Stanza 10
De geschiedenis van het vierde ras
§ (38) De geboorte van het vierde, Atlantische ras. (39) De onderrassen van de vierde mensheid beginnen zich te verdelen en te vermengen; ze vormen de eerste gemengde rassen met verschillende kleuren. (40) De superioriteit van het Atlantische ten opzichte van andere rassen. (41) Ze vervallen tot zonde en verwekken kinderen en monsters. (42) De eerste kiemen van antropomorfisme en religie die de geslachten vereert. Ze verliezen hun ‘derde oog’.
38. Twee aan twee op de zeven gebieden, zo bracht het derde (ras) (de mensen van) het vierde (ras) voort. De goden werden niet-goden (de sura’s werden asura’s) (a).
39. Het eerste (ras) op elk gebied was maankleurig (geelwit); het tweede geel als goud; het derde rood; het vierde bruin, dat van zonde zwart werd.1 De eerste zeven (menselijke) loten hadden alle in het begin één huidskleur. De volgende (zeven, de onderrassen) begonnen hun kleuren te vermengen (b).
(a) Om sloka 38 te begrijpen, moet men deze samen met de drie sloka’s van stanza 9 lezen. Tot aan dit punt van de evolutie behoort de mens meer tot de metafysische dan tot de fysieke natuur. Pas na de zogenaamde val begonnen de rassen zich snel tot een zuiver menselijke vorm te ontwikkelen. En om een goed begrip te krijgen van de volledige betekenis van de val, die zo mystiek en transcendentaal is, moeten de details die aan deze gebeurtenis voorafgingen direct aan de onderzoeker worden meegedeeld. Van deze gebeurtenis heeft de hedendaagse theologie een spil gevormd, waaromheen ze haar verderfelijkste en onzinnigste dogma’s en geloofsopvattingen laat draaien.
De oude toelichtingen verklaren, zoals de lezer zich zal herinneren, dat van de menigte dhyani’s, die nu aan de beurt waren om te incarneren als de ego’s van de onsterfelijke, maar op dit gebied onbewuste monaden, er enkelen direct (aan de wet van de evolutie) ‘gehoorzaamden’, onmiddellijk nadat de mensen van het derde ras fysiologisch en fysiek gereed waren, d.w.z. toen ze zich in geslachten hadden verdeeld. Dit waren die eerste bewuste wezens die, terwijl ze bewuste kennis en wil aan hun ingeboren goddelijke zuiverheid toevoegden, door kriyasakti de halfgoddelijke mens schiepen, die op aarde de kiem voor toekomstige adepten werd. Voor hen echter die, angstvallig bezorgd om hun intellectuele vrijheid (die toen nog niet was geboeid door de ketenen van de stof), zeiden ‘we kunnen kiezen . . . we hebben wijsheid’ (zie sloka 24, blz. 180), en veel later incarneerden, voor hen was de eerste karmische straf al voorbereid. Ze kregen lichamen die (fysiologisch) inferieur waren aan hun astrale modellen, omdat hun chhaya’s hadden toebehoord aan voorouders van een lagere graad in de zeven klassen. Die ‘zonen van wijsheid’ die hun incarnatie hadden ‘uitgesteld’ tot het vierde ras, dat (fysiologisch) al door zonde en onreinheid was besmet, brachten een verschrikkelijke oorzaak voort, waarvan het karmische gevolg nog steeds op hen drukt. Dit werd in henzelf voortgebracht, en ze werden voor toekomstige eonen de dragers van die kiem van ongerechtigheid, omdat de lichamen die ze moesten bezielen, door hun eigen uitstel waren ontwijd. (Zie sloka’s 32, 34; blz. 207, 215.)
Dit was de ‘val van de engelen’, als gevolg van hun opstand tegen de karmische wet. De ‘val van de mens’ was geen val, want hij was niet verantwoordelijk. Maar omdat ‘schepping’ in het dualistische stelsel als het ‘voorrecht van God alleen’ werd opgevat, als het rechtmatige attribuut dat door de theologie in naam van de oneindige godheid van haar eigen maaksel werd opgeëist, moest deze kracht als ‘satanisch’ worden beschouwd, en als een wederrechtelijke toe-eigening van goddelijke rechten. Het voorgaande moet dus in het licht van zulke bekrompen opvattingen natuurlijk worden gezien als een verschrikkelijke belastering van de mens, ‘die is geschapen naar het evenbeeld van God’, en als een nog vreselijker godslastering volgens het dogma van de letterknecht. ‘Uw leer’, heeft men de occultisten al gezegd, ‘maakt van de mens, die uit het stof naar het evenbeeld van zijn God is geschapen, vanaf het begin een voertuig van de duivel’. Ons antwoord is: ‘Waarom maakte u van uw God een duivel, beiden bovendien geschapen naar uw eigen beeld?’ Deze lasterlijke uitvinding van de theologie wordt echter door de esoterische interpretatie van de Bijbel voldoende weerlegd; de geheime leer moet eens het rechtvaardige karma van de kerken worden – die meer antichristelijk zijn dan de vertegenwoordigers van de meest overtuigde materialisten en atheïsten.
De oude leer over de ware antropologische en evolutionaire betekenis van de ‘gevallen engelen’ staat in de kabbala, en verklaart de Bijbel. Ze komt duidelijk naar voren in Genesis, wanneer men dit boek leest als een zoeker naar waarheid, zonder op dogma’s te letten, en zonder vooringenomenheid. Men kan dit gemakkelijk bewijzen. In Genesis (hfst. 6) worden de ‘zonen van God’ – bnei-elohim – verliefd op de dochters van de mensen, huwen hen, en onthullen aan hun vrouwen de geheimen die ze volgens Henoch op onwettige manier in de hemel hadden geleerd; dit is de ‘val van de engelen’.2 Maar wat is eigenlijk dit boek Henoch, waaruit de schrijver van de Openbaring en zelfs de Johannes van het vierde evangelie zo uitvoerig hebben geciteerd (bijv. 10:8 over allen die vóór Jezus zijn gekomen, en ‘dieven en rovers’ waren)? Eenvoudig een boek over inwijding, dat in allegorieën en in voorzichtige bewoordingen het programma geeft van bepaalde oeroude mysteriën die in het binnenste heiligdom van de tempels werden uitgevoerd. Le Plongeon oppert terecht dat de zogenaamde ‘visioenen’ van Henoch betrekking hadden op zijn (Henochs) ervaringen tijdens de inwijding, en op wat hij leerde in de mysteriën; maar de schrijver verkondigt ten onrechte dat Henoch dit had geleerd voordat hij tot het christendom werd bekeerd (!!). Bovendien gelooft hij dat dit boek werd geschreven ‘aan het begin van het christelijk tijdperk, toen . . . de gebruiken en de religie van de Egyptenaren in verval raakten’!3 Dit is nauwelijks mogelijk, omdat Judas in zijn brief het boek Henoch (vers 14) citeert; en daarom kon het, zoals aartsbisschop Laurence, de vertaler van het boek Henoch uit de Ethiopische versie, opmerkt, ‘niet het werk zijn geweest van een schrijver die na . . . of zelfs gelijktijdig leefde met’4 de schrijvers van het Nieuwe Testament; tenzij natuurlijk Judas en de evangeliën en alles wat erop volgt ook voortbrengselen waren van de reeds gevestigde kerk – wat volgens sommige critici niet onmogelijk is. Maar het gaat ons hier om de ‘gevallen engelen’ van Henoch, en niet zozeer om Henoch zelf.
In de Indiase exoterie worden deze engelen (asura’s) ook uitgemaakt voor ‘de vijanden van de goden’ – zij die zich verzetten tegen de offerdienst aan die goden. In de christelijke theologie worden ze globaal de ‘gevallen geesten’ genoemd, de helden uit verschillende tegenstrijdige en elkaar tegensprekende legenden, die uit heidense bronnen zijn verzameld. Coluber tortuosus, ‘de gekronkelde slang’, een omschrijving die van de joden afkomstig zou zijn, had, voordat de roomse kerk deze verdraaide, een heel andere betekenis: onder andere een zuiver sterrenkundige.
De ‘slang’ die uit de hemel is gevallen, ‘deorsum fluens’, werd geacht de sleutels van het dodenrijk te bezitten, τοῦ θανάτου ἀρχή, tot op de dag waarop Jezus haar ‘als een bliksemschicht uit de hemel zag vallen’ (Lucas 10:17-18), ondanks de rooms-katholieke interpretatie van cadebat ut fulgur (viel zoals de bliksem), die daarmee in strijd is. Het betekent in feite dat zelfs ‘de duivels onderworpen zijn’ aan de logos – die wijsheid is, maar die als de bestrijder van onwetendheid tegelijkertijd Satan of Lucifer is. Deze opmerking heeft betrekking op goddelijke wijsheid die als een bliksem het verstand van degenen die de duivels van onwetendheid en bijgeloof bestrijden, treft en opwekt. Tot de tijd dat wijsheid, in de vorm van de incarnerende geesten van mahat, uit de hemel neerdaalde om het derde ras te bezielen en tot werkelijk bewust leven te roepen, was de mensheid – als men deze in haar dierlijke, verstandeloze toestand zo kan noemen – natuurlijk gedoemd tot zowel een morele als een fysieke dood. De engelen die tot voortplanting waren vervallen, worden figuurlijk als slangen en draken van wijsheid aangeduid.
Anderzijds kan men zeggen dat de christelijke verlosser – gezien in het licht van de logos – evenals Krishna, hetzij als mens of als logos, diegenen van een ‘eeuwige dood’ heeft gered die geloofden in de geheime leringen, en dat hij, zoals iedere ingewijde, het koninkrijk van de duisternis of de hel heeft overwonnen. Dit deed hij in de menselijke, aardse vorm van de ingewijden, en ook omdat de logos christos is, dat beginsel van onze innerlijke natuur dat zich in ons ontwikkelt tot het spirituele ego – het hoger zelf – dat is gevormd uit de onverbrekelijke vereniging van buddhi (het zesde) en de spirituele bloem van manas, het vijfde beginsel.5 ‘De logos is passieve wijsheid in de hemel en bewuste, zelfwerkzame wijsheid op aarde’, wordt ons geleerd. Hij is het huwelijk van de ‘hemelse mens’ met de ‘maagd van de wereld’ – de natuur, zoals beschreven in Poimandres. Het gevolg hiervan is hun nageslacht – de onsterfelijke mens. In de Openbaring van Johannes wordt dit het huwelijk van het lam met zijn bruid genoemd (19:7). Deze ‘vrouw’ wordt nu vereenzelvigd met de roomse kerk, op grond van de willekeurige interpretaties van haar volgelingen. Maar ze schijnen te vergeten dat haar linnen vanbuiten zuiver en wit kan zijn (als het ‘witgepleisterde graf’), maar dat de verrotting waarmee ze vanbinnen is gevuld, niet ‘de rechtschapenheid van de heiligen’ is (19:8), maar eerder het bloed van de heiligen die door haar ‘op aarde zijn gedood’ (18:24). Zo werd de opmerking die door de grote ingewijde werd gemaakt (in Lucas 10:18) – die allegorisch verwees naar de straal van verlichting en rede, die als een bliksem uit de hemel viel in het hart en het denken van de bekeerlingen tot die oude wijsheid-religie, die toen door de wijze Galilese adept6 in een nieuwe vorm werd gegoten – onherkenbaar verminkt (evenals zijn eigen persoonlijkheid) en in overeenstemming gebracht met een van de wreedste en verderfelijkste theologische dogma’s.7
Maar zelfs al heeft alleen de westerse theologie het patent en het auteursrecht op Satan – met alle dogmatische verschrikking van dit verzinsel – andere volkeren en religies hebben soortgelijke fouten gemaakt door hun verkeerde uitleg van deze leer, die een van de diepzinnigst filosofische en meest ideële begrippen van het denken in de oudheid vormt. Want in hun talloze allegorieën over dit onderwerp hebben ze de juiste betekenis zowel verdraaid als erop gezinspeeld. De halfesoterische dogma’s van het puranische hindoeïsme hebben ook niet nagelaten heel betekenisvolle symbolen en allegorieën over de opstandige en gevallen goden in het leven te roepen. De Purana’s staan er vol van; en we vinden een directe toespeling op de waarheid in de talrijke verwijzingen van Parasara (Vishnu-Purana) naar al die rudra’s, rishi’s, asura’s, kumara’s en muni’s, die in elk tijdperk moeten worden geboren, en in elk manvantara moeten reïncarneren. Dit staat (esoterisch) gelijk met te zeggen dat de vlammen die uit het universele denkvermogen (mahat) zijn geboren, als gevolg van de mysterieuze werkingen van de karmische wil en een impuls van de wet van de evolutie, evenals in Poimandres – zonder enige geleidelijke overgang – op deze aarde waren beland, nadat ze door de zeven kringen van vuur, kortom door de zeven tussenliggende werelden, waren heengebroken.
Er is een eeuwige cyclische wet van wedergeboorten, en aan het hoofd van de reeks staan bij de dageraad van elk nieuw manvantara diegenen die ontelbare eonen lang hun rust hadden genoten na reïncarnaties in voorafgaande kalpa’s – de hoogste en eerste nirvani’s. Het was de beurt van die ‘goden’ om in het huidige manvantara te incarneren; vandaar hun aanwezigheid op aarde en de daaruit voortvloeiende allegorieën, en vandaar ook het verdraaien van de oorspronkelijke betekenis.8 De goden die tot voortplanting waren vervallen, die als opdracht hadden de goddelijke mens te voltooien, werden later voorgesteld als demonen, boze geesten en duivels, die in vijandschap en oorlog zijn met de goden, of de onverantwoordelijke werktuigen van de ene eeuwige wet. Maar deze duizend-en-één Indo-Europese allegorieën hadden nooit de bedoeling wezens te bedenken zoals de duivels en de Satan van de christelijke en joodse religies en islam.9
De werkelijke esoterische opvatting over ‘Satan’, de mening die de hele filosofische oudheid over dit onderwerp had, wordt op bewonderenswaardige manier naar voren gebracht in appendix 15, getiteld ‘Het geheim van Satan’, in de tweede druk van The Perfect Way van dr. A. Kingsford. Er kon geen betere en duidelijker aanduiding van de waarheid aan de ontwikkelde lezer worden geboden, en daarom citeren we dit boek uitvoerig:
1. En op de zevende dag [de zevende schepping van de hindoes]10 ging er van Gods tegenwoordigheid een machtige engel uit, vervuld van toorn en verterende boosheid, en God gaf hem de heerschappij over de buitenste sfeer.11
2. De eeuwigheid bracht de tijd voort; het grenzeloze deed de beperking ontstaan; het zijn daalde af tot voortplanting.12
4. Onder de goden is er niemand gelijk aan hem; de koninkrijken, de macht en de heerlijkheid van de werelden zijn aan hem toevertrouwd.
5. Tronen en keizerrijken, de dynastieën van koningen,13 de val van volkeren, de geboorte van kerken, de zege van de tijd.14
Want, zoals verder wordt gezegd, ‘Satan is de poortwachter van de tempel van de koning; hij staat in het voorportaal van Salomo; hij bezit de sleutel van het heiligdom, zodat geen mens daar zal binnengaan, behalve de gezalfde die het geheim van Hermes kent’ (vers 20 en 21).15
Deze veelbetekenende en majestueuze verzen sloegen bij de oude Egyptenaren en andere beschaafde volkeren uit de oudheid op het scheppende en voortbrengende licht van de logos (Horus, Brahma, Ahura-Mazda, enz., als eerste manifestaties van het altijd-ongemanifesteerde beginsel, d.w.z. ain sof, parabrahman, of zervan akarana – grenzeloze tijd – kala), maar de betekenis is nu in de kabbala verlaagd. De ‘gezalfde’, die de geheimen en mysteriën van Hermes (budha, wijsheid) kent, en aan wie als enige de sleutel tot het ‘heiligdom’, de schoot van de natuur, is toevertrouwd, om die te bevruchten en de hele kosmos tot actief leven te brengen, is bij de joden Jehovah geworden, de ‘god van de voortplanting’ op de maanberg (Sinaï, de berg van de maan, ‘Sin’). Het ‘heiligdom’ is het ‘heilige der heiligen’ geworden, en het geheim is geantropomorfiseerd en tot een fallussymbool gemaakt en werkelijk omlaaggesleurd in de stof. Hieruit ontstond de noodzaak om van de ‘draak van wijsheid’ de slang van Genesis te maken: van de bewuste god die een lichaam nodig had om zijn te subjectieve goddelijkheid te bekleden, een satan. Maar de ‘ontelbare incarnaties van de geest’ en ‘de onophoudelijke polsslag en stroom van verlangen’ hebben, wat de eerste betreft, betrekking op onze leer van karmische en cyclische wedergeboorten, en wat de tweede betreft op eros, niet de latere god van stoffelijke, fysiologische liefde, maar op het goddelijk verlangen, zowel in de goden als in de hele natuur, om wezens te scheppen en deze leven te geven. De stralen van de ene ‘duistere’, want onzichtbare en onbegrijpelijke, vlam konden dit alleen bereiken door zelf in de stof neer te dalen. Daarom vervolgt de appendix:
12. Veel namen heeft god hem [Satan] gegeven, mysterienamen, geheim en verschrikkelijk.
13. De tegenstander, omdat de stof zich verzet tegen de geest. De tijd beschuldigt zelfs de heiligen van de Heer.
28, 29, 31. Vrees hem, en zondig niet; spreek zijn naam sidderend uit. . . . Want Satan is de rechter van Gods gerechtigheid [karma]; hij draagt de weegschaal en het zwaard . . . Want hem zijn gewicht en maat en getal toevertrouwd.
Vergelijk de laatste zin met wat de rabbi zegt, die de kabbala aan prins Al-Khazari uitlegt in het boek met die naam; men zal ontdekken dat het gewicht en de maat en het getal in de Sefer Jetsirah de attributen van de sefiroth (de drie sefrim of getallen, cijfers) zijn, die het hele collectieve getal 10 omvatten; en dat de sefiroth de collectieve Adam-Kadmon, de ‘hemelse mens’ of de logos, zijn. Satan en de gezalfde werden dus in het denken van de oudheid met elkaar vereenzelvigd. Daarom:
33. Satan is de dienaar van God, de Heer van de zeven woningen van Hades . . .
De zeven loka’s (saptaloka) van de aarde bij de hindoes; want Hades, of de limbus van de illusie, waarvan de theologie een gebied maakt dat aan de hel grenst, is eenvoudig onze bol, de aarde, en daarom wordt Satan genoemd
33. . . . de engel van de gemanifesteerde werelden.
Het is ‘Satan die de god is van onze planeet en de enige god’, en dit zonder enige beeldspraak die slaat op haar slechtheid en verdorvenheid. Want hij is één met de logos, ‘de eerste zoon, de oudste van de goden’, in de volgorde van microkosmische (goddelijke) evolutie; sterrenkundig gezien is Saturnus (Satan) ‘de zevende en laatste in de volgorde van macrokosmische emanatie, omdat hij de omtrek van het koninkrijk vormt, waarvan Phoebus (het licht van wijsheid, ook de zon) het centrum is’. De gnostici hadden dus gelijk toen ze de joodse god ‘een engel van de stof’ noemden, of degene die Adam (bewust) leven inblies, en degene die Saturnus als planeet had.
34. En god heeft een gordel om zijn lendenen gelegd [de ringen van Saturnus], en de naam van de gordel is Dood.
In de antropogenie is deze ‘gordel’ het menselijk lichaam met zijn twee lagere beginselen; deze drie sterven, terwijl de innerlijke mens onsterfelijk is. En nu naderen we het ‘geheim van Satan’.
37, 38, 39. . . . Op Satan alleen rust de schande van de voortplanting. Hij heeft zijn maagdelijke staat verloren [evenals de kumara door te incarneren]: door het ontsluieren van hemelse geheimen is hij in slavernij geraakt. Hij omgeeft alle dingen met boeien en grenzen. . . .
42, 43, 44. Tweevoudig zijn de legers van God: in de hemel de menigten van Michaël; in de afgrond [de gemanifesteerde wereld] de legioenen van Satan. Deze zijn de niet-gemanifesteerde en de gemanifesteerde; de vrije en de gebondene [in de stof]: de maagdelijke en de gevallene. Beide zijn de dienaren van de Vader en vervullen het goddelijk woord. . . . [Daarom:]
55. Heilig is de sabbat van God: gezegend en geheiligd is de naam van de engel van Hades [Satan].
Want ‘de glorie van Satan is de schaduw van de Heer’: God in de gemanifesteerde wereld; ‘de troon van Satan is de voetenbank van Adonai’ – die voetenbank is de hele kosmos.16
Als dus de kerk Satan vervloekt, vervloekt ze de kosmische weerspiegeling van God; ze spreekt de banvloek uit over God die zich in de stof of in het objectief waarneembare heeft gemanifesteerd; ze vervloekt God, of de altijd onbegrijpelijke wijsheid, die zich openbaart als licht en schaduw, goed en kwaad in de natuur, op de enige manier die voor het beperkte intellect van de mens begrijpelijk is.
Dit is de ware filosofische en metafysische interpretatie van Samaël, of Satan, de tegenstander in de kabbala; dezelfde leringen en dezelfde geest treft men aan in de allegorische interpretaties van alle andere oude religies. Deze filosofische opvatting is echter niet in strijd met de historische geschriften die ermee in verband staan. We zeggen ‘historische’, omdat allegorie en mythische versiering rond een kern van overleveringen op geen enkele manier beletten dat die kern een weergave van werkelijke gebeurtenissen is. Zo heeft de kabbala, waarin de aloude openbaringen van de eens universele geschiedenis van onze bol en de evoluties van zijn rassen opnieuw worden verteld, deze voorgesteld in de legendarische vorm van de verschillende geschriften waaruit de Bijbel is gevormd. De historische grondslag ervan, hoe onvolkomen ook van vorm, wordt nu gegeven op deze bladzijden uit de geheime leer van het Oosten; en zo ziet men dat de allegorische en symbolische betekenis van de slang van Genesis wordt verklaard door de ‘zonen van wijsheid’ (of engelen van hogere sferen, hoewel allen behoren tot het rijk van Satan of de stof), die aan de mensen de mysteries van de hemel openbaren. Dan zal men ook ontdekken dat alle zogenaamde mythen van de hindoe-, Griekse, Chaldeeuwse en joodse pantheons op feiten en waarheid zijn gebaseerd. De reuzen van Genesis zijn de historische Atlantiërs van Lanka, en de Griekse titanen.
Wie kan vergeten dat Troje eens voor een mythe werd uitgemaakt, en Homerus voor een niet-bestaande persoon, terwijl het bestaan van steden als Herculaneum en Pompeï werd ontkend en aan sprookjesachtige legenden werd toegeschreven? Toch bewees Schliemann dat Troje werkelijk had bestaan, en de twee steden hebben hun dag van herrijzenis gehad en leven weer aan het aardoppervlak, hoewel ze eeuwenlang onder de lava van de Vesuvius waren begraven. Hoeveel andere steden en plaatsen die ‘fabels’ worden genoemd, op de lijst van toekomstige ontdekkingen staan, hoeveel personen die als mythen17 worden beschouwd, eens historisch zullen worden – dat kunnen alleen zij zeggen die in het astrale licht de beschikkingen van het lot kunnen lezen.
Omdat de stellingen van de oosterse leer echter altijd geheim zijn gehouden, en omdat de lezer nauwelijks kan hopen dat hem de oorspronkelijke teksten worden getoond tenzij hij een aangenomen leerling wordt, kan de kenner van het Grieks en het Latijn het best kijken naar de oorspronkelijke teksten van de hermetische literatuur. Laat hij bijvoorbeeld aandachtig de eerste bladzijden van de Poimandres van Hermes Trismegistus lezen; hij zal daarin onze leringen bevestigd zien, hoe versluierd de tekst ervan ook is. Daar zal hij ook de evolutie van het heelal vinden, van onze aarde (in Poimandres ‘natuur’ genoemd) en van alle andere dingen, uit het ‘vochtige beginsel’ – of de grote diepte, vader-moeder – de eerste differentiatie in de gemanifesteerde kosmos. Eerst het ‘universele denkvermogen’, dat in de oudste christelijke vertalingen was omgezet in God, de Vader; dan de ‘hemelse mens’18, het grote geheel van die menigte engelen die te zuiver was voor de schepping van de lagere werelden of van de mensen van onze bol, maar die niettemin als gevolg van diezelfde evolutie, als de tweede logos van de ‘Vader’, in de stof viel.19
Opgevat als synthese is elke scheppende logos of ‘de zoon die één is met de vader’, in zichzelf de menigte van de rectores mundi. Zelfs de christelijke theologie maakt van de zeven ‘engelen van de tegenwoordigheid’ de machten, of de verpersoonlijkte eigenschappen van God, die aartsengelen werden nadat ze door hem waren geschapen, evenals de manu’s door Brahma. De rooms-katholieke theodicee zelf, die in haar scheppende verbum princeps, het hoofd van die engelen – caput angelorum – en de magni consilii angelus (de engel van de grote raad) erkent, erkent zo ook dat Christus en die engelen identiek zijn.
‘De goden werden niet-goden, de sura’s a-sura’s’, zegt de tekst; d.w.z. goden werden duivels – Satan, als men het letterlijk leest. Maar we zullen nu aantonen dat Satan in de geheime leer allegorisch onder verschillende namen wordt voorgesteld als het goede en als een offer, een god van wijsheid.
De kabbala leert dat trots en arrogantie – de twee belangrijkste drijfveren van zelfzucht en egoïsme – de oorzaken zijn die de hemel in mystieke zin hebben beroofd van een derde deel van zijn goddelijke bewoners, en in sterrenkundige zin van een derde van de sterren; met andere woorden, van de twee beweringen is de eerste een allegorie, en de tweede een feit. Niettemin staat eerstgenoemde, zoals is aangetoond, in nauw verband met de mensheid.
De rozenkruisers, die goed op de hoogte waren van de verborgen betekenis van de overlevering, hielden deze op hun beurt voor zich, en onderwezen slechts dat de hele schepping is toe te schrijven aan, en het gevolg is van, die legendarische ‘oorlog in de hemel’, die werd veroorzaakt door de opstand van de engelen20 tegen de scheppende wet, of de demiurg. De bewering is juist, maar de innerlijke betekenis is tot op heden een mysterie. Het omzeilen van een verdere uitleg van het probleem door een beroep op het goddelijk mysterie, of op het zondige van de poging de bedoelingen daarvan te doorgronden, staat gelijk met helemaal niets zeggen. Voor hen die in de onfeilbaarheid van de paus geloven, is dit misschien voldoende, maar het zal een filosofische geest nauwelijks bevredigen. Maar hoewel de waarheid aan de meeste hogere kabbalisten bekend was, heeft geen van hen deze ooit meegedeeld. Alle kabbalisten en kenners van de symboliek waren bijzonder terughoudend om uit te komen voor de oorspronkelijke betekenis van de val van de engelen. Bij een christen is zo’n zwijgzaamheid alleen maar vanzelfsprekend. Geen alchemist of filosoof kon in de middeleeuwen dat uitspreken21 wat volgens de opvatting van de orthodoxe theologie een verschrikkelijke godslastering was, want het zou hem direct via het ‘Heilig’ Officie van de Inquisitie op de brandstapel en de pijnbank hebben gebracht. Maar voor onze hedendaagse kabbalisten en vrijdenkers ligt de zaak anders. Bij laatstgenoemden, vrezen we, is het alleen menselijke trots, en ijdelheid gebaseerd op een nadrukkelijk verworpen en toch onuitroeibaar bijgeloof. Sinds de kerk in haar strijd met het manicheïsme de duivel uitvond, en door het zetten van een theologische domper op de stralende sterrengod Lucifer, de ‘zoon van de morgen’, haar grootste paradox schiep – een zwart en duister licht – heeft de mythe zich zo diep in de bodem van het blinde geloof vastgeworteld dat zelfs in onze tijd degenen die het met haar dogma’s niet eens zijn en om haar gehoornde Satan met gespleten hoeven lachen, niet dapper daarvoor uit durven te komen en de ouderdom van de oudste van alle overleveringen niet durven te erkennen. In een paar woorden gaat het om het volgende. Halfexoterisch werd de ‘eerstgeborenen’ van de Almachtige – Fiat Lux – of de engelen van het oorspronkelijke licht, bevolen te scheppen; een derde van hen kwam in opstand en weigerde, terwijl zij die ‘gehoorzaamden zoals Fetahil, duidelijk tekortschoten’.
Om de juiste fysieke betekenis van de weigering en de mislukking te beseffen, moet men de oosterse filosofie bestuderen en begrijpen; men moet op de hoogte zijn van de fundamentele mystieke leringen van de Vedanta met betrekking tot de volstrekte onjuistheid van het toeschrijven van functionele activiteit aan de oneindige en absolute godheid. Volgens de esoterische filosofie straalt de ‘centrale zon’ tijdens de samdhya’s scheppend licht uit – op passieve manier. De oorzakelijkheid is nog latent. Alleen tijdens de actieve bestaansperioden laat deze een stroom van onophoudelijke energie ontstaan, waarvan de golven op elke sport van de zevenvoudige ladder van het zijn die ze afdalen, meer activiteit en vermogen krijgen. Zo wordt het begrijpelijk waarom het scheppings- of beter gezegd vormingsproces van het organische heelal met al zijn eenheden van de zeven rijken, intelligente wezens vereiste – die collectief een wezen of scheppende god werden – die reeds van de ene absolute eenheid waren gedifferentieerd; laatstgenoemde staat immers niet in verband met voorwaardelijke schepping22.
Het Vaticaanse manuscript van de kabbala – waarvan één kopie (in Europa) in het bezit van graaf de Saint-Germain zou zijn geweest – bevat de volledigste uiteenzetting van de leer, waaronder de bijzondere versie die door de luciferanen23 en andere gnostici werd aanvaard; en op dat perkament worden de zeven zonnen van het leven gegeven in de volgorde waarin ze in de Saptasurya worden aangetroffen. Slechts vier hiervan worden genoemd in de uitgaven van de kabbala die in openbare bibliotheken verkrijgbaar zijn, en zelfs dan nog in min of meer versluierde taal. Niettemin is zelfs dit verminderde aantal ruim voldoende om aan te tonen dat ze dezelfde oorsprong hebben, want het heeft betrekking op de viervoudige groep dhyani-chohans, en bewijst dat de beschouwing haar oorsprong had in de geheime leringen van de Indo-Europeanen. Zoals bekend is de kabbala niet afkomstig van de joden; die hadden hun denkbeelden van de Chaldeeën en de Egyptenaren.
Zo spreken zelfs de nu exoterische kabbalistische leringen over een centrale zon, en over drie secundaire zonnen in elk zonnestelsel – waaronder het onze. Zoals wordt gezegd in dat knappe, maar te materialistische boek, New Aspects of Life and Religion, dat een samenvatting geeft van de opvattingen van de kabbalisten vanuit een diep doordacht en uitgewerkt standpunt:
De centrale zon . . . was voor hen [evenals voor de Indo-Europeanen] het centrum van rust; het centrum waaraan alle beweging uiteindelijk zou moeten worden gerelateerd. Rond deze centrale zon . . . wentelde de eerste van de drie zonnen van het stelsel . . . in een poolvlak . . . de tweede in een equatoriaal vlak . . . en pas de derde was onze zichtbare zon. Deze vier zonnelichamen waren bepaalde organen; dat wat de mens de schepping, de evolutie van het leven op de planeet aarde noemt, hangt af van de werking van die organen. De kanalen waardoor de invloed van deze lichamen op de aarde werd overgebracht, waren volgens hen [de kabbalisten] elektrisch. De stralende energie die uit de centrale zon24 stroomt, bracht de aarde voort als een waterige bol die, als de kern van een planetair lichaam, de neiging had zich snel naar de (centrale) zon te bewegen – binnen de aantrekkingssfeer waarvan ze was geschapen. Maar de stralende energie, die beide op dezelfde manier elektriseerde, hield ze van elkaar verwijderd, en veranderde zo de beweging naar in een beweging rondom het centrum van aantrekking, dat de ronddraaiende planeet [de aarde] zo probeerde te bereiken. . . .
In de organische cel vond de zichtbare zon zijn eigen voedingsbodem, en bracht hierdoor het dierenrijk voort [terwijl hij het plantenrijk liet rijpen], en plaatste ten slotte de mens aan het hoofd ervan, in wie hij door de bezielende werking van dat rijk de psychische cel liet ontstaan. Maar de mens die zo aan het hoofd van het dierenrijk werd geplaatst, aan het hoofd van de schepping, was de dierlijke, de zielloze, de vergankelijke mens. Daarom zou de mens, hoewel hij blijkbaar de kroon van de schepping is, door zijn komst het einde van de schepping hebben betekend, omdat aan de schepping, die in hem haar hoogtepunt bereikte, bij zijn dood een einde zou komen.25
Deze kabbalistische opvatting wordt hier geciteerd om aan te tonen dat deze naar de geest volkomen overeenkomt met de oosterse leer. Verklaar of voltooi de leer van de zeven zonnen met de zeven stelsels van de bestaansgebieden, waarvan de ‘zonnen’ de centrale lichamen zijn, en men heeft de zeven engelensferen, waarvan de ‘menigte’, collectief gezien, de goden van die sferen zijn.26 Ze zijn de hoofdgroep, verdeeld in vier klassen, van de niet-lichamelijke tot de halflichamelijke; deze klassen zijn direct verbonden met onze mensheid – hoewel wat vrijwillige verbinding en functies betreft, op heel verschillende manieren. Het zijn drie klassen, verenigd door de vierde (de eerste en hoogste), die in de zojuist geciteerde kabbalistische leer de ‘centrale zon’ wordt genoemd. Dit is het grote verschil tussen de Semitische en de Indo-Europese kosmogonie: de ene verstoffelijkt en vermenselijkt de mysteries van de natuur; de andere vergeestelijkt de stof, en haar fysiologie wordt altijd dienstbaar gemaakt aan de metafysica. Hoewel dus het zevende beginsel de mens bereikt door alle fasen van het zijn heen, zuiver als een ondeelbaar element en een onpersoonlijke eenheid, gaat het door (de kabbala zegt uit) de centrale spirituele zon en de tweede groep (de poolzon), die beide op de mens zijn atman uitstralen. Groep drie (de equatoriale zon) verbindt de buddhi met atman en de hogere eigenschappen van manas, terwijl groep vier (de geest van onze zichtbare zon) hem voorziet van zijn manas en het voertuig daarvan – het kamarupa, of lichaam van begeerten en verlangens, de twee elementen van ahamkara die geïndividualiseerd bewustzijn ontwikkelen – het persoonlijke ego. Ten slotte is het de geest van de aarde in zijn drievoudige eenheid die het fysieke lichaam opbouwt door er de geesten van het leven naartoe te trekken en zijn lingasarira te vormen.
Omdat alles cyclisch verloopt, de evolutie van de mens evenals al het andere, wordt de volgorde waarin hij wordt voortgebracht volledig beschreven in de oosterse leringen, terwijl de kabbala alleen maar erop zinspeelt. Het Boek van Dzyan zegt over de oorspronkelijke mens, toen deze eerst door ‘degenen zonder botten’, de onlichamelijke schepper werd geprojecteerd: ‘Eerst werd de adem, toen buddhi en de schaduwzoon (het lichaam) ‘geschapen’. Maar waar was de spil (het middenbeginsel, manas)? De mens is gedoemd. Wanneer het ondeelbare (het ongedifferentieerde element) en het vahana (buddhi) – de oorzaak van het oorzaakloze – alleen zijn, maken ze zich los van het gemanifesteerde leven’, ‘tenzij ze worden verbonden en bijeengehouden door het middenbeginsel, het voertuig van het persoonlijke bewustzijn van jiva’, verklaart de Toelichting. Met andere woorden, de twee hogere beginselen kunnen op aarde geen individualiteit hebben, kunnen geen mens zijn, tenzij er (a) het denkvermogen is, het manas-ego, om zichzelf te kennen, en (b) de aardse onechte persoonlijkheid, of het lichaam van egoïstische verlangens en persoonlijke wil, om het geheel aan de fysieke vorm van de mens te hechten als rond een spil (wat deze in feite ook is). Het vijfde en het vierde beginsel27 – manas en kamarupa – bevatten de tweeledige persoonlijkheid: het werkelijke onsterfelijke ego (als dit zich met de beide hogere verenigt) en de onechte en vergankelijke persoonlijkheid, het mayavi of zogenaamde astrale lichaam, of de dierlijk-menselijke ziel – die nauw met elkaar moeten zijn verbonden om een volledig aards bestaan te kunnen hebben. Laat de spirituele monade van een Newton, geënt op die van de grootste heilige op aarde, incarneren in een fysiek lichaam, zo volmaakt als men zich maar kan denken – d.w.z. in een lichaam met twee of zelfs drie beginselen, dat bestaat uit zijn sthulasarira, prana (levensbeginsel) en lingasarira – maar zonder het middelste en het vijfde beginsel, en u zult een idioot hebben geschapen; op zijn best een mooie, zielloze, lege en onbewuste verschijning. Voor ‘cogito, ergo sum’ is in de hersenen van zo’n wezen geen plaats, in elk geval niet op dit gebied.
Er zijn echter onderzoekers die al langgeleden de filosofische betekenis hebben begrepen die ten grondslag ligt aan de door de roomse kerk zo mishandelde en verminkte allegorie van de gevallen engelen. ‘Het rijk van de geesten en van spirituele actie die voortvloeit en resulteert uit een spirituele wilsuiting, staat buiten en tegenover het rijk van [goddelijke] zielen en van goddelijke actie.’28 Zoals in de tekst van de Toelichting 14 staat:
‘Het gelijke brengt bij het ontstaan van het zijn het gelijke voort en meer niet, en de evolutie met haar beperkte voorwaardelijke wetten komt later. De op zichzelf bestaanden29 worden scheppingen genoemd, want ze verschijnen in de geest-straal, gemanifesteerd door het vermogen dat inherent is aan zijn ongeboren natuur, die buiten tijd en (beperkte of voorwaardelijke) ruimte staat. Aardse voortbrengselen, bezield en onbezield, waaronder de mensheid, worden ten onrechte schepping en schepselen genoemd: ze zijn de ontwikkeling (evolutie) van de afzonderlijke elementen.’
En verder:
‘De hemelse rupa (dhyani-chohan) schept (de mens) naar zijn eigen vorm; het is een proces van spirituele ideatie dat volgt op de eerste differentiatie en het ontwaken van de universele (gemanifesteerde) substantie; die vorm is de ideële schaduw van zichzelf: en dit is de mens van het eerste ras.’
Om het nog duidelijker uit te drukken, en de verklaring tot deze aarde te beperken: het was de plicht van de eerste ‘gedifferentieerde ego’s’ – de kerk noemt hen aartsengelen – de oerstof met de evolutionaire impuls te doordringen en haar krachten te leiden bij het vorm geven aan haar voortbrengselen. Dit wordt bedoeld met de zin in zowel de oosterse als de westerse overlevering: ‘De engelen werden bevolen te scheppen.’ Nadat de aarde door de lagere en meer stoffelijke krachten was gereedgemaakt, en haar drie rijken goed op weg waren ‘vruchtbaar te zijn en zich te vermenigvuldigen’, werden de hogere machten, de aartsengelen of dhyani’s, door de evolutiewet gedwongen naar de aarde af te dalen om de kroon van de evolutie te bouwen – de mens. De ‘door zichzelf geschapenen’ en de ‘op zichzelf bestaanden’ projecteerden aldus hun bleke schaduwen; maar de derde groep, de vuurengelen, kwamen in opstand en weigerden zich bij hun mede-deva’s aan te sluiten.
De exoterie van de hindoes stelt hen allen als yogi’s voor, die door hun vroomheid werden geïnspireerd om te weigeren te scheppen, omdat ze eeuwig kumara’s wilden blijven, ‘maagdelijke jongelingen’, om zo mogelijk hun mede-deva’s vóór te zijn op weg naar nirvana – de uiteindelijke bevrijding. Maar volgens de esoterische interpretatie was het een zelfopoffering voor het welzijn van de mensheid. De ‘opstandelingen’ wilden geen willoze onverantwoordelijke mensen scheppen, zoals de ‘gehoorzame’ engelen deden; ook konden ze de mensen niet slechts de tijdelijke weerspiegelingen van hun eigen eigenschappen schenken; want zelfs laatstgenoemde, die tot een ander en zoveel hoger bewustzijnsgebied behoren, zouden de mens nog steeds onverantwoordelijk laten, en dus elke mogelijkheid van verdere vooruitgang verhinderen. Er is geen spirituele en psychische evolutie mogelijk op aarde – het laagste en stoffelijkste gebied – voor iemand die op dat gebied althans in wezen volmaakt is en geen verdienste of schuld kan opbouwen.
Als de mens de bleke schaduw van de inerte, onveranderlijke en bewegingloze perfectie was gebleven, de enige negatieve en passieve eigenschap van het werkelijke ik ben die ik ben, dan zou hij gedoemd zijn het leven op aarde door te brengen als in een zware droomloze slaap, en daarom op dit gebied een mislukking zijn. De wezens die, of het wezen dat, men collectief elohim noemt, en het eerst (zo al ooit) de wrede woorden uitspraken ‘Zie, de mens is geworden als een van ons, en kent goed en kwaad; en nu, laat hij niet zijn hand uitsteken en ook van de levensboom nemen en eten en eeuwig leven’,30 moeten in feite Ialdabaoth, de demiurg van de nazarenen, zijn geweest, die was vervuld van woede en jaloezie tegenover zijn eigen schepsel, van wie de weerspiegeling de Ophiomorphos schiep. In dit geval is het alleen maar natuurlijk – zelfs vanuit het gezichtspunt van de letterknecht – om Satan, de slang van Genesis, op te vatten als de werkelijke schepper en weldoener, de vader van de spirituele mensheid. Want hij was de ‘boodschapper van het licht’, de helder stralende Lucifer, die de ogen opende van de automaat die, zoals men beweert, door Jehovah was geschapen; en hij die het eerst fluisterde ‘op de dag dat u ervan eet, zult u zijn als de elohim, en goed en kwaad kennen’,31 kan alleen in het licht van een verlosser worden beschouwd. Hij was een ‘tegenstander’ van Jehovah, de ‘zich belichamende geest’, en blijft in de esoterische waarheid nog steeds de eeuwig liefhebbende ‘boodschapper’ (de engel), de serafijnen en cherubijnen, die beide heel goed wisten en nog meer liefhadden, en die ons spirituele in plaats van fysieke onsterfelijkheid schonken – laatstgenoemde was een soort statische onsterfelijkheid die de mens zou hebben veranderd in een nooit stervende ‘wandelende jood’.
Zoals in The Gnostics and Their Remains van King wordt verteld, was Ialdabaoth, die door verschillende sekten werd beschouwd als de god van Mozes, geen zuivere geest; hij was eerzuchtig en trots, en terwijl hij het spirituele licht van de middenruimte, dat zijn moeder Sophia-Achamoth hem aanbood, verwierp, zette hij zich aan het scheppen van een eigen wereld. Geholpen door zijn zonen, de zes planeetgeesten, vormde hij de mens, maar deze bleek een mislukking te zijn. Het was een monster, zonder ziel, onwetend, en op handen en voeten over de grond kruipend als een stoffelijk beest. Ialdabaoth was gedwongen zijn spirituele moeder om hulp te smeken. Ze zond hem een straal van haar goddelijke licht, en schonk zo de mens leven en verleende hem een ziel. En nu begon de vijandschap van Ialdabaoth tegen zijn eigen schepsel. Doordat de mens de impuls van het goddelijk licht volgde, steeg hij hoger en hoger in zijn aspiraties; al heel snel begon hij het beeld te vertonen, niet van zijn schepper Ialdabaoth, maar van het hoogste wezen, de ‘oorspronkelijke mens’, Ennoia. Toen raakte de demiurg vervuld van woede en jaloezie, en terwijl hij zijn jaloerse blik vestigde op de afgrond van de stof, werden zijn door begeerte vergiftigde blikken plotseling als in een spiegel weerkaatst; het spiegelbeeld kwam tot leven, en daar verrees uit de afgrond Satan, de slang, Ophiomorphos – ‘de belichaming van jaloezie en sluwheid. Hij is de vereniging van alles wat het laagst is in de stof, met de haat, de jaloezie en de list van een spirituele intelligentie.’32 Dit is de exoterische weergave van de gnostici, en de allegorie, al is het een sektarische versie, geeft veel te denken, en schijnt levensecht te zijn. Het is de logische conclusie uit de letterlijke tekst van hoofdstuk 3 van Genesis.
Vandaar de allegorie van Prometheus, die het goddelijk vuur steelt om de mensen in staat te stellen bewust verder te gaan op het pad van spirituele evolutie, en zo het meest volmaakte dier op aarde verandert in een potentiële god, en hem vrijmaakt om ‘het koninkrijk van de hemel met geweld te nemen’. Vandaar ook de vloek die door Zeus wordt uitgesproken over Prometheus, en door Jehovah-Ialdabaoth over zijn ‘opstandige zoon’, Satan. De koude, zuivere sneeuw van het Kaukasusgebergte en het onsterfelijke, verzengende vuur en de vlammen van een onblusbare hel. Twee polen, maar toch dezelfde gedachte; het tweevoudige aspect van een geraffineerde marteling: een vuurverwekker – het verpersoonlijkte symbool van Φωσφόρος van het astrale vuur en licht in de anima mundi (dat element waarvan de Duitse33 materialistische filosoof Moleschott zei: ‘Ohne Phosphor keine Gedanken’, d.w.z. zonder fosfor geen gedachten), brandend in de laaiende vlammen van zijn aardse begeerten; de brand die wordt aangewakkerd door zijn denken, dat nu goed van kwaad kan onderscheiden, en toch is hij een slaaf van de begeerten van de aardse Adam en voelt de gier van de twijfel en het volledige bewustzijn aan zijn hart knagen – werkelijk een Prometheus, omdat hij een bewuste en daarom een verantwoordelijke entiteit is.34 De vloek van het leven is groot, maar hoe weinig mensen zijn er, afgezien van enkele hindoe- en soefi-mystici, die alle martelingen van het bewuste leven, alle kwade kanten van een verantwoordelijk bestaan, zouden willen ruilen voor de onbewuste volmaaktheid van een passief (objectief) onlichamelijk bestaan, of zelfs voor de universele statische inertie die wordt verpersoonlijkt door Brahma tijdens zijn ‘nachtelijke’ rust. Want, om een knap artikel te citeren van iemand35 die de gebieden van bestaan en bewustzijn met elkaar verwarde, en daarvan het slachtoffer werd:
Satan [of Lucifer] vertegenwoordigt de actieve, of, zoals Jules Baissac het noemt, de ‘middelpuntvliedende’ energie van het heelal [in kosmische zin]. Hij is vuur, licht, leven, strijd, inspanning, gedachte, bewustzijn, vooruitgang, beschaving, vrijheid, onafhankelijkheid. Tegelijkertijd is hij pijn, de reactie op de vreugde van daden, en de dood, de omwenteling van het leven; hij is Satan, die brandt in zijn eigen hel, voortgebracht door de heftigheid van zijn eigen stuwkracht – de expansieve ontbinding van de nevelvlek die zich moet verdichten tot nieuwe werelden. En terecht wordt hij telkens opnieuw weerhouden door de eeuwige inertie van de passieve energie van de kosmos – het onverbiddelijke ‘ik ben’ – de vuursteen waaruit de vonken worden geslagen. Terecht worden hij . . . en zijn aanhangers . . . prijsgegeven aan de ‘zee van vuur’, want in de zon [in de kosmische allegorie in slechts één betekenis], de levensbron in ons stelsel, worden ze gezuiverd (ontbonden) en gekarnd om ze voor een nieuw leven (de opstanding) geschikt te maken; die zon die, als de oorsprong van het actieve beginsel van onze aarde, tegelijk het thuis en de oorsprong van de wereldse Satan is. . . .
De juistheid van de algemene theorie van Baissac [in Satan ou le Diable] blijkt verder uit het bekende feit dat koude een ‘middelpuntzoekende’ werking heeft. Onder invloed van kou trekt alles samen. . . . Het leven gaat in winterslaap, of sterft, het denken bevriest, en het vuur wordt gedoofd. Satan is onsterfelijk in zijn eigen vuurzee – alleen in het ‘Niflheim’ [de koude hel uit de Scandinavische Edda’s] van het ‘ik ben’ kan hij niet bestaan. Maar ondanks dat alles is er een soort onsterfelijk bestaan in het Niflheim, en dat bestaan moet pijnloos en vredig zijn, want het is onbewust en inactief. In het koninkrijk van Jehovah [als deze god alles is wat de joden en christenen over hem beweren] is er geen ellende, geen oorlog, geen huwen en uithuwelijken, geen verandering, geen individueel bewustzijn.36 Alles wordt opgenomen in de geest van de Almachtige. Het is ontegenzeglijk een koninkrijk van vrede en loyale onderwerping, zoals dat van de ‘aartsrebel’ er een is van oorlog en revolutie. . . . Het [eerstgenoemde] is in feite wat de theosofie nirvana noemt. Maar de theosofie leert ook dat, als de scheiding van de oerbron eenmaal heeft plaatsgevonden, hereniging alleen kan worden bereikt door wilsinspanning – wat in de betekenis van dit artikel beslist satanisch is.37
Dit is vanuit het standpunt van het orthodoxe rooms-katholicisme inderdaad ‘satanisch’, want dankzij de oervorm van de latere christelijke duivel – de stralende aartsengelen, dhyani-chohans, die weigerden te scheppen, omdat ze wilden dat de mens zijn eigen schepper en een onsterfelijke god zou worden – kunnen de mensen nirvana en de haven van de hemelse goddelijke vrede bereiken.
Om dit nogal uitvoerige commentaar te besluiten: de geheime leer zegt dat de vuurdeva’s, de rudra’s, en de kumara’s, de ‘maagd-engelen’ (waartoe de aartsengelen Michaël en Gabriël beiden behoren), de goddelijke ‘rebellen’ – door de allesmaterialiserende en positivistische joden de nachash of ‘misdeelden’ genoemd – de voorkeur gaven aan de vloek van incarnatie en de lange cyclussen van aards bestaan en wedergeboorten, boven het aanschouwen van de ellende (zelfs als deze onbewust is) van de wezens (die als schaduwen uit hun broeders werden ontwikkeld) door de halfpassieve energie van hun al te spirituele scheppers. Als ‘het gebruik dat de mens van het leven maakt zo moet zijn dat hij het Zelf noch verdierlijkt noch vergeestelijkt, maar het vermenselijkt’,38 dan moet hij, voordat hij dat kan doen, eerst als mens en niet als engel worden geboren. Daarom offerden de hemelse yogi’s zich volgens de overlevering vrijwillig op om de mensheid – die oorspronkelijk een goddelijke en volmaakte schepping was – te verlossen, en haar te voorzien van menselijke affecties en aspiraties. Hiervoor moesten ze hun natuurlijke positie opgeven, naar onze bol afdalen, en daar tijdens de hele mahayuga-cyclus verblijven, en zo hun onpersoonlijke individualiteiten voor individuele persoonlijkheden verwisselen – de zaligheid van een siderisch bestaan voor de vloek van het aardse leven. Dit vrijwillige offer van de vurige engelen, die gekenmerkt werden door kennis en liefde, werd door de exoterische theologieën omgewerkt tot de bewering dat ‘de opstandige engelen uit de hemel werden geslingerd naar de duisternis van de hel’ – onze aarde. De hindoefilosofie geeft een aanwijzing over de waarheid door te verkondigen dat de asura’s die door Siva werden omlaaggeslingerd, zich slechts in een tussenliggende toestand bevonden, waarin ze zich voorbereiden op hogere graden van zuivering en verlossing uit hun ellendige toestand; maar de christelijke theologie, die beweert zich te baseren op de rots van goddelijke liefde, barmhartigheid, en rechtvaardigheid van hem die ze als haar verlosser aanroept, heeft, om die bewering op paradoxale manier kracht bij te zetten, het troosteloze dogma van de hel uitgevonden, die Archimedes-hefboom van de rooms-katholieke filosofie.
De rabbijnse wijsheid – en er is er geen die positiever, materialistischer, of grof-aardser is, omdat ze alles verlaagt tot fysiologische mysteries – noemt die wezens de ‘Boze’; en de kabbalisten noemen ze nachash, ‘misdeelden’, zoals al is gezegd, en de zielen die, nadat ze in de hemel van de Heilige waren vervreemd, zich bij de dageraad van hun bestaan in een afgrond hebben gestort, vooruitlopend op de tijd dat ze naar de aarde moeten afdalen.39
En laten we direct opmerken dat we geen aanmerkingen hebben op de Zohar en de kabbala in hun juiste interpretatie – want dat is de onze – maar alleen op de grove, pseudo-esoterische verklaringen van laatstgenoemde, en vooral die van de christelijke kabbalisten.
‘Onze aarde en de mens’, zegt de Toelichting, ‘zijn de voortbrengselen van de drie vuren’ – waarvan de drie namen in het Sanskriet overeenkomen met ‘het elektrische vuur, het zonnevuur, en het vuur dat door wrijving wordt voortgebracht’. Deze drie vuren zijn, op de kosmische en menselijke gebieden toegepast, geest, ziel, en lichaam, de drie hoofdbeginselen met hun vier verdere verdelingen. Deze variëren met de scholen, en worden – al naar hun toepassingen – de upadhi’s en de voertuigen, of de noumena hiervan. In de exoterische verhalen worden ze verpersoonlijkt door de ‘drie zonen van onovertroffen schittering en pracht’40 van Agni Abhimanin, de oudste zoon van Brahma, de kosmische logos, bij Svaha, een van de dochters van Daksha41. In metafysische zin betekent het ‘vuur van de wrijving’ de vereniging van buddhi, het zesde, en manas, het vijfde beginsel, die zo worden verenigd of tot één samengevoegd, waarbij het vijfde gedeeltelijk opgaat in en deel gaat uitmaken van de monade. In fysieke zin houdt het verband met de scheppende vonk, of kiem, die de mens bevrucht en verwekt. De drie vuren (waarvan de namen Pavaka, Pavamana en Suchi zijn) werden, zo zegt men, door een vloek van Vasishtha, de grote wijze, veroordeeld ‘om telkens opnieuw te worden geboren’.42 Dit is duidelijk genoeg.
Daarom zegt men dat de vlammen, waarvan in de exoterische boeken de functies worden verward, en die afwisselend prajapati’s, pitri’s, manu’s, asura’s, rishi’s, kumara’s43, enz., worden genoemd, persoonlijk incarneren in het derde wortelras en zo ‘telkens opnieuw worden geboren’. In de esoterische leer worden ze gewoonlijk de asura’s genoemd, of de asura-devata’s of pitar-devata’s (goden), want, zoals gezegd, ze waren eerst goden – en wel de hoogste – voordat ze ‘niet-goden’ werden, en van geesten van de hemel waren vervallen tot geesten van de aarde44 – let op, in exoterische zin, volgens het orthodoxe dogma.
Geen theoloog of oriëntalist kan ooit de stambomen van de prajapati’s, de manu’s, en de rishi’s begrijpen, en evenmin hun directe verband – of beter gezegd hun wisselwerking – met de goden, tenzij hij de sleutel heeft tot de oude oorspronkelijke kosmogonie en theogonie, die alle volkeren aanvankelijk gemeenschappelijk hadden. Al deze goden en halfgoden worden in verschillende kalpa’s en als verschillende personen op aarde wedergeboren; ieder van hen heeft bovendien een duidelijk omlijnd karma, waarbij elk gevolg wordt toegeschreven aan zijn oorzaak.
Voordat andere stanza’s konden worden verklaard, was het absoluut noodzakelijk om aan te tonen dat de zonen van de ‘duistere wijsheid’, hoewel identiek met de aartsengelen die de theologie de ‘gevallenen’ noemt, even goddelijk en zuiver zijn als – en zelfs meer dan – alle Michaëls en Gabriëls die in de kerken zo worden verheerlijkt. Het ‘Oude Boek’ geeft verschillende bijzonderheden over het astrale leven, die op dit moment voor de lezer volstrekt niet begrijpelijk zouden zijn. Deze kunnen daarom misschien beter voor een latere verklaring worden bewaard, en aan het eerste en tweede ras kan nu slechts kort aandacht worden besteed. Dat geldt niet voor het derde ras – het wortelras dat zich in geslachten verdeelde, en als eerste werd voorzien van de rede. Omdat de mens zich tegelijk met de aardbol ontwikkelt, en laatstgenoemde meer dan 100.000.000 jaar geleden ‘een vaste korst had gekregen’, was het eerste menselijke onderras al begonnen zich te materialiseren of als het ware te verstevigen. Maar, zoals de stanza het uitdrukt, ‘de innerlijke mens (de bewuste entiteit) bestond niet’. Volgens het occultisme komt deze ‘bewuste entiteit’ uit, en in veel gevallen is ze zelfs, de essentie zelf van de hoge intelligenties die door de onfeilbare wet van de karmische evolutie werden veroordeeld om in dit manvantara te reïncarneren.
(b) Sloka 39 heeft uitsluitend betrekking op de indeling van de rassen. Strikt genomen verkondigt de esoterische filosofie een aangepaste vorm van polygenese. Want hoewel ze aan de mensheid één oorsprong toeschrijft, in die zin dat haar voorvaderen of ‘scheppers’ allen goddelijke wezens waren – hoewel van verschillende klassen of graden van volmaaktheid in hun hiërarchie – werden de mensen niettemin in zeven verschillende centra van het continent van die tijd geboren. Hoewel ze allemaal één gemeenschappelijke oorsprong hadden, waren, om de genoemde redenen, hun mogelijkheden en verstandelijke vermogens, hun uiterlijke of fysieke vormen, en hun toekomstige eigenschappen toch heel verschillend.45 Over hun huidskleur wordt in het Linga-Purana een veelzeggende allegorie verteld. De kumara’s – de zogenaamde rudra-goden (zie verderop) – worden beschreven als incarnaties van Siva, de vernietiger (van uiterlijke vormen), ook Vamadeva genoemd. Laatstgenoemde komt in elk groot manvantara als een kumara, de ‘eeuwige ongehuwde’, de kuise maagdelijke jongeling, voort uit Brahma, en ‘wordt weer vier’ – een verwijzing naar de vier grote afdelingen van de mensenrassen, wat huidskleur en type betreft, en de belangrijkste drie varianten hiervan. In de 29ste kalpa – in dit geval een verwijzing naar de transformatie en evolutie van de menselijke vorm die door Siva telkens wordt vernietigd en periodiek opnieuw wordt gevormd, tot aan het grote keerpunt van het manvantara ongeveer halverwege het vierde (Atlantische) ras – wordt Siva, als Svetalohita, de oer-kumara, van maankleurig, wit; in zijn volgende transformatie is hij rood (en hierin verschilt de exoterische versie van de esoterische leer); in de derde geel; en in de vierde zwart.
De esoterie rangschikt deze zeven variaties met hun vier grote afdelingen in maar drie verschillende oorspronkelijke rassen – omdat ze het eerste ras niet in de beschouwing betrekt; dit had namelijk type noch kleur, en nauwelijks een objectieve, hoewel reusachtige vorm. De evolutie van deze rassen, hun vorming en ontwikkeling, verliepen gelijktijdig en parallel met de evolutie, formatie, en ontwikkeling van drie geologische lagen, en de menselijke huidskleur werd in dezelfde mate daardoor beïnvloed als door de klimaten van die zones. Ze noemt drie grote afdelingen, de rood-gele, de zwarte, en de bruin-witte.46 De Indo-Europese rassen bijvoorbeeld, die nu variëren van donkerbruin, bijna zwart, rood-bruin-geel, tot de witste roomkleur, hebben toch alle een en dezelfde afkomst – het vijfde wortelras – en komen voort uit één enkele voorouder. Deze wordt in de exoterie van de hindoes aangeduid met de soortnaam Vaivasvata-manu; men moet bedenken dat laatstgenoemde het collectieve wezen is, de wijze, van wie men zegt dat hij meer dan 18.000.000 jaar geleden leefde, en ook 850.000 jaar geleden – in de tijd van het verzinken van de laatste overblijfselen van het grote continent Atlantis47 – en dat hij zelfs nu in zijn mensheid leeft.48 Lichtgeel is de kleur van het eerste mensenras met een vaste vorm, dat verscheen na het punt halverwege het derde wortelras (nadat het tot voortplanting was vervallen – zoals zojuist is uitgelegd), toen het de laatste veranderingen onderging. Want pas in die tijd vond de laatste transformatie plaats, die de mens voortbracht zoals hij nu is, alleen op een grotere schaal. Dit ras bracht het vierde ras voort; ‘Siva’ veranderde dat deel van de mensheid dat ‘zwart van zonde’ werd, geleidelijk in rood-gele (waarvan de Indianen en Mongolen de nakomelingen zijn) en ten slotte in bruin-witte rassen – die nu, samen met de gele rassen, de grote meerderheid van de mensheid vormen. De allegorie in het Linga-Purana is opmerkelijk, omdat hieruit de grote etnologische kennis van de Ouden blijkt.
Wanneer er wordt gesproken over ‘de laatste transformatie’, laat de lezer zich dan afvragen: als die 18.000.000 jaar geleden plaatsvond, hoeveel miljoenen jaren moeten er dan nodig zijn geweest om dat eindstadium te bereiken? En als de mens, terwijl hij geleidelijk vaster werd, zich parallel ontwikkelde met de aarde, hoeveel miljoenen jaren moeten dan zijn verstreken tijdens het eerste, het tweede, en de eerste helft van het derde ras? Want de aarde verkeerde in een betrekkelijk etherische toestand vóór ze haar uiteindelijke vaste staat bereikte. De oude leringen zeggen ons bovendien dat tijdens de middenperiode van het Lemuro-Atlantische ras, drieënhalf ras na het ontstaan van de mens, de aarde, de mens en alles wat op de bol was, een nog grovere en materiëlere aard had, terwijl onder andere koralen en sommige schelpen nog in een half geleiachtige astrale toestand verkeerden. De cyclussen die daarna zijn doorlopen, hebben ons al verder gebracht op de tegenovergestelde opgaande boog, enkele stappen in de richting van onze dematerialisatie, zoals de spiritisten zouden zeggen. De aarde, wijzelf, en alle dingen zijn sindsdien minder hard geworden – zelfs onze hersenen. Maar enkele theosofen hebben het bezwaar gemaakt dat een etherische aarde, zelfs ongeveer 15 of 20.000.000 jaar geleden, niet in overeenstemming is met de geologie, die ons leert dat er ‘in de vroegste eeuwen van de geologische tijd, zelfs van de oudste paleozoïsche gesteenten’, winden hebben gewaaid, regens zijn gevallen, golven op de kust zijn gebroken, zand zich verplaatste en ophoopte, enz., kortom dat alle natuurlijke oorzaken die nu actief zijn, ook toen werkten. Hierop geven we de volgende antwoorden. Ten eerste, welke datum kent de geologie toe aan die ‘oudste paleozoïsche gesteenten’? En ten tweede, waarom konden er geen winden waaien, regens vallen, en golven (blijkbaar van koolzuur, zoals de wetenschap lijkt aan te nemen) breken op de kust van een halfastrale, of stroperige, aarde? Het woord ‘astraal’ betekent in het occulte spraakgebruik niet noodzakelijkerwijs ijl als rook, maar veeleer ‘sterachtig’, stralend of doorzichtig, in talloze verschillende graden, uiteenlopend van een heel wazige tot een stroperige toestand, zoals zojuist werd opgemerkt.
Maar er wordt nog een bezwaar gemaakt: hoe kon een astrale aarde de andere planeten in dit stelsel beïnvloeden? Zou het hele proces niet in de war raken als de aantrekking van één planeet plotseling zou wegvallen? Het bezwaar is duidelijk ongegrond, want ons stelsel bestaat uit oudere en jongere planeten, sommige dood (zoals de maan), andere in een vormingsproces, wat de astronomie daartegen ook aanvoert. Laatstgenoemde heeft, zover we weten, ook nooit verkondigd dat alle hemellichamen van ons stelsel tegelijk zijn ontstaan en zich tegelijk hebben ontwikkeld. De geheime leringen van deze kant van de Himalaya verschillen in dit opzicht van die van India. Het hindoe-occultisme leert dat de mensheid van Vaivasvata-manu ruim 18.000.000 jaar oud is. We bevestigen dit, maar alleen voor zover het de fysieke, of nagenoeg fysieke, mens betreft, die dateert van het einde van het derde wortelras. Vóór die tijd kan de mens of zijn schimmige beeld, voor zover we weten, wel 300.000.000 jaar hebben bestaan. Want ons zijn geen getallen verstrekt; deze zijn en blijven, zoals in Esoteric Buddhism terecht wordt opgemerkt, het geheim van de meesters van de occulte wetenschap. Bovendien, terwijl de Purana’s van de hindoes over één Vaivasvata-manu spreken, zeggen wij dat er verschillende waren; de naam is immers een soortnaam (zie eerder).
Nu moeten we nog iets meer zeggen over de fysieke evolutie van de mens.
Noten
- Strikt genomen behoort men alleen vanaf de tijd van de Atlantische bruine en gele reuzenrassen, van mensen te spreken, want het vierde ras was pas de eerste volledig menselijke soort, hoewel ze veel groter in omvang waren dan wij nu. Alles wat in Man: Fragments of Forgotten History (door twee chela’s) over de Atlantiërs wordt gezegd, is volkomen juist. Het is voornamelijk dat ras, dat ‘zwart werd van zonde’, dat de goddelijke namen van de asura’s, de rakshasa’s en de daitya’s in diskrediet bracht, en ze aan het nageslacht doorgaf als namen van duivels. Want omdat de sura’s (goden) of deva’s, zoals gezegd, in de wijzen van Atlantis waren geïncarneerd, werden aan de Atlantiërs de namen asura’s en rakshasa’s gegeven; deze namen hebben, als gevolg van hun onophoudelijke strijd met de laatste overblijfselen van het derde ras en de ‘zonen van wil en yoga’, geleid tot de latere allegorieën over hen in de Purana’s. ‘Asura was de algemene benaming van alle Atlantiërs die de vijanden waren van de spirituele helden van de Indo-Europeanen (goden).’ (Man, blz. 77.)
- In het algemeen zijn de zogenaamde orthodoxe christelijke opvattingen over de ‘gevallen’ engelen of Satan even merkwaardig als onzinnig. Men zou er ongeveer een dozijn kunnen citeren, wat de details betreft van heel verschillende aard, en alle uit de pen van ontwikkelde leken, met ‘academische graad’ uit het laatste kwart van onze eeuw. Zo wijdt G.H. Pember, ma, schrijver van Earth’s Earliest Ages, een dik boek aan het bewijs dat theosofen, spiritisten, metafysici, agnostici, mystici, dichters, en alle hedendaagse schrijvers over oosterse denkwijzen, de toegewijde dienaren zijn van de ‘vorst van de lucht’, en onherroepelijk verdoemd. Hij beschrijft Satan en zijn antichrist als volgt:
‘Satan is de ‘gezalfde cherubijn’ uit het verleden . . . God schiep Satan, het mooiste en wijste van al zijn wezens in dit deel van zijn heelal, en maakte hem vorst van de wereld en van de macht van de lucht. . . . Hij werd geplaatst in een Eden, dat lang voor het Eden van Genesis bestond . . . en dat een totaal andere en meer substantiële aard had, en leek op het nieuwe Jeruzalem. Omdat Satan dus volmaakt is in wijsheid en schoonheid, is zijn uitgestrekte rijk onze aarde, zo niet het hele zonnestelsel. . . . Er is ongetwijfeld geen andere engelenmacht van grotere of zelfs gelijke waardigheid aan ons geopenbaard. De aartsengel Michaël zelf wordt door Judas geciteerd als iemand die de vorst van de duisternis de eer bewijst die een meerdere toekomt, hoe slecht hij misschien ook is, tot God formeel zijn afzetting heeft bevolen.’ Dan deelt men ons mee dat ‘Satan vanaf het moment van zijn schepping tekenen van het koningschap vertoonde’ (!!): dat hij ‘tot bewustzijn ontwaakte en constateerde dat de lucht vol vreugdevolle muziek was, gemaakt door hen die door God waren aangesteld’. Dan gaat de duivel ‘van het koningschap tot zijn priesterlijke waardigheid over’ (!!!). ‘Satan was ook een priester van de Allerhoogste’, enz. En nu ‘zal de antichrist de geïncarneerde Satan zijn’ (blz. 56-64). De pioniers van de komende Apollyon zijn al verschenen – het zijn de theosofen, de occultisten, de schrijvers van The Perfect Way, van Isis ontsluierd, van The Mystery of the Ages, en zelfs van Het Licht van Azië!! De schrijver wijst (blz. vii) erop dat theosofie ‘heeft erkend af te stammen van de vallende engelen’, van de ‘nefilim’, of de engelen van hoofdstuk 6 van Genesis, en de reuzen. Hij zou ook zijn eigen afstamming van hen moeten vermelden, zoals deze geheime leer probeert aan te tonen – tenzij hij weigert tot de huidige mensheid te behoren. - Augustus Le Plongeon, Sacred Mysteries Among the Mayas and the Quichés, 1886, blz. 16.
- The Book of Enoch, vert. Richard Laurence, 1883, inleiding, blz. x.
- Het is niet juist om – zoals sommige theosofen dat doen – Christus te omschrijven als het zesde beginsel in de mens: buddhi. Laatstgenoemde is in wezen een passief en latent beginsel, het spirituele voertuig van atman, onafscheidelijk van de gemanifesteerde universele ziel. Slechts in vereniging en in verbinding met zelfbewustzijn wordt buddhi het hoger zelf en de goddelijke ziel die onderscheidingsvermogen bezit. Christos is dan misschien het zevende beginsel.
- Om dit te verduidelijken: iedereen die deze passage in Lucas leest, zal zien dat de opmerking volgt op het bericht van de zeventig, die zich verheugen dat ‘zelfs de duivels [de geest van tegenstrijdigheid en redenering, of de tegenwerkende kracht, omdat Satan eenvoudig ‘vijand’ of ‘tegenstander’ betekent] aan ons onderworpen zijn in uw naam’ (Lucas 10:17). ‘Uw naam’ betekent hier de naam van Christos of de logos, of de geest van ware goddelijke wijsheid, ter onderscheiding van de geest van verstandelijke of zuiver materialistische redenering – kortom het hoger zelf. En als Jezus hieraan toevoegt dat hij ‘Satan als een bliksem uit de hemel zag vallen’, dan is dit alleen maar een bevestiging van zijn helderziende vermogens, en deelt hij hun mee dat hij het al wist, en verwijst hij naar de incarnatie van de goddelijke straal (de goden of engelen) die tot voortplanting vervalt. Want lang niet alle mensen profiteren van die incarnatie, en bij sommigen blijft die kracht tijdens het hele leven latent en dood. In feite ‘weet niemand wie de zoon is, behalve de vader; en wie de vader is, behalve de zoon’, zoals Jezus er direct aan toevoegde (Lucas 10:22) – en de kerk ‘van Christus’ minder dan wie ook. Alleen de ingewijden begrepen de verborgen betekenis van de uitdrukking ‘vader en de zoon’, en wisten dat deze betrekking had op de geest en de ziel op aarde. Want de leringen van Christus waren occulte leringen, die alleen tijdens de inwijding konden worden uitgelegd. Ze waren nooit bedoeld voor het grote publiek, want Jezus verbood de twaalf om naar de heidenen en de Samaritanen te gaan (Mattheus 10:5), en herhaalde tegen zijn leerlingen dat de ‘mysteriën van de hemel’ voor hen alleen waren, niet voor de menigte (Marcus 4:11).
- Zie aan het einde van stanza 12, ‘De oorsprong van de mythe van Satan’, blz. 427-40.
- Zo had bijvoorbeeld in de Purana’s ‘Pulastya’, een prajapati, of zoon van Brahma – de voorvader van de rakshasa’s en de grootvader van Ravana, de grote koning van Lanka (zie Ramayana) – in een vorig leven een zoon, die Dattoli heette, ‘die nu bekendstaat als de wijze Agastya’, zegt het Vishnu-Purana (1:10; Wilson, deel 1, blz. 154). Alleen al deze naam Dattoli heeft nog zes varianten, dus zeven betekenissen. Hij wordt respectievelijk Dattoli, Dattali, Dattotti, Dattotri, Dattobhri, Dambhobhi en Dambholi genoemd – deze zeven varianten hebben elk een verborgen betekenis, en slaan in de esoterische toelichtingen op verschillende etnologische classificaties, en ook op fysiologische en antropologische mysteries van de oorspronkelijke rassen. Want de rakshasa’s zijn beslist geen demonen, maar eenvoudig de oorspronkelijke en woeste reuzen, de Atlantiërs, die verspreid over de aarde leefden, zoals het vijfde ras nu. Vasishtha bevestigt dit, indien zijn woorden – gericht tot Parasara, die de rakshasa’s probeerde te vernietigen met behulp van een beetje jadu (tovenarij), dat hij ‘offer’ noemt – iets te betekenen hebben. Want hij zegt: ‘Er mogen niet meer van deze onschuldige geesten van de duisternis worden vernietigd’ (Vishnu-Purana, 1:1; zie voor bijzonderheden Mahabharata, 1:180; ook het Linga-Purana, Purvardha, sloka 64).
- We hebben een passage uit een brief van een meester, die rechtstreeks betrekking heeft op deze incarnerende engelen. De brief zegt: ‘Er zijn mislukten – en die moeten er zijn – in de etherische rassen van de vele klassen van dhyani-chohans of deva’s [gevorderde entiteiten van een voorafgaand planetair tijdperk], en ook onder de mensen. Maar omdat de mislukten spiritueel te ver gevorderd zijn om noodzakelijkerwijs uit het dhyani-chohanschap te worden teruggeworpen in de maalstroom van een nieuwe oorspronkelijke evolutie door de lagere natuurrijken, gebeurt het volgende. Als er een nieuw zonnestelsel moet worden ontwikkeld, worden deze dhyani-chohans meegevoerd door de binnenkomende stroom, ‘vóór’ de elementalen [entiteiten . . . die zich in de toekomst tot mensen zullen ontwikkelen], en blijven als een latente of inactieve spirituele kracht in de aura van een ontstaande wereld . . . tot het menselijk evolutiestadium is bereikt. . . . Dan worden ze een actieve kracht en vermengen zich met de elementalen om geleidelijk de menselijke soort volledig te ontwikkelen.’ Dat wil zeggen, om zich in de mens te ontwikkelen en hem zijn zelfbewuste denkvermogen, of manas, te schenken. Vgl. De mahatma brieven aan A.P Sinnett, blz. 95. Zie ook ‘Over de mythe van de gevallen engelen in haar verschillende aspecten’, blz. 539, en stanza 12, blz. 397-401.
- Toen de aarde met haar planeetketen en de mens moesten verschijnen.
- Onze aarde en het fysieke bewustzijnsgebied.
- Toen de zuivere hemelse wezens (dhyani-chohans) en de grote pitri’s van verschillende klassen aan hun taak moesten beginnen – eerstgenoemden om hun beelden (chhaya’s) te ontwikkelen en daarvan de fysieke mens te maken, en laatstgenoemden om hem te bezielen en hem zo goddelijke intelligentie te verlenen en de mysteries van schepping te laten begrijpen.
- De ‘dynastieën van de koningen’ die zich allen als de ‘gezalfden’ beschouwen, die regeren ‘bij de gratie van God’, terwijl ze in werkelijkheid regeren bij de gratie van de stof, de grote illusie, de misleider.
- Kingsford & Maitland, The Perfect Way, 1887, blz. 369.
- Op.cit., blz. 370-1.
- Zie afdeling 2, ‘Is pleroma de verblijfplaats van Satan?’, blz. 575ev.
- Zie ‘De oorspronkelijke manu’s van de mensheid’, blz. 346.
- De ‘hemelse mens’ – let goed op de uitdrukking – is esoterisch ‘de logos’ of de ‘zoon’. Daarom had de christelijke theologie – toen de titel eenmaal op Christus werd toegepast (die tot God en God zelf werd verklaard) – geen keus. Om haar dogma van de persoonlijke drie-eenheid te ondersteunen, moest ze verkondigen, en dat doet ze ook, dat de christelijke logos de enig ware is, en dat alle logoi van andere religies vals zijn, en slechts de vermomming van de beginselen van het kwaad – Satan. Zie nu waartoe dit de westerse theologie heeft gebracht.
- ‘Want het denkvermogen, een godheid die in beide geslachten veel voorkomt, en dat leven en licht is, bracht door zijn woord een ander denkvermogen of een andere werker voort die, omdat hij de god van het vuur en van de geest is, zeven andere bestuurders vormde, die in hun kringen de wereld van de waarneembare verschijnselen bevatten; hun beschikking wordt het lot of het noodlot genoemd.’ (Le Pimandre de Mercure Trismegiste, vert. François de Foix, 1579, hfst. 1, §9, blz. 15.)
Het is hier duidelijk dat ‘denkvermogen’ (het oorspronkelijke universele goddelijke denken) niet het Onbekende niet-gemanifesteerde Ene is, omdat het veel voorkomt in beide geslachten (mannelijk en vrouwelijk is), en ook niet de christelijke Vader, omdat laatstgenoemde mannelijk en niet androgyn is. In feite zijn de vader, de zoon, en de mens in de vertalingen van Poimandres hopeloos vermengd. - De allegorie van het vuur van Prometheus is een andere versie van de opstand van de trotse Lucifer, die in de bodemloze afrond werd geslingerd, of eenvoudig naar onze aarde, om als mens te leven. Ook van de Lucifer van de hindoes, de Mahasura, wordt gezegd dat hij jaloers werd op het schitterende licht van de schepper, en dat hij aan het hoofd van lagere asura’s (niet goden maar geesten) in opstand kwam tegen Brahma, waarvoor Siva hem in Patala heeft geslingerd. Omdat in de hindoemythen de filosofie hand in hand gaat met allegorische verbeelding, laat men de duivel echter berouw hebben, en geeft men hem de gelegenheid tot vooruitgang: hij is esoterisch een zondig mens, en kan door yoga-toewijding en adeptschap opnieuw de toestand bereiken waarin hij één is met de godheid. Hercules, de zonnegod, daalt af in Hades (de inwijdingsgrot) om de slachtoffers te verlossen van hun kwellingen, enz. Alleen de christelijke kerk schept eeuwige kwelling voor de duivel en de verdoemden, die zij zelf heeft bedacht.
- Waarom zou bijvoorbeeld Éliphas Lévi, de onbevreesde en openhartige kabbalist, hebben geaarzeld om het mysterie van de zogenaamde gevallen engelen te onthullen? Zijn omvangrijke geschriften en zijn vele toespelingen en aanwijzingen tonen aan dat hij de werkelijke betekenis van de allegorie kende, zowel in haar religieuze en mystieke als in haar fysiologische zin. Toch zegt Éliphas, na er in zijn voorgaande boeken wel honderd keer op te hebben gezinspeeld, in zijn meest recente boek, Histoire de la magie, blz. 220: ‘We protesteren met alle kracht tegen de heerschappij en de alomtegenwoordigheid van Satan. We willen de overlevering over de val van de engelen noch ontkennen noch bevestigen . . . maar als deze waar is, kan de vorst van de opstandige engelen op zijn hoogst de laatste en meest machteloze van de verdoemden zijn – nu hij gescheiden is van de godheid, die het beginsel van elke macht is . . .’ Dit is nogal vaag en ontwijkend; maar zie wat Hargrave Jennings in zijn vreemde, staccato-stijl schrijft:
‘Zowel Michaël als Joris zijn symbolische figuren. Het zijn geheiligde personen, of verheven helden, of verheerlijkte machten. Ze worden ieder weergegeven met hun eigen vermogens en eigenschappen. Ze worden afgebeeld en vermenigvuldigd – en in alle mythologieën [waaronder de christelijke] door verschillende namen onderscheiden. De gedachte die ieder van hen tot uitdrukking brengt is algemeen. Deze gedachte en deze voorstelling is die van een almachtige strijder – kinderlijk in zijn ‘maagdelijke onschuld’ – die zo machtig is dat deze van goddelijkheid vervulde onschuld (de serafijnen ‘weten het meest’, de cherubijnen ‘beminnen het meest’) de wereld kan verbrijzelen (duidelijk tot uiting komend in de magie van Lucifer, maar veroordeeld), in tegenstelling tot de kunstmatige constructies (dit ‘dubbelleven’) van de verheven afvallige, de machtige rebel, maar tegelijk de ‘lichtbrenger’, de Lucifer, de ‘morgenster’, de ‘zoon van de morgen’ – de allerhoogste titel ‘buiten de hemel’, want in de hemel kan hij niet bestaan, maar buiten de hemel is hij alles. Een schijnbaar ondenkbare kant van zijn karakter – eigenschappen hebben geen geslacht – is dat deze aartsengel, Michaël, de onoverwinnelijke, geslachtloze, hemelse ‘energie’ is – om hem met zijn grootste eigenschappen te eren – de onoverwinnelijke ‘maagdelijke strijder’, gekleed . . . en tegelijkertijd gewapend, in het zich ontzeggende pantser van de gnostische ‘weigering om te scheppen’. Dit is weer . . . ‘een mythe binnen mythen’ . . . een verbazingwekkend ‘mysterie der mysteriën’, omdat het zo onmogelijk en tegenstrijdig is. Onverklaarbaar als de Apocalyps. Evenmin te openbaren als de Openbaring.’ (Phallicism, 1884, blz. 212-13.)
Niettemin zal dit onverklaarbare en niet te openbaren mysterie nu worden verklaard en geopenbaard door de leringen van het Oosten. Maar zoals de heel geleerde, maar meer nog verbijsterende, schrijver van Phallicism zegt, zou een niet-ingewijde sterveling natuurlijk nooit de werkelijke strekking van zijn opmerkingen begrijpen. - ‘Schepping’ – uit al bestaande eeuwige substantie, of stof, natuurlijk; die substantie is volgens onze leringen grenzeloze, eeuwigbestaande ruimte.
- De luciferanen – een sekte uit de 4de eeuw, van wie men beweert dat ze onderwezen dat de ziel een lichaam van vlees was dat op het kind werd overgebracht door zijn vader – en die andere religieuze en nog oudere sekte uit de 2de eeuw n.Chr., de lucianisten, die dit alles ook onderwezen, en verder dat de dierlijke ziel niet onsterfelijk was, filosofeerden op basis van de werkelijke kabbalistische en occulte leringen.
- Deze ‘centrale zon’ van de occultisten – die zelfs de wetenschap in sterrenkundige zin moet aanvaarden, want deze kan niet ontkennen dat er in de sterrenruimte een centraal lichaam in de melkweg bestaat, een onzichtbaar en mysterieus punt, het altijd-verborgen centrum van aantrekking van onze zon en ons stelsel – wordt door de occultisten van het Oosten anders opgevat. Terwijl de westerse en joodse kabbalisten (en zelfs enkele vrome hedendaagse astronomen) beweren dat de godheid in het bijzonder in deze zon aanwezig is – en de wilsuitingen van God daaraan toeschrijven – beweren de oosterse ingewijden dat de ‘centrale zon’– omdat de bovengoddelijke essentie van het onbekende absolute op elk gebied en op elke plaats gelijkelijk aanwezig is – eenvoudig het centrum is van de universele levenselektriciteit, het reservoir waarin die goddelijke straling, die bij het begin van elke schepping al is gedifferentieerd, is geconcentreerd. Hoewel nog in een laya-, of neutrale, toestand, is het toch het ene aantrekkende en ook het eeuwig uitstralende levenscentrum.
- Henry Pratt, New Aspects of Life and Religion, 1886, blz. 287-9.
- Zie deel 1, toelichting op stanza 7, blz. 241ev.
- Het vierde en vijfde van beneden af, te beginnen bij het fysieke lichaam; het derde en het vierde als we vanaf atman rekenen.
- Henry Pratt, New Aspects of Life and Religion, 1886, blz. 233.
- Engelachtige, spirituele essenties, wat hun wezen betreft onsterfelijk, want onvoorwaardelijk in eeuwigheid, periodiek en voorwaardelijk in hun manvantarische manifestaties.
- Genesis 3:22.
- Genesis 3:5.
- Samengevat uit blz. 97-8, 2de ed., 1887.
- Noot vert.: Nederlandse!
- De geschiedenis van Prometheus, karma, en het menselijk bewustzijn, vindt men verderop in dit boek.
- Een Engelsman die door zijn grillige genie werd gedood. Hij was de zoon van een protestantse geestelijke, en werd mohammedaan, toen een fervente atheïst, en nadat hij een meester, een guru, had ontmoet, werd hij een mysticus; toen een theosoof die twijfelde en wanhoopte; daarna gaf hij de witte magie op voor de zwarte, werd krankzinnig en sloot zich aan bij de roomse kerk. Toen veranderde hij weer van mening, vervloekte deze kerk, werd opnieuw atheïst, en stierf terwijl hij de mensheid, de kennis, en God, in wie hij niet meer geloofde, vervloekte. In het bezit van alle esoterische gegevens om zijn ‘Oorlog in de hemel’ te schrijven, maakte hij er een halfpolitiek artikel van, waarin hij Malthus met Satan, en Darwin met het astrale licht in verband bracht. Vrede zij zijn schil. Hij vormt een waarschuwing voor de chela’s die tekortschieten. Zijn vergeten graf is nu te vinden op de islamitische begraafplaats van de Junagadh, Kathiawar, in India.
- De schrijver spreekt over de actieve, strijdende, vervloekende Jehovah alsof hij een synoniem van parabrahman is! We hebben uit dit artikel geciteerd om te laten zien waar het van de theosofische leringen afwijkt; anders kon het wel eens tegen ons worden geciteerd, zoals gewoonlijk gebeurt met alles wat in The Theosophist wordt gepubliceerd.
- Mirza Moorad Alee Beg, ‘The war in heaven’, The Theosophist, december 1881, blz. 68&vn.
- H. Pratt, New Aspects of Life and Religion, 1886, titelpagina, blz. iii. Dr. H. Pratt zegt bij het uitleggen van de kabbala: ‘De geest was voor de mens [of beter gezegd voor de joodse rabbi?] een lichaamloos, onbelichaamd, of misdeeld, en ontaard wezen, en werd daarom aangeduid door het ideogram nachash, ‘misdeeld’; hij werd voorgesteld als verschijnend aan de mens en hem verleidend: mannen door de vrouw . . . In de afbeelding van deze nachash werd de geest weergegeven door een slang; deze werd, omdat ze ledematen mist, beschouwd als een misdeeld, verdorven en ontaard wezen’ (blz. 234-5). Als het ene symbool naast het andere wordt gezet, zouden sommigen aan dat van de slang – het symbool van wijsheid en eeuwigheid, al mist ze ook ledematen – de voorkeur geven boven de jod (י) – het dichterlijke ideogram van Jehovah in de kabbala, de god van het mannelijke symbool van de voortplanting.
- Zohar, 3:61c.
- Vishnu-Purana, 1:10; Wilson, deel 1, blz. 155-6.
- Daksha, de ‘intelligente, de bekwame’. ‘Deze naam gaat meestal samen met het denkbeeld van scheppende kracht.’ Hij is een zoon van Brahma en Aditi, en volgens andere versies een uit zichzelf geboren kracht, die evenals Minerva uit het lichaam van zijn vader tevoorschijn kwam. Hij is het hoofd van de prajapati’s – de heren of scheppers van het zijn. In het Vishnu-Purana zegt Parasara over hem: ‘In elke kalpa (of manvantara) worden Daksha en de rest geboren en weer vernietigd.’ En de Rig-Veda zegt dat ‘Daksha voortkwam uit Aditi en Aditi uit Daksha’, een verwijzing naar de eeuwige cyclus van wedergeboorte van dezelfde goddelijke essentie.
- Bhagavata-Purana, 4:24:4.
- Geen van deze klassen verschilt van de pitri’s of voorouders, zoals Manu (3:284) zegt. ‘De wijzen noemen onze vaders vasu’s, onze grootvaders van vaderszijde rudra’s, onze overgrootvaders van vaderszijde aditya’s; dit is overeenkomstig een tekst van de Veda’s’, of, zoals een andere vertaling luidt, ‘dit is een eeuwige vedische tekst’.
- Hetzelfde gold voor de Chaldeeuwse theogonie, zoals door wijlen G. Smith in de literatuur van de Babylonische cilinders is ontdekt. Ishtar, ‘de oudste van hemel en aarde’. Onder hem stonden de igigi of engelen van de hemel, en de anunnaki of engelen van de aarde. Daar weer onder waren verschillende klassen van geesten en ‘genii’, sadu, vadukku, ekimu, en gallu genoemd – waarvan sommige goed waren, en sommige slecht. (Zie G. Smith, The Chaldean Account of Genesis, 1876, blz. 54.)
- Sommige hoger, andere lager, al naar gelang het karma van de verschillende reïncarnerende monaden, die niet alle in hun vorige leven in andere werelden dezelfde graad van zuiverheid konden hebben. Dit verklaart de verschillen tussen de rassen, de inferioriteit van primitieve stammen, en andere menselijke soorten.
- ‘Er zijn’, zegt Topinard (Engelse uitgave (blz. 344) van L’anthropologie, met een voorwoord van prof. Broca), ‘drie fundamentele kleurelementen in het menselijk organisme – namelijk rood, geel, en zwart, die, in telkens andere hoeveelheden vermengd met het wit van de weefsels, de talrijke schakeringen laten ontstaan die men in de menselijke familie aantreft.’ Ook hier ondersteunt de wetenschap ongewild het occultisme.
- Men moet bedenken dat de ‘laatste overblijfselen’ waarover hier wordt gesproken, betrekking hebben op die gedeelten van het ‘grote continent’ die nog waren overgebleven, en niet op een van de talrijke eilanden die tegelijk met het continent bestonden. Het ‘eiland’ van Plato bijvoorbeeld was een van die overblijfselen; de andere waren in verschillende tijdperken al eerder verzonken. Een occulte ‘overlevering’ leert dat zulke overstromingen telkens optreden als er een verduistering van de ‘spirituele zon’ is.
- Zie hierna over wortel- en zaadmanu’s, in ‘De oorspronkelijke manu’s van de mensheid’, blz. 346ev.