niets beters te bieden heeft dan blind geloof in haar onfeilbaarheid. De universele overlevering is in feite een veel veiliger gids in het leven. En de universele overlevering zegt dat de oorspronkelijke mens eeuwenlang samen met zijn scheppers en eerste leermeesters – de elohim – heeft geleefd in de ‘hof van Eden’ of ‘zaligheid’ van de wereld. We zullen de goddelijke leermeesters in stanza 12 behandelen.

Noten

  1. 1 Cor. 10:4.
  2. De Mirville, Des esprits, 1863, deel 3, blz. 283.
  3. Saturnus is Kronos (Chronos) – de ‘tijd’. Dat hij Jupiter-lapis verslindt, kan eens een voorspelling blijken te zijn. ‘Petrus (Kephas, lapis) is de steen waarop de roomse kerk is gebouwd’, verzekert men ons. Maar Kronos zal deze op een dag evenzeer ‘verslinden’ als dat hij Jupiter-lapis en nog grotere figuren verslonden heeft.
  4. Pausanias, Beschrijving van Griekenland, 7:4-5.
  5. De Mirville, Des esprits, deel 3, blz. 285, die E.M. Falconnet citeert: ‘Dissertation sur les baetyles’, Mémoires de l’Académie royale des inscriptions et belles-lettres, Parijs, deel 6, 1729, blz. 513-14.
  6. De Mirville, Op.cit., deel 3, blz. 286. Dezelfde natuurlijk als de ‘zwakke stem’ die Elia hoorde na de aardbeving bij de ingang van de grot (1 Koningen 19:12).
  7. Adversus gentes, 1:39.
  8. Vertaling: Tenzij het orakel het mis heeft, zullen de Schotten overal heersen waar ze deze steen aantreffen. Jacques Cambry, Monuments celtiques, 1805, blz. 107. De schommelende of logan-stenen dragen verschillende namen. De Kelten hadden hun clacha-brath, de ‘lots- of oordeelssteen’; de waarzegsteen, of ‘steen van het godsoordeel’ en de orakelsteen; de bewegende of bezielde steen van de Feniciërs; de rommelende steen van de Ieren. Bretagne heeft zijn ‘pierres branlantes’ in Huelgoat. Ze worden in de Oude en de Nieuwe Wereld gevonden: op de Britse eilanden, in Frankrijk, Spanje, Italië, Rusland, Duitsland, enz., en ook in Noord-Amerika. (Zie A. Hodgson, Letters from North America, deel 2, blz. 440.) Plinius spreekt over verschillende ervan in Azië (Naturalis historia, 2:98); en Apollonius Rhodius weidt uit over de schommelende stenen, en zegt dat het ‘stenen zijn, geplaatst op de top van een grafheuvel, en zo gevoelig dat ze door de wind in beweging zijn te brengen’ (J.Y. Ackerman, An Archaeological Index, blz. 33-4), wat ongetwijfeld betrekking heeft op de oude priesters die zulke stenen door middel van wilskracht en op een afstand lieten bewegen.
  9. De Mirville, Op.cit., deel 3, blz. 287.
  10. Zie onder andere dr. Th.A. Wise, fras, History of Paganism in Caledonia, 1884.
  11. ‘Some accounts of the burial-places of the ancient Tartars’, Archaeologia, Londen, deel 7, 1785, blz. 223; vgl. De Mirville, Op.cit., deel 3, blz. 289-90.
  12. Les voyageurs anciens et modernes, 1854, deel 1, blz. 230vn.
  13. Cham was evenmin een titan of reus als Sem en Jafeth. Ze zijn óf allen ark-titanen, zoals Faber zegt, óf mythen.
  14. Diodorus Siculus (Bibliotheca, 1:26:6) beweert dat in de tijd van Isis alle mensen die door de Hellenen reuzen werden genoemd, een grote lengte hadden. ‘Oἱ δ᾽ οὖν Αἰγύπτιοι μυθολογοῦσι κατὰ τὴν Ἴσιδος ἡλικίαν γεγονέναι τινὰς πολυσωμάτους.’ Vertaling: Bovendien vertellen de Egyptenaren in hun mythen dat er in de tijd van Isis bepaalde wezens waren met vele soorten lichamen (die door de Grieken reuzen werden genoemd).
  15. De Mirville, Des esprits, deel 3, blz. 288. Cambry geloofde dat eerst ook. Zie J. Cambry, Monuments celtiques, 1805, blz. 88.
  16. J. Cambry, Monuments celtiques, 1805, blz. 88.
  17. Op.cit., blz. 90.
  18. Vgl. W.M. Flinders Petrie, Stonehenge, 1880, blz. 5-6&vn.
  19. M. Henry, ‘Sur l’origine des monuments en pierres brutes, désignés sous le nom de monuments celtiques ou druidiques’, Revue archéologique, eerste reeks, deel 7, 1850, afd. 1, blz. 475-6, 482-3.
  20. ‘Het is moeilijk’, schrijft Creuzer, ‘om niet het vermoeden te hebben dat de bouwwerken van Tiryns en Mycene tot stand zijn gekomen door planeetkrachten die worden geleid door hemelse machten analoog aan de beroemde dactyli’ (Religions de l’antiquité, etc., deel 3, band 2, boek 8, 1841, blz. 450). Tot op heden weet de wetenschap niets over de cyclopen. Men veronderstelt dat ze alle zogenaamde ‘cyclopische’ werken hebben gebouwd, waarvoor verschillende regimenten reuzen nodig waren, en er waren er maar 77 in totaal (ongeveer 100, denkt Creuzer). Ze worden ‘bouwers’ genoemd, en het occultisme noemt ze de inwijders, die door het inwijden van enkele Pelasgen de eerste steen legden voor de ware vrijmetselarij. Herodotus (6:54) brengt de cyclopen in verband met Perseus, ‘de zoon van een Assyrische demon’. Raoul-Rochette ontdekte dat Palaimon, de cycloop, voor wie een heiligdom werd opgericht, ‘de Tyrische Hercules was’. In elk geval was hij de bouwer van de heilige zuilen van Gadir, die bedekt waren met mysterieuze tekens, waartoe Apollonius van Tyana in zijn tijd als enige de sleutel bezat; en met figuren die men nog steeds kan aantreffen op de muren van Ellora, de reusachtige ruïnes van de tempel van Visvakarma, ‘de bouwer en vakman van de goden.’ (De Mirville, Op.cit., deel 3, blz. 192-3.)
  21. Itenarium Cambrense, 2:7.
  22. Naturalis historia, 36:23. Vgl. De Mirville, Op.cit., deel 3, blz. 289.
  23. R. Gougenot des Mousseaux, Dieu et les dieux, 1854, blz. 566.
  24. De Mirville, Op.cit., deel 3, blz. 291. Men zegt dat Richardson en Barth verbaasd waren toen ze in de Saharawoestijn dezelfde trilithische overeind staande stenen aantroffen die ze in Azië, Circassië, Etrurië, en in het hele noorden van Europa hadden gezien. De beroemde archeoloog Rivett-Carnac, bcs, uit Allahabad, toont dezelfde verbazing als hij de beschrijving leest die Sir J. Simpson geeft van de schaalkuiltjes op stenen en rotsen in Engeland, Schotland, en andere westerse landen – ‘die een opvallende overeenkomst vertonen’ met ‘de tekens op de blokken trapgesteente die de grafheuvels bij Nagpur (de stad van de slangen) omringen’. De eminente wetenschapper zag hierin ‘nog een bijzondere aanvulling op de vele bewijzen . . . dat een tak van de nomadische stammen die op een vroeg tijdstip Europa overstroomden, ook in India doordrong’. Wij zeggen dat Lemurië, Atlantis en zijn reuzen, en de vroegste rassen van het vijfde wortelras alle de hand hadden in deze betylen, lithoi, en ‘magische’ stenen in het algemeen. De schaalkuiltjes die door Sir J. Simpson werden opgemerkt, en de ‘uithollingen in het oppervlak’ van rotsen en monumenten die door Rivett-Carnac werden aangetroffen – ‘van verschillende grootte, variërend van 15 tot 4 cm in doorsnee en 2,5 tot 4 cm diep . . . meestal loodrecht onder elkaar geplaatst, sterk wisselend in aantal, grootte en rangschikking van de schaalkuiltjes’ – zijn niets anders dan geschreven verslagen van de oudste rassen. Wie de afbeeldingen van zulke tekens in Archaeological Notes on Ancient Sculpturing on Rocks in Kumaon, India, etc., aandachtig bestudeert, zal hierin een heel primitieve stijl van optekeningen of verslagen ontdekken. Iets dergelijks werd door de Amerikaanse uitvinders van de Morse-code voor de telegrafie gebruikt. Dit doet denken aan het Oghamschrift, een combinatie van lange en korte halen, zoals Rivett-Carnac ze beschrijft, ‘gegrift in zandsteen’. In Zweden, Noorwegen en Scandinavië bevinden zich veel van zulke geschreven verslagen; de runetekens hebben de schaalkuiltjes en de lange en korte halen opgevolgd. In ‘infolio’ van Johannes Magnus ziet men de afbeelding van de halfgod, de reus Starkad (de leerling van Krossharsgrani, de tovenaar) die onder elke arm een enorme steen houdt, bedekt met runetekens; en Starkad ging volgens de Scandinavische legende naar Ierland en verrichtte in het noorden en zuiden, oosten en westen wonderbaarlijke daden. (Zie Asgard and the Gods, blz. 219ev.)
  25. De Mirville, Op.cit., deel 3, blz. 292.
  26. Naturalis historia, 37:54.
  27. Op.cit., 2:98.
  28. M. Édouard Charton, ‘Les rochers de Brimham’, Magasin Pittoresque, deel 21, 1853, blz. 32.
  29. É.-C. Biot, , lid van het Institut de France, ‘Mémoire sur quelques anciens monuments de l’Asie analogues aux pierres druidiques’, Mémoires et dissertations sur les antiquités nationales et étrangères, nieuwe reeks, deel 9, Parijs, 1849, blz. 1-14.
  30. T.A. Wise, History of Paganism in Caledonia, 1884, blz. 36.
  31. De Mirville, Op.cit., deel 3, blz. 288.

De geheime leer, 2:385-95
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag