De oorsprong van de mythe van Satan
Laten we proberen deze schepping van de fantasie van de kerkvaders wat dieper te doorgronden en haar oervorm bij de heidenen te achterhalen. De oorsprong van de nieuwe mythe van Satan is gemakkelijk op te sporen. De overlevering van de draak en de zon wordt overal in de wereld aangetroffen, in zowel beschaafde als halfbeschaafde gebieden. Deze ontstond in wat de niet-ingewijden fluisterden over geheime inwijdingen, en werd door de eens universele zonnereligie overal aangenomen. Er was een tijd toen de vier delen van de wereld bedekt waren met tempels die aan de zon en de draak waren gewijd; maar nu worden ze voornamelijk in China en in de boeddhistische landen nog vereerd. ‘Bel en de draak worden overal met elkaar in verband gebracht, en de priester van de ophitische religie neemt ook steeds de naam van zijn god aan.’1 Onder de religies van het verleden moeten we in Egypte naar de westerse oorsprong van deze eredienst zoeken. De ophieten namen hun rituelen over van Hermes Trismegistos, en de zonnedienst stak met zijn zonnegoden over van India naar het land van de farao’s. In de goden van Stonehenge herkennen we de godheden van Delphi en Babylon, en in die van laatstgenoemde de deva’s van de vedische volkeren. Bel en de draak, Apollo en Python, Krishna en Kaliya, Osiris en Typhon, zijn allemaal één en dezelfde onder vele namen – waarvan Michaël en de rode draak, en Joris en zijn draak de meest recente zijn. Omdat Michaël ‘iemand zoals God’ is, of zijn ‘dubbelganger’ voor aardse doeleinden, en een van de elohim is, de strijdende engel, is hij eenvoudig een omzetting van Jehovah. Welke kosmische of sterrenkundige gebeurtenis ook het eerst aanleiding gaf tot de allegorie van de ‘oorlog in de hemel’, de aardse oorsprong ervan moet men zoeken in de tempels van inwijding en in de oude crypten. Hieronder volgen de bewijzen.
We zien (a) dat de priesters de namen aannamen van de goden die ze dienden; (b) dat de ‘draken’ tijdens de hele oudheid als symbolen van onsterfelijkheid en wijsheid, van geheime kennis en van de eeuwigheid, werden opgevat; en (c) dat de hiërofanten van Egypte, van Babylon, en India zich in het algemeen de ‘zonen van de draak’ en ‘slangen’ noemden; daarmee worden de leringen van de geheime leer bevestigd.
Er waren in Egypte en Chaldea talrijke catacomben, waarvan enkele van enorme omvang. De beroemdste daarvan waren de onderaardse crypten van Thebe en Memphis. Eerstgenoemde begonnen aan de westelijke kant van de Nijl, strekten zich uit in de richting van de Lybische woestijn, en waren bekend als de slangen-catacomben of -gangen. Daar werden de heilige mysteriën opgevoerd van de kuklos anagkes, de ‘onontkoombare cyclus’, meer algemeen bekend als ‘de cyclus van noodzakelijkheid’; het onverbiddelijke vonnis dat na de dood van het lichaam over de ziel werd uitgesproken, nadat ze in het gebied Amenti was beoordeeld.
In het boek van De Bourbourg beschrijft Votan, de Mexicaanse halfgod, wanneer hij vertelt over zijn tocht, een gang die onder de grond doorliep, en eindigde bij het begin van de hemel, en voegt eraan toe dat die gang een slangenhol was, ‘un agujero de culebra’; en dat hij erin werd toegelaten omdat hijzelf ‘een zoon van de slangen’, of een slang, was.2
Dit geeft werkelijk veel te denken, want zijn beschrijving van het slangenhol is die van de bovengenoemde oude Egyptische crypte. Bovendien noemden de hiërofanten van Egypte, en ook van Babylon, zich tijdens de mysteriën in het algemeen de ‘zonen van de slangengod’, of ‘zonen van de draak’. . . . ‘De Assyrische priester droeg altijd de naam van zijn god’, zegt Movers.3 De druïden van de Keltisch-Britse gebieden noemden zich ook slangen. ‘‘Ik ben een slang, ik ben een druïde’, riepen ze uit’, zegt Taliesin.4 Het Egyptische Karnak is de tweelingbroer van het Carnac van Bretagne; dit laatste Carnac betekent de slangenberg. De dracontia bedekten eens het oppervlak van de aarde, en deze tempels waren gewijd aan de draak, alleen omdat deze het symbool was van de zon, die op zijn beurt het symbool was van de hoogste god – de Fenicische Elon of Elioun, die door Abraham werd erkend als El Elion.5 Behalve dat ze de bijnaam ‘slangen’ hadden, werden ze ook de ‘bouwers’, de ‘architecten’, genoemd, want de geweldige grootsheid van hun tempels en monumenten was zodanig dat de in puin gevallen overblijfselen ervan zelfs nu nog een uitdaging vormen voor de wiskundige berekeningen van onze hedendaagse ingenieurs.
De Bourbourg merkt op dat de opperhoofden met de naam Votan, de Quetzalcoatl, of slangengod van de Mexicanen, de afstammelingen zijn van Cham en Kanaän. ‘Ik ben Hivim’, zeggen ze. ‘Omdat ik een Hivim ben, behoor ik tot het grote ras van de draak (slang). Ik ben zelf een slang, want ik ben een Hivim.’6
Verder blijkt dat de ‘oorlog in de hemel’ in een van zijn betekenissen betrekking heeft op die verschrikkelijke worstelingen die de kandidaat voor adeptschap te wachten staan, tussen hemzelf en zijn (door magie) verpersoonlijkte menselijke begeerten, waarbij de innerlijk verlichte mens ze moest doden of zou mislukken. In het eerste geval werd hij de ‘drakendoder’, omdat hij alle verleidingen op voortreffelijke wijze had weerstaan; en een ‘zoon van de slang’ en zelf een slang, omdat hij zijn oude huid had afgeworpen en in een nieuw lichaam was geboren, waarbij hij een zoon van wijsheid en onsterfelijkheid in eeuwigheid werd.
Seth, de veronderstelde voorvader van Israël, is slechts een joodse versie van Hermes, de god van wijsheid, ook Thoth, Tat, Seth, Set, en Satan genoemd. Hij is ook Typhon – dezelfde als Apophis, de draak die door Horus werd gedood, want Typhon werd ook Set genoemd. Hij is eenvoudig de duistere kant van Osiris, zijn broer, zoals Angra-mainyu de zwarte schaduw van Ahura-Mazda is. Vanuit aards standpunt stonden al deze allegorieën in verband met de beproevingen van adeptschap en inwijding. Sterrenkundig gezien hadden ze betrekking op de zons- en maansverduisteringen, waarvan we de mythische verklaringen nog steeds in India en Ceylon kunnen vinden, waar iedereen de allegorische verhalen en overleveringen kan bestuderen die duizenden jaren onveranderd zijn gebleven.
Rahu is mythologisch een daitya – een reus, een halfgod, van wie het onderlichaam eindigde in een draken- of slangenstaart. Tijdens het karnen van de oceaan, toen de goden amrita – het water van onsterfelijkheid – voortbrachten, stal hij er wat van, dronk het, en werd onsterfelijk. De zon en de maan, die hem bij zijn diefstal betrapten, klaagden hem aan bij Vishnu, die hem in de sferen van de sterren plaatste, waar zijn bovenlichaam de drakenkop en het ondergedeelte (ketu) de drakenstaart voorstelde; deze twee zijn de klimmende en de dalende knoop. Sindsdien wreekt Rahu zich op de zon en de maan door ze af en toe te verslinden. Maar deze mythe had nog een andere mystieke betekenis, want Rahu, de drakenkop, speelde een belangrijke rol in de mysteriën van de inwijding van de zon (Vikartana), wanneer de kandidaat en de draak een beslissende strijd voerden.
De grotten van de rishi’s, de verblijfplaatsen van Teiresias en de Griekse zieners, waren gemaakt naar het voorbeeld van die van de naga’s – de koning-slangen van de hindoes, die in holen in de rotsen onder de grond woonden. Van Sesha, de duizendkoppige slang, waarop Vishnu rust, tot Python, het draken-slangenorakel toe, wijzen ze alle op de verborgen betekenis van de mythe. In India wordt dit feit in de oudste Purana’s vermeld. De kinderen van Surasa zijn de ‘machtige draken’. Het Vayu-Purana vervangt ‘Surasa’ (uit het Vishnu-Purana) door de danava’s – de afstammelingen van Danu en de wijze Kasyapa – en die danava’s zijn de reuzen (of titanen) die oorlog voerden tegen de goden, zodat ze identiek blijken te zijn met de ‘draken’ en ‘slangen’ van wijsheid.
Door eenvoudig de zonnegoden van alle landen te vergelijken kan men zien dat hun allegorieën volmaakt met elkaar overeenstemmen; en hoe occulter het allegorische symbool is, des te meer stemt het overeenkomstige symbool in de andere stelsels ermee overeen. Als we dus uit drie schijnbaar sterk verschillende stelsels – het oude Indiase, het oude Griekse, en het huidige christelijke stelsel – willekeurig een aantal zonnegoden en draken kiezen, zullen we zien dat deze kopieën van elkaar zijn.
Laten we van de hindoes Agni, de vuurgod, Indra, het uitspansel, en Karttikeya nemen, verder de Griekse Apollo, en ten slotte Michaël, de ‘engel van de zon’, de eerste van de eonen, door de gnostici ‘de verlosser’ genoemd, en die achtereenvolgens beschouwen.
(1) Agni – de vuurgod – wordt in de Rig-Veda Vaisvanara genoemd. Vaisvanara is een danava – een reuzen-demon7; zijn dochters Puloma en Kalaka zijn de moeders, en Kasyapa8 de vader, van talloze danava’s (30 miljoen), en wonen in Hiranyapura, ‘de gouden stad’, die in de lucht zweeft.9 Indra is dus in zekere zin als zoon van Kasyapa de stiefzoon van deze twee; en Kasyapa komt in deze betekenis overeen met Agni, de vuurgod, of zon (Kasyapa-aditya). Tot deze zelfde groep behoort Skanda of Karttikeya (de god van de oorlog, sterrenkundig gezien de planeet Mars met de zes gezichten), een kumara of maagdelijke jongeling, geboren uit Agni10 om Taraka, de danava-demon, de kleinzoon van Kasyapa bij Hiranyaksha11, zijn zoon, te vernietigen. De ascetische yogapraktijken van Taraka waren zo uitzonderlijk dat ze de goden, die zo’n rivaal in macht vreesden, schrik aanjoegen.12 Terwijl Indra, de stralende god van het uitspansel, Vritra (of Ahi), de slangendemon, doodt, voor welke daad hij Vritrahan, ‘de vernietiger van Vritra’ wordt genoemd, voert hij ook de menigten van de deva’s (engelen of goden) aan tegen andere goden die in opstand komen tegen Brahma, waarvoor hij Jishnu wordt genoemd, ‘leider van de hemelse menigte’. Karttikeya blijkt dezelfde titels te dragen. Voor het doden van Taraka, de danava, wordt hij Tarakajit genoemd, ‘de overwinnaar van Taraka’,13 kumaraguha, ‘de mysterieuze maagdelijke jongeling’, siddhasena, ‘de leider van de siddha’s’, en saktidhara, de ‘speerdrager’.
(2) Neem Apollo, de Griekse zonnegod, en kijk, door de mythische verhalen over hem te vergelijken, of hij niet overeenkomt met zowel Indra, Karttikeya, als zelfs met Kasyapa-aditya, en tegelijkertijd met Michaël (als de engelvorm van Jehovah), de ‘engel van de zon’, die ‘gelijk aan’ en ‘één met God’ is. Latere spitsvondige interpretaties ten behoeve van monotheïstische doeleinden, al zijn ze ook verheven tot onfeilbare kerkelijke dogma’s, bewijzen niets, behalve misschien het misbruik dat is gemaakt van menselijk gezag en menselijke macht.
Apollo is Helios (de zon), Phoebus-Apollo (‘het licht van het leven en van de wereld’14), die oprijst uit de beker met de gouden vleugels (de zon); daarom is hij de zonnegod bij uitstek.15 Op het moment van zijn geboorte vraagt hij naar zijn boog om Python, de demondraak te doden, die zijn moeder vóór zijn geboorte aanviel,16 en die hij in opdracht van de goden moet vernietigen – evenals Karttikeya, die wordt geboren om Taraka, de te heilige en wijze demon, te doden. Apollo wordt geboren op een siderisch eiland dat Asteria, ‘het gouden ster-eiland’, heet, de ‘aarde die in de lucht zweeft’, wat het gouden Hiranyapura van de hindoes is; ‘hij wordt de zuivere, ἁγνός, Agnus Dei, genoemd [de Indiase Agni, zoals dr. Kenealy denkt], en in de oorspronkelijke mythe is hij vrij van alle zinnelijke liefde’.17 Hij is dus een kumara, evenals Karttikeya, en zoals ook Indra in zijn vroegere leven en volgens zijn biografieën dat was. Bovendien verbindt Python, de ‘rode draak’, Apollo met Michaël, die de apocalyptische draak bestrijdt die de barende vrouw wil aanvallen, zoals Python de moeder van Apollo aanvalt. Is het mogelijk dat iemand de overeenkomst niet ziet? Als de Right Honourable W.E. Gladstone, die zich laat voorstaan op zijn kennis van het Grieks en zijn inzicht in de geest van de allegorieën van Homerus, ooit een echt vermoeden had gehad van de esoterische betekenis van de Ilias en de Odyssee, dan zou hij de Openbaring van Johannes, en zelfs de Pentateuch beter hebben begrepen dan nu het geval is. Want de weg naar de Bijbel loopt via Hermes, Bel, en Homerus, terwijl de weg naar al deze gaat via de hindoe- en Chaldeeuwse religieuze symboliek.
Deze oude overlevering wordt herhaald in hfst. 12 van de Openbaring van Johannes, en komt zonder enige twijfel uit de Babylonische legenden, hoewel het Babylonische verhaal zijn oorsprong had in de allegorieën van de Indiërs. Het fragment dat wijlen George Smith heeft bestudeerd, is voldoende om de bron van hoofdstuk 12 van de Apocalyps te onthullen. De beroemde assyrioloog zegt het als volgt:
Ons volgende fragment heeft betrekking op de schepping van de mensheid, die Adam wordt genoemd, zoals [de mens] in de Bijbel; hij wordt volmaakt geschapen . . . maar later verenigt hij zich met de draak van de afgrond, het beest Tiamat, de geest van de chaos, en zondigt tegen zijn god, die hem vervloekt, en al het kwaad en de problemen van de mensheid over hem afroept.18
Hierop volgt een oorlog tussen de draak en de machten van het kwaad, of de chaos aan de ene kant en de goden aan de andere. De goden laten wapens voor zich smeden,19 en Merodach [de aartsengel Michaël in de Openbaring] besluit de hemelse menigte aan te voeren tegen de draak. De oorlog, die gloedvol wordt beschreven, eindigt natuurlijk met de overwinning van de beginselen van het goede . . .20
Deze oorlog van goden met de machten van de afgrond heeft in de laatste en aardse toepassing ervan ook betrekking op de strijd tussen de Indo-Europese adepten van het opkomende vijfde ras en de tovenaars van Atlantis, de demonen van de afgrond, de door water omringde eilandbewoners die in de zondvloed verdwenen.21
De symbolen van de draken en de ‘oorlog in de hemel’ hebben, zoals gezegd, meer dan één betekenis; religieuze, sterrenkundige en geologische gebeurtenissen zijn in één gemeenschappelijke allegorie opgenomen. Maar deze had ook een kosmologische betekenis. In India wordt het verhaal van de draak in een van zijn vormen herhaald in de strijd tussen Indra en Vritra. In de Veda’s wordt deze Ahi-Vritra aangeduid als de demon van de droogte, de verschrikkelijke hete wind. Indra is voortdurend met hem in oorlog; met behulp van zijn donder en bliksem dwingt hij Ahi-Vritra als regen op de aarde neer te stromen, en daarna doodt hij hem. Daarom wordt Indra de Vritrahan of ‘de doder van Vritra’ genoemd, zoals Michaël de overwinnaar en ‘doder van de draak’ is. Deze beide ‘vijanden’ zijn dus de ‘oude draak’, die in deze ene betekenis in de diepten van de aarde wordt geworpen.
De amshaspends uit de Zend-Avesta zijn een menigte met een aanvoerder zoals Michaël aan het hoofd, en in de Vendidad schijnen ze overeen te komen met de legioenen van de hemel. Zo draagt Ahura-Mazda aan Zarathoestra op om ‘de amesha-spenta’s aan te roepen, die over de zeven karshvars22 van de aarde regeren’.23 Deze karshvars hebben in hun zeven toepassingen evengoed betrekking op de zeven sferen van onze planeetketen als op de zeven planeten, de zeven hemelen, enz., al naar gelang de betekenis wordt toegepast op een fysieke, bovenwereldse, of eenvoudig op een siderische wereld. In dezelfde Fargard doet Zarathoestra in zijn bezwering tegen Angra-mainyu en zijn menigte een beroep op hen met deze woorden: ‘Ik roep de zeven stralende sravah met hun zonen en hun kudden aan.’24 De ‘sravah’ – een woord waarvan de betekenis voor de oriëntalisten ‘onbekend’ is – slaat op dezelfde amshaspends, maar in hun hoogste occulte betekenis. De ‘sravah’ zijn de noumenoi van de waarneembare amshaspends, de zielen of geesten van die gemanifesteerde machten; en ‘hun zonen en hun kudden’ hebben betrekking op de planeetengelen en hun siderische kudden van sterren en sterrenbeelden. ‘Amshaspend’ is de exoterische term die alleen in aardse combinaties en voor aardse zaken wordt gebruikt. Zarathoestra spreekt Ahura-Mazda voortdurend aan als ‘u, de maker van de stoffelijke wereld’. Ormazd is de vader van onze aarde (Spenta Armaiti), en als ze wordt verpersoonlijkt, noemt men haar ‘de schone dochter van Ahura-Mazda’,25 die ook de schepper is van de boom (van occulte en spirituele kennis en wijsheid) waarvan de mystieke en mysterieuze baresma wordt verkregen. Maar de occulte naam van de stralende god werd nooit buiten de tempel uitgesproken.
Samaël of Satan, de verleidende slang van Genesis, en een van de oorspronkelijke engelen die in opstand kwamen, is de naam van de ‘rode draak’. Hij is de engel van de dood, want de talmud zegt dat ‘de engel van de dood en Satan dezelfde zijn’, en nadat hij door Michaël is gedood, wordt hij nog eens gedood door Joris, die ook een drakendoder is; maar let op de transformaties hiervan. Samaël komt overeen met de samoem, de hete woestijnwind of ook met de vedische demon van de droogte, Vritra; ‘Samoem wordt Atabulus’ of diabolos, de duivel, genoemd.
Typhon, of de draak Apophis – de aanklager in het Egyptisch Dodenboek – wordt verslagen door Horus, die het hoofd van zijn tegenstander met een speer doorboort; en Typhon is de allesvernietigende woestijnwind, het opstandige element dat overal wanorde schept. Als Seth is hij de duisternis van de nacht, de moordenaar van Osiris, die het licht van de dag en de zon is. De archeologie toont aan dat Horus identiek is met Anubis,26 van wie op een Egyptisch monument een afbeelding was ontdekt met een kuras en een speer, zoals ook Michaël en Joris werden afgebeeld. Anubis wordt ook weergegeven terwijl hij een draak doodt, die een kop en een staart van een slang heeft.27
Kosmologisch gezien ligt dus de oorsprong van alle draken en slangen die door hun ‘doders’ zijn overwonnen, in de onstuimige ongeordende beginselen in de chaos, waarin orde is gebracht door de zonnegoden of scheppende machten. In het Egyptisch Dodenboek worden die beginselen ‘de zonen van de opstand’ genoemd.
In die nacht roept de onderdrukker, de moordenaar van Osiris, ook de misleidende slang genoemd, . . . de zonen van de opstand in Anu, en wanneer ze in het oosten van de hemel aankomen, is er oorlog in de hemel en op de hele wereld.28
In de Scandinavische Edda’s is de ‘oorlog’ van de Asen met de Hrimthursen (ijs-reuzen), en van Asathor met de Jotuns, de slangen en draken en de ‘wolf’ die uit de ‘duisternis’ komt, een herhaling van dezelfde mythe. De ‘boze geesten’29, die in het begin eenvoudig symbolen van de chaos waren, werden door het bijgeloof van het grote publiek vergoddelijkt, tot ze ten slotte burgerrecht verkregen bij de beschaafdste en geleerdste volkeren van deze aardbol – sinds de schepping ervan, zoals men beweert – en bij de christenen een dogma werden. Zoals George Smith zegt:
De boze geesten [beginselen], symbolen van de chaos [zowel in Chaldea en Assyrië als in Egypte, zoals we zien] . . . verzetten zich tegen deze verandering en voeren oorlog tegen de maan, de oudste zoon van Bel, terwijl ze de zon, Venus en de atmosferische god Vul overhalen hun kant te kiezen.30
Dit is slechts een andere versie van de ‘oorlog in de hemel’ van de hindoes, tussen Soma, de maan, en de goden – waarbij Indra de atmosferische god Vul is; hieruit blijkt duidelijk dat het zowel een kosmogonische als een sterrenkundige allegorie is, verweven met en ontleend aan de oudste theogonie zoals die in de mysteriën werd onderwezen.
Men kan de werkelijke betekenis van de draak, de slang, de geit, en al die symbolen van zogenaamde boze machten, het beste zien in de religieuze leringen van de gnostici, want zij onthulden in hun leringen de esoterische aard van het joodse substituut voor ain sof. Over de werkelijke betekenis daarvan wisten de christenen, op een paar na, niets, en de rabbi’s hielden deze verborgen. Jezus van Nazareth zou zijn apostelen beslist niet de raad hebben gegeven zo wijs als een slang te zijn, als laatstgenoemde een symbool van de duivel was geweest; en evenmin zouden de ophieten, de geleerde Egyptische gnostici van de ‘broederschap van de slang’, bij hun ceremoniën een levende slang hebben vereerd als het symbool van wijsheid, de goddelijke Sophia (en een toonbeeld van het volkomen goede, niet het volstrekt slechte), als dat reptiel zo nauw verbonden was met Satan. Zelfs als een gewone slang is ze altijd een tweevoudig symbool geweest; en als draak was ze nooit iets anders dan een symbool van de gemanifesteerde godheid in haar grote wijsheid. De draco volans, de vliegende draak van de oude schilders, is misschien een overdreven afbeelding van het werkelijke uitgestorven antediluviale dier; maar zij die vertrouwen hebben in de occulte leringen geloven dat er in oude tijden zulke wezens als vliegende draken, of een soort pterodactyli, waren, en dat die reusachtige gevleugelde hagedissen dienden als voorbeelden voor de seraf van Mozes en zijn grote koperen slang.31 De joden hadden laatstgenoemde afgod zelf vereerd, maar na de door Hizkia ingevoerde religieuze hervormingen veranderden ze van mening, en noemden dat symbool van de grote of hogere god van elk ander volk een duivel, en hun eigen overweldiger de ‘ene God’.32
De benaming sa’tan, in het Hebreeuws shatan, ‘een tegenstander’ (van het werkwoord shatana, ‘vijandig zijn’, vervolgen), behoort rechtmatig aan de eerste en wreedste ‘tegenstander van alle andere goden’, Jehovah, en niet aan de slang, die slechts woorden van sympathie en wijsheid sprak, en in het ergste geval, zelfs volgens het dogma, ‘de tegenstander van de mensen’ is. Dit dogma, dat gebaseerd is op hoofdstuk 3 van Genesis, is even onlogisch en onrechtvaardig als paradoxaal. Want wie heeft het eerst die oorspronkelijke en voortaan notoire verleidster van de man – de vrouw – geschapen? Beslist niet de slang, maar de ‘Heer God’ zelf, die, terwijl hij zei: ‘Het is niet goed dat de mens alleen is’, de vrouw maakte, ‘en haar bij de mens bracht’.33 Als het onaangename kleine voorval dat volgde moest en nog steeds moet worden opgevat als de ‘erfzonde’, dan stelt dit de goddelijke vooruitziende blik van de schepper wel in een heel slecht licht. Het zou voor de eerste Adam (van hfst. 1) veel beter zijn geweest als hij óf ‘mannelijk en vrouwelijk’ óf ‘alleen’ was gelaten. Blijkbaar was de Heer God de werkelijke oorzaak van al het onheil, de ‘agent provocateur’, terwijl de slang slechts een oervorm was van Azazel, ‘de zondebok voor de zonde van [de god van] Israël’, de arme Tragos die de straf moest ondergaan voor de blunder van zijn meester en schepper. Dit wordt natuurlijk alleen gezegd tegen die mensen die de eerste gebeurtenissen van het drama van de mensheid in Genesis letterlijk opvatten. Zij die deze gebeurtenissen esoterisch lezen, beperken zich niet tot fantasievolle speculaties en hypothesen; ze weten hoe ze de symboliek die erin besloten ligt moeten lezen, en kunnen zich niet vergissen.
Het is hier niet nodig de mystieke en vele betekenissen van de naam Jehovah in abstracte zin te behandelen, onafhankelijk van de godheid die ten onrechte met die naam wordt aangeduid. Het was een sluier die door de rabbi’s doelbewust was gevormd, een geheim dat door hen met tienvoudige zorg werd bewaard, nadat de christenen hen hadden beroofd van deze godnaam, die hun eigendom was.34 Maar we beweren het volgende. De persoon die in de eerste vier hoofdstukken van Genesis afwisselend ‘God’, de ‘Heer God’, en eenvoudig ‘Heer’ wordt genoemd, is niet een en dezelfde, en beslist niet Jehovah. Er zijn drie verschillende klassen of groepen van elohim, die in de kabbala sefiroth worden genoemd. Jehovah verschijnt pas in hoofdstuk 4, in het eerste vers, waarin hij de naam Kaïn heeft, en in het laatste vers, waarin hij wordt veranderd in de mensheid – mannelijk en vrouwelijk, Jah-veh.35 De ‘slang’ is bovendien niet Satan, maar de stralende engel, een van de elohim, gehuld in glans en heerlijkheid, die de vrouw beloofde dat als zij van de verboden vrucht aten, ‘jullie beslist niet zullen sterven’, en zijn belofte hield, en de mens onsterfelijk maakte in zijn onvergankelijke natuur. Hij is de Iao van de mysteriën, het hoofd van de androgyne scheppers van de mensen. Hoofdstuk 3 gaat (esoterisch gezien) over het wegnemen van de sluier van onwetendheid, die de inzichten van de engel-mens, gemaakt naar het beeld van de goden ‘zonder botten’, buitensloot, en het openstellen van zijn bewustzijn voor zijn werkelijke natuur; hierdoor werd de stralende engel (Lucifer) getoond in het licht van een schenker van onsterfelijkheid, en als de ‘lichtbrenger’, terwijl de werkelijke val in de voortplanting en de stof moet worden gezocht in hoofdstuk 4. Daar schept Jehovah-Kaïn, het mannelijke deel van Adam, de tweevoudige mens, nadat hij zich van Eva had gescheiden, in haar ‘Abel’, de eerste op natuurlijke wijze geboren vrouw,36 en vergiet het maagdelijke bloed.
Op gezag van de juiste lezing van Genesis 4:1 in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst is Kaïn identiek met Jehovah. Omdat de rabbi’s onderwijzen dat ‘Kin (Kaïn), de boze, de zoon was van Eva en Samaël, de duivel die de plaats van Adam innam’; en omdat de talmud eraan toevoegt dat ‘de boze geest, Satan, en Samaël, de engel van de dood, dezelfden zijn’37 – is gemakkelijk in te zien dat Jehovah (de mensheid, of ‘Jah-Chavah’) en Satan (en dus de verleidende slang) in elk opzicht een en dezelfde zijn. Er is geen duivel, geen kwaad, buiten de mensheid die een duivel voortbrengt. Kwaad is een noodzaak in, en een van de dragers van, het gemanifesteerde heelal. Het is nodig voor vooruitgang en evolutie, zoals de nacht nodig is om de dag voort te brengen, en de dood om leven voort te brengen – opdat de mens eeuwig kan leven.
Satan vertegenwoordigt metafysisch eenvoudig het omgekeerde of de tegengestelde pool van alles in de natuur.38 Hij is allegorisch de ‘tegenstander’, de ‘moordenaar’, en de grote vijand van alles, omdat er in het gehele heelal niets is dat geen twee kanten heeft – de keerzijden van dezelfde medaille. Maar in dat geval kunnen licht, goedheid, schoonheid, enz., met evenveel recht Satan worden genoemd als de duivel, omdat ze de tegenstanders zijn van duisternis, slechtheid, en lelijkheid. En nu zullen de filosofie en de logische grondslag van bepaalde vroege christelijke sekten – die ketters werden genoemd en als de gruwel van hun tijd werden beschouwd – begrijpelijker worden. We gaan misschien begrijpen hoe het kwam dat de sekte van de satanisten werd verguisd, en zonder enige hoop op rehabilitatie in de toekomst in de ban werd gedaan; ze hielden namelijk hun leringen geheim. Hoe de kaïnieten op grond van hetzelfde beginsel werden verguisd, en zelfs de (Judas) iscariotten; want de ware aard van deze apostel en verrader is nooit op de juiste manier aan het oordeel van de mensheid voorgelegd.
Als direct gevolg hiervan worden ook de leringen van de gnostische sekten duidelijk. Elk van deze sekten werd gesticht door een ingewijde, terwijl hun leringen gebaseerd waren op de juiste kennis van de symboliek van elk volk. Zo wordt begrijpelijk waarom Ialdabaoth door de meesten van hen werd beschouwd als de god van Mozes, en voor een trotse, eerzuchtige en onzuivere geest werd aangezien, die zijn macht had misbruikt door zich op de plaats van de hoogste god te stellen, hoewel hij niet beter, en in sommige opzichten veel slechter, was dan zijn broeders-elohim. Laatstgenoemden vertegenwoordigden de alomvattende, gemanifesteerde godheid slechts collectief, omdat ze de vormgevers waren van de eerste differentiaties van de oorspronkelijke kosmische substantie voor de schepping van het heelal van verschijnselen. Daarom noemden de gnostici Jehovah de schepper van en één met Ophiomorphos, de slang, Satan of het kwaad.39 Ze verkondigden dat Iurbo en Adonai ‘namen waren van Iao-Jehovah, die een emanatie is van Ialdabaoth’.40 Dit kwam in hun taal neer op wat de rabbi’s meer versluierd uitdrukten door te zeggen dat Kaïn was voortgebracht door Samaël of Satan.
De gevallen engelen worden in alle oude stelsels allegorisch opgevat als de oervormen van gevallen mensen – en esoterisch als die mensen zelf. Zo werden in de Semitische overleveringen de elohim van het uur van schepping de bnei-elohim, ‘de zonen van God’, onder wie zich Satan bevindt. De oorlog in de hemel tussen Thraetaona en Azhi-dahaka, de vernietigende slang, eindigt volgens Burnouf op aarde in de strijd van de vrome mensen tegen de macht van het kwade, ‘van de Iraniërs met de Indo-Europese brahmanen van India’. En het conflict van de goden met de asura’s wordt herhaald in de grote oorlog – het Mahabharata. In de meest recente religie, het christendom, worden alle strijdenden, goden en demonen, tegenstanders in beide kampen, nu veranderd in draken en satans, eenvoudig om het verpersoonlijkte kwaad te verbinden met de slang van Genesis, en zo het nieuwe dogma te bewijzen.41
Noten
- John Bathurst Deane, ‘Observations on Dracontia’, Archaeologia, december 1832, deel 25, blz. 220.
- Cartas, etc., Mexico, 1851, brief 4, blz. 56; Popol Vuh, 1861, blz. lxxxix.
- F.C. Movers, Die Phönizier, 1841, deel 1, blz. 70.
- J.B. Deane, ‘Observations on Dracontia’, Archaeologia, dec. 1832, deel 25, blz. 220.
- Cory, Ancient Fragments, editie 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 7; Eusebius, Praeparatio evangelica, boek 1, hfst. 10; Genesis 14.
- Cartas, etc., brief 4, blz. 49vn en 51. Isis ontsluierd, 1:686-7.
- Hij wordt zo genoemd en opgenomen in de lijst van danava’s in het Vayu-Purana; de commentator van het Bhagavata-Purana noemt hem een zoon van Danu, maar de naam betekent ook ‘geest van de mensheid’.
- Kasyapa wordt de zoon van Brahma genoemd, en is de ‘zelfgeborene’, aan wie een groot deel van het scheppingswerk wordt toegeschreven. Hij is een van de zeven rishi’s: exoterisch de zoon van Marichi, de zoon van Brahma, terwijl de Atharva-Veda zegt: ‘De uit zichzelf geboren Kasyapa kwam voort uit de tijd’, en esoterisch zijn tijd en ruimte vormen van de ene onkenbare godheid. Als een aditya is Indra een zoon van Kasyapa, zoals ook Vaivasvata-manu, onze voorouder. In het in de tekst genoemde geval is hij Kasyapa-aditya, de zon en de zonnegod, uit wie alle ‘kosmische’ demonen, draken (naga’s), slangengoden, en danava’s, de reuzen, worden geboren. De betekenis van de hierboven gegeven allegorieën is zuiver sterrenkundig en kosmisch, maar zal hier worden gebruikt om te bewijzen dat ze allemaal identiek zijn.
- Vishnu-Purana, 1:21; Wilson, deel 2, blz. 71-2&vn.
- De exoterische teksten van al zulke verhalen vertonen verschillen. In het Mahabharata is Karttikeya, ‘Mars met de zes gezichten’, de zoon van Rudra of Siva, uit zichzelf geboren zonder moeder uit het zaad van Siva, dat in het vuur werd geworpen. Maar Karttikeya wordt meestal Agnibhu, ‘vuurgeborene’, genoemd.
- Hiranyaksha is de heerser of koning van het vijfde gebied van Patala, een slangengod.
- De elohim waren ook bang dat Adam kennis van goed en kwaad had, en daarom zegt men dat ze hem uit Eden hebben verdreven of spiritueel hebben gedood.
- Volgens het verhaal had Taraka (ook Kalanabha genoemd) als gevolg van zijn uitzonderlijke yoga-vermogens alle goddelijke kennis van yogavidya en occulte krachten verkregen van de goden, die tegen hem samenspanden. Hier zien we de ‘gehoorzame’ menigte aartsengelen of lagere goden samenspannen tegen de (toekomstige) gevallen engelen, die door Henoch worden beschuldigd van de grote misdaad alle ‘geheime dingen die in de hemel worden gedaan’ aan de wereld te openbaren. Michaël, Gabriël, Rafaël, Suryal en Uriël klaagden bij de Heer God diegenen van hun broeders aan die, zoals ze zeiden, nieuwsgierig hadden rondgesnuffeld in de goddelijke mysteriën en deze aan de mensen hadden onderwezen; hierdoor ontkwamen zijzelf aan een soortgelijke straf. Aan Michaël werd opgedragen de draak te bestrijden, evenals aan Karttikeya, en onder dezelfde omstandigheden. Beiden zijn ‘leiders van de hemelse menigte’, beiden ‘maagden’, beiden ‘leiders van heiligen’, ‘speerdragers’ (saktidhara), enz. Karttikeya is met evenveel zekerheid het origineel van Michaël en Joris, als dat Indra de oervorm is van Karttikeya.
- Het ‘leven en het licht’ van de materiële fysieke wereld, de vreugde van de zintuigen – niet van de ziel. Apollo is bij uitstek de menselijke god, de god van het emotionele, pronkzuchtige en theatrale kerkritueel, met licht en muziek.
- E.V.H. Kenealy, The Book of God: The Apocalypse of Adam-Oannes, 1867, blz. 87.
- Zie Openbaring (12:3-4), waar de moeder van Apollo wordt vervolgd door die Python, de rode draak, die ook Porphyrion is, de scharlaken of rode titan.
- Kenealy, Op.cit., blz. 88.
- Een ‘god’ die zijn (veronderstelde) eigen werk vervloekt, omdat hij het onvolmaakt heeft geschapen, kan nooit de ene oneindige absolute wijsheid zijn, of hij nu Bel of Jehovah wordt genoemd.
- In de Indiase allegorie over Tarakamaya – de oorlog tussen de goden en de asura’s onder aanvoering van Soma (de maan, de koning van de planten) – smeedt Visvakarman, de ambachtsman van de goden, evenals Vulcanus (Tubal-Kaïn), hun wapens voor hen.
- The Chaldean Account of Genesis, 1876, blz. 304. We hebben op een andere plaats al gezegd dat de ‘zwangere vrouw’ uit de Openbaring (12:1-2), Aima, de grote moeder was, of binah, de derde sefira, ‘die de naam Jehovah heeft’; en de ‘draak’ die haar toekomstige kind (het heelal) probeert te verslinden, is de draak van absolute wijsheid – die wijsheid die, omdat ze erkent dat het heelal en alles erin niet afgescheiden zijn van het absolute Al, in dat heelal niets méér ziet dan de grote illusie, mahamaya, en dus de oorzaak van ellende en lijden.
- Zie Isis ontsluierd, 1:731-2.
- De ‘zeven karshvars van de aarde’ – de zeven bollen van onze planeetketen, de zeven werelden – die ook in de Rig-Veda worden genoemd, worden elders uitvoerig besproken. Er zijn zes rajamsi (werelden) boven prithivi, of idam (de aarde, of ‘deze’), in tegenstelling tot wat ginds is (de zes bollen op de drie andere gebieden). (Zie Rig-Veda, 1:34; 3:56; 7:104:11 en 5:60:6.)
- Vendidad, Fargard 19:2:13 (42); J Darmesteter, The Sacred Books of the East, 1880, deel 4, blz. 207.
- Vendidad, Fargard 19:2:42; Darmesteter, Op.cit., blz. 217.
- Vendidad, Fargard 19:2:16 (54); Darmesteter, Op.cit., blz. 208.
- Le livre des morts, vert. Paul Pierret, 1882, hfst. 17, vers 62, blz. 63: Anubis is Horus die samensmelt met hem die geen ogen heeft.
- Zie A. Lenoir, ‘Du Dragon de Metz’, Mémoires de l’Académie Celtique, 1808, deel 2, blz. 11-12.
- Pierret, Op.cit., hfst. 17, vers 48, 49, 54, blz. 62-3.
- Deze ‘boze geesten’ kan men in geen geval met Satan of de grote draak identificeren. Het zijn de elementalen die door onwetendheid – kosmische en menselijke begeerten – of chaos worden voortgebracht of verwekt.
- George Smith, Assyrian Discoveries, 1875, blz. 403.
- Zie Numeri 21:8-9. God beveelt Mozes een koperen slang, ‘seraf’, te maken; iedereen die door de vurige slangen gebeten is, geneest door daarnaar te kijken. Laatstgenoemde waren de serafim, die elk, zoals Jesaja (6:2) zegt, ‘zes vleugels hadden’; het zijn de symbolen van Jehovah, en van alle andere demiurgen die uit zichzelf zes zonen of evenbeelden voortbrengen – zeven samen met hun schepper. Zo is de koperen slang in feite Jehovah, het hoofd van de ‘vurige slangen’. En toch wordt in 2 Koningen (18:3-4) gezegd dat koning Hizkia, die evenals David, zijn vader, ‘deed wat goed was in de ogen van de Heer’, ‘de koperen slang die Mozes had gemaakt, aan stukken sloeg . . . en deze nehushtan [of een stuk koper] noemde’.
- ‘Satan keerde zich tegen Israël en zette David ertoe aan in Israël een volkstelling te houden’ (1 Kronieken 21:1). ‘De Heer Jehovah ontstak in toorn tegen Israël’, en hij bracht David ertoe te zeggen: ‘Ga in Israël een volkstelling houden’ (2 Samuel 24:1). De twee zijn dus identiek.
- Genesis 2:18-22.
- Tientallen heel geleerde schrijvers hebben de verschillende betekenissen van de naam Jehovah (met en zonder masoretische punten) met hun uiteenlopende strekking zorgvuldig onderzocht en verduidelijkt. Het beste boek op dat gebied is Key to the Hebrew-Egyptian Mystery in the Source of Measures.
- In bovengenoemd boek (appendix 4, blz. 233) wordt Genesis 4:26 juist vertaald: ‘toen begonnen de mensen zich Jehovah te noemen’, maar misschien minder goed uitgelegd, omdat het laatste woord moet worden geschreven als Jah (mannelijk) Chavah (vrouwelijk), om te laten zien dat in die tijd het ras van duidelijk gescheiden mannen en vrouwen begon.
- Voor een verklaring zie de voortreffelijke passages van appendix 7 van hetzelfde boek.
- Baba Bathra, 16a; Qabbalah, Myer, 1888, blz. 331.
- In de demonologie is Satan de leider van de oppositie in de hel, waarvan Beëlzebub de vorst was. Hij behoort tot de vijfde soort of klasse van demonen (waarvan er volgens de middeleeuwse demonologie negen zijn), en hij staat aan het hoofd van heksen en tovenaars. Maar zie in de tekst de ware betekenis van Bafomet, de Satan met de geitenkop, die één is met Azazel, de zondebok van Israël. De natuur is de god Pan.
- Zie Isis ontsluierd, 2:215.
- Codex Nazaraeus. Zie afdeling 2, hfst. 18, ‘Over de mythe van de ‘gevallen engelen’’, blz. 539ev.
- Zie voor verdere details over de Satan-mythe afdeling 2 van dit deel, over symboliek.