Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

19. Is pleroma de verblijfplaats van Satan?

Het onderwerp is nog niet uitputtend behandeld, en moet uit nog andere gezichtspunten worden bekeken.

Het is onmogelijk te zeggen of Miltons grootse beschrijving van de driedaagse veldslag van de engelen van het licht tegen die van de duisternis het vermoeden rechtvaardigt dat hij van de overeenkomstige oosterse overlevering had gehoord. Hoe dan ook, als hij dit niet via een of andere mysticus heeft vernomen, dan moet het zijn geweest via iemand die toegang had tot de geheime boeken van het Vaticaan. Hieronder bevindt zich een overlevering van de ‘bnei shamash’ – de ‘kinderen van de zon’ – die betrekking heeft op de oosterse allegorie, en die in haar drievoudige versie veel meer details geeft dan men kan ontlenen aan het boek Henoch, of de veel recentere Openbaring van Johannes over de ‘oude draak’ en zijn verschillende doders, zoals is aangetoond.

Het lijkt onverklaarbaar dat men nog steeds schrijvers aantreft die tot mystieke genootschappen behoren en toch een vooringenomen twijfel koesteren over de ‘beweerde’ ouderdom van het boek Henoch. Terwijl bijvoorbeeld de schrijver van Sacred Mysteries among the Mayas and Quichés ertoe neigt in Henoch een tot het christendom bekeerde (!!) ingewijde te zien,1 heeft de Engelse samensteller van The Mysteries of Magic – uit de boeken van Éliphas Lévi – een soortgelijke opvatting. Hij merkt op dat: ‘Afgezien van de geleerde dr. Kenealy, geen enkele hedendaagse wetenschapper laatstgenoemd boek [het boek Henoch] eerder dateert dan de vierde eeuw v.Chr.’2 De huidige wetenschappers hebben nog wel ergere fouten gemaakt dan deze. Het lijkt nog maar gisteren dat de grootste literaire critici van Europa zelfs de echtheid van dat boek ontkenden, en ook van de orfische hymnen, en zelfs van de boeken van Hermes of Thoth, totdat hele verzen uit laatstgenoemde boeken op Egyptische monumenten en graftomben van de eerste dynastieën werden ontdekt. De mening van aartsbisschop Laurence wordt elders geciteerd.

De ‘oude draak’ en Satan, die nu afzonderlijk en gezamenlijk het symbool van, en de theologische term voor, de ‘gevallen engel’ zijn geworden, worden noch in de oorspronkelijke kabbala (het Chaldeeuwse Boek van de getallen) noch in de hedendaagse zo beschreven. De geleerdste, zo niet de grootste hedendaagse kabbalist, namelijk Éliphas Lévi, beschrijft Satan in de volgende gloedvolle bewoordingen:

Het is die engel die trots genoeg was om te geloven dat hij zelf God was; moedig genoeg om zijn onafhankelijkheid te kopen tegen de prijs van eeuwigdurend lijden en kwelling; mooi genoeg om zichzelf in het volle goddelijke licht te hebben aanbeden; sterk genoeg om in duisternis onder folterende pijn te regeren, en voor zichzelf een troon te bouwen op zijn onblusbare brandstapel. Het is de Satan van de republikein en ketter Milton . . . de vorst van de anarchie, die wordt gediend door een hiërarchie van zuivere geesten [!!]3

Deze beschrijving – die het theologische dogma en de kabbalistische allegorie zo handig met elkaar verzoent, en zelfs een politiek compliment in haar bewoordingen opneemt – is, mits in de juiste geest gelezen, helemaal correct.

Ja, inderdaad; het is dit meest grootse van alle idealen, dit eeuwig levende symbool – ja zelfs de verheerlijking – van zelfopoffering voor de intellectuele onafhankelijkheid van de mensheid; deze altijd actieve energie die protesteert tegen de statische inertie, het beginsel dat zelfbevestiging als een misdaad beschouwt en het denken en het licht van kennis als verwerpelijk. Het is – zoals Éliphas met recht en met ongeëvenaarde ironie zegt – ‘die zogenaamde held van duistere eeuwigheden, die lasterlijk van lelijkheid wordt beschuldigd, en wordt voorzien van horens en poten die veel beter bij zijn onverzoenlijke beul zouden passen’,4 het is hij die ten slotte in een slang, de rode draak, werd veranderd. Maar Éliphas Lévi was toch nog te veel onderworpen aan zijn rooms-katholieke autoriteiten, te jezuïtisch, zou men eraan kunnen toevoegen, om te erkennen dat deze duivel de mensheid was, en buiten die mensheid nooit op aarde heeft bestaan.5

Hierin was de christelijke theologie, hoewel deze slaafs in de voetsporen van het heidendom volgde, alleen maar trouw gebleven aan haar eigen aloude beleid. Ze moest zich isoleren en haar gezag bevestigen. Daarom kon ze niets beters doen dan elke heidense godheid in een duivel te veranderen. Elke schitterende zonnegod uit de oudheid – een stralende godheid bij dag en zijn eigen tegenstander en vijand ’s nachts, de draak van wijsheid genaamd, omdat men veronderstelde dat deze de kiemen van dag en nacht bevatte – is nu veranderd in de antithetische schaduw van God, en is Satan geworden, alleen op het door niets gesteunde gezag van een despotisch dogma dat door mensen is bedacht. Daarna heeft men al deze voortbrengers van licht en schaduw, alle zonne- en maangoden, vervloekt; en zo werden zowel de ene God, die uit de velen werd gekozen, als Satan geantropomorfiseerd. Maar de theologie schijnt het vermogen van de mens om zijn verstand te gebruiken, en om uiteindelijk alles te analyseren wat hem kunstmatig ter verering wordt opgedrongen, uit het oog te hebben verloren. De geschiedenis leert dat elk volk en zelfs elke stam, vooral bij de Semitische volkeren, een natuurlijke neiging vertoont om zijn eigen stamgod zodanig te verheffen boven alle andere dat deze de hegemonie over die goden krijgt. De geschiedenis bewijst verder dat de god van de Israëlieten zo’n stamgod was, en niet meer dan dat, zelfs al zou de christelijke kerk in navolging van het ‘uitverkoren’ volk graag de verering van die ene bijzondere godheid opleggen, en alle andere goden in de ban doen. Of dit nu oorspronkelijk een bewuste of een onbewuste blunder was, het was er niettemin een. Jehovah was in de oudheid altijd slechts ‘een god te midden van andere goden’.6 De Heer verschijnt aan Abraham, en terwijl hij zegt: ‘Ik ben de almachtige god’, voegt hij er niettemin aan toe: ‘Ik sluit een verbond met jou . . . om een god te zijn voor jou [Abraham], en voor je nakomelingen’;7 niet voor de Europeanen.

Maar toen was er de grootse en ideale figuur Jezus van Nazareth, die tegen een donkere achtergrond moest worden geplaatst om door de tegenstelling aan glans te winnen; en de kerk had nauwelijks een donkerder achtergrond kunnen bedenken. Omdat de kerk de symboliek van het Oude Testament niet kende, en niet op de hoogte was van de werkelijke betekenis van de naam Jehovah – het rabbijnse geheime substituut voor de onnoembare en onuitsprekelijke naam – zag ze de slim verzonnen schaduw ten onrechte voor de werkelijkheid aan, het geantropomorfiseerde voortplantingssymbool voor de ene werkelijkheid waarvan er geen tweede is, de eeuwig onkenbare oorzaak van alles. Als logisch gevolg moest de kerk ter wille van de dualiteit een antropomorfe duivel uitvinden, die, zoals ze onderwijst, door God zelf was geschapen. Het is nu gebleken dat Satan het door ‘Jehovah-Frankenstein’ voortgebrachte monster is – de vloek van zijn vader en een bron van goddelijke ergernis – een monster, waarvan geen aardse Frankenstein een belachelijker boeman had kunnen maken.

De schrijver van New Aspects of Life beschrijft de joodse god vanuit kabbalistisch standpunt heel juist als ‘de geest van de aarde, die zich aan de joden als Jehovah had geopenbaard. Na de dood van Jezus nam die geest opnieuw zijn gedaante aan en speelde zijn rol als de opgestane Christus.’8 Zoals men kan zien, was dit met een kleine wijziging de leer van Cerinthus en verschillende gnostische sekten. Maar de verklaringen en conclusies van de schrijver zijn opmerkelijk: ‘Niemand wist . . . beter dan Mozes . . . [en] zo goed als hij, hoe groot de macht was van die [goden van Egypte], met de priesters waarvan hij had gestreden . . . de goden van wie Jehovah [alleen volgens de joden] de God zou zijn . . . Wat waren deze goden, deze acher, van wie Jehovah, de echad, de God zou zijn . . . door hen te overwinnen?’9 vraagt de schrijver; waarop ons occultisme antwoordt: diegenen die de kerk nu de gevallen engelen en collectief Satan, de draak, noemt, die, als we haar uitspraak daarover moeten geloven, door Michaël en zijn menigte is overwonnen; Michaël, die eenvoudig Jehovah zelf is, en op zijn hoogst een van de ondergeschikte geesten. Daarom heeft de schrijver opnieuw gelijk als hij zegt:

De Grieken geloofden in het bestaan van . . . daimonen. Maar . . . ze werden daarin voorafgegaan door de Hebreeën, die beweerden dat er een klasse van impersonerende geesten was, die ze aanduidden als dimyon, ‘impersonatoren’. Als we met Jehovah, die dit uitdrukkelijk beweert, het bestaan erkennen van andere goden, die . . . zich uitgeven voor de ene god, waren deze andere goden dan eenvoudig een hogere klasse van impersonerende geesten . . . die grotere vermogens hadden verkregen en uitoefenden? En is impersonatie niet de sleutel tot het mysterie van de geest-toestand? Maar als we dit standpunt innemen, hoe weten we dan dat Jehovah niet een impersonerende geest was, een geest die beweerde dat hij de impersonator van de ene onbekende en onkenbare God was, en het daardoor ook werd? Ja, hoe weten we of de geest die zich Jehovah noemde, toen hij zich de attributen van God toe-eigende, er zo niet zelf voor heeft gezorgd dat zijn naam werd toegekend aan de Ene die in feite zowel naamloos als onkenbaar is?10

Vervolgens toont de schrijver aan ‘dat de geest Jehovah’ zelf toegeeft ‘dat hij een impersonator is’. Hij erkende tegenover Mozes ‘dat hij aan de aartsvaders was verschenen als de god Shaddai’ en ‘de god Helion’.

In één adem daarmee nam hij de naam Jehovah aan; en op gezag van de bewering van deze impersonator zijn de namen El, Eloah, Elohim, en Shaddai in samenhang met Jehovah, gelezen en geïnterpreteerd als ‘de almachtige Heer God’. Toen de naam Jehovah niet meer mocht worden uitgesproken, werd de benaming Adonai, ‘Heer’, ervoor in de plaats gesteld . . . en als gevolg van deze vervanging ging de ‘Heer’, als aanduiding van God, over van het joodse ‘woord’ naar het christelijke.11

En hoe kunnen we weten, had de schrijver eraan kunnen toevoegen, dat Jehovah niet uit veel geesten bestond die zich uitgaven voor de schijnbaar ene geest – Jod of Jod-He?

Maar als de christelijke kerk de eerste was om van het bestaan van Satan een dogma te maken, dan was dat omdat, zoals in Isis is aangetoond, de duivel – de machtige vijand van God (?!!) – de hoeksteen en steunpilaar van de kerk moest worden. Want zoals een theosoof, Jules Baissac, terecht opmerkt: ‘Dat men door deze scheppende Satan tot een werkelijke macht te maken het dogma van het tweevoudige beginsel leek te bekrachtigen, moest worden vermeden; om de oorsprong van het kwaad te verklaren vond men het wenselijk om tegenover de opvattingen van Mani de hypothese van een toestemming die was gegeven door de ene Almachtige te stellen.’12 Deze keuze en dit beleid waren hoe dan ook ongelukkig. Óf men had de impersonatie van de lagere god van Abraham en Jacob heel duidelijk moeten laten verschillen van de mystieke ‘vader’ van Jezus, óf men had de ‘gevallen’ engelen niet met verdere verzinsels moeten belasteren.

Iedere god van de heidenen houdt verband met, en is nauw verwant aan, Jehovah – de elohim – want ze zijn allemaal één menigte, waarvan de eenheden in de esoterische leringen alleen in naam verschillen. Tussen de ‘gehoorzame’ en de ‘gevallen’ engelen bestaat geen enkel verschil, behalve in hun respectieve functies, of beter gezegd in de passiviteit van sommige, en de activiteit van andere, van die ‘dhyani-chohans’ of elohim aan wie was ‘opgedragen te scheppen’, d.w.z. uit de eeuwige bouwstoffen de gemanifesteerde wereld te vormen.

De kabbalisten zeggen dat de ware naam van Satan het omgekeerde is van die van Jehovah, want ‘Satan is geen zwarte god maar de ontkenning van de witte godheid’, of het licht van de waarheid. God is licht, en Satan is de noodzakelijke duisternis of schaduw om dit licht te laten uitkomen, want zonder deze schaduw zou het zuivere licht onzichtbaar en onbegrijpelijk zijn.13 ‘Voor de ingewijden’, zegt Éliphas Lévi, ‘is de duivel geen persoon maar een scheppende kracht, zowel ten goede als ten kwade’.14 Zij (de ingewijden) stelden deze kracht, die de fysieke voortbrenging regelt, voor in de mysterieuze vorm van de god Pan, of de natuur; vandaar de horens en bokkenpoten van die mythische en symbolische figuur, en ook de christelijke ‘bok van de heksensabbat’.15 Ook hier waren de christenen zo onvoorzichtig te vergeten dat de bok tevens het slachtoffer was dat werd gekozen voor de verzoening van alle zonden van Israël, dat de zondebok in feite het offerdier en de martelaar was, het symbool van het grootste mysterie op aarde – de val in de voortplanting. Maar de joden hebben al lang de werkelijke betekenis vergeten van hun (voor de niet-ingewijden) belachelijke held, gekozen uit het levensdrama in de grote mysteriën die ze in de woestijn opvoerden; en de christenen hebben deze ware betekenis nooit gekend.

Éliphas Lévi probeert het dogma van zijn kerk te verklaren door middel van paradoxen en beeldspraak, maar gezien de vele boeken die in onze 19de eeuw door vrome rooms-katholieke demonologen zijn geschreven, goedgekeurd door en onder auspiciën van Rome, slaagt hij daarin maar matig. Voor de echte rooms-katholiek is de duivel of Satan een werkelijkheid. Het drama dat volgens de ziener van Patmos in het siderische licht werd opgevoerd – hij wilde misschien het verhaal in het boek Henoch verbeteren – is voor de rooms-katholiek even echt en historisch als alle andere allegorieën en symbolische gebeurtenissen in de Bijbel. Maar de ingewijden geven een andere verklaring dan die van Éliphas Lévi, die zijn geest en scherpe verstand moest onderwerpen aan een bepaald compromis dat hem door Rome was voorgeschreven.

De ware en onbuigzame kabbalisten zeggen dat het vanuit wetenschappelijk en filosofisch oogpunt voor niet-ingewijden voldoende is om te weten dat wat de kerk Lucifer noemt, het grote magische agens is dat door de volgelingen van markies Saint-Martin – de martinisten – het astrale licht wordt genoemd, door de middeleeuwse kabbalisten en alchemisten de siderische maagd en het mysterium magnum, en door de oosterse occultisten aether, de weerspiegeling van akasa. Dat de Latijnse scholastici erin zijn geslaagd de universele ziel en het pleroma – voertuig van het licht en verzamelplaats van alle vormen, een kracht die door het gehele heelal is verspreid, en haar directe en indirecte gevolgen heeft – om te zetten in Satan en zijn werken, is voor niemand iets nieuws. Maar nu zijn ze zelfs bereid om aan de bovengenoemde niet-ingewijden de geheimen mee te delen waarop door Éliphas Lévi zonder voldoende toelichting wordt gezinspeeld; zijn manier van versluierde onthullingen kon namelijk alleen leiden tot verder bijgeloof en misverstand. Want wat kan iemand die het occultisme bestudeert, een beginneling, opmaken uit de volgende heel dichterlijke zinnen van Éliphas Lévi, die even apocalyptisch zijn als de geschriften van welke alchemist ook?

Lucifer [het astrale licht] . . . is een tussenkracht die in de hele schepping aanwezig is; ze dient om te scheppen en te vernietigen, en de val van Adam was een erotische bedwelming die zijn geslacht tot slaaf van dit fatale licht heeft gemaakt; elke seksuele begeerte die onze zintuigen overweldigt, is een wervelwind van dat licht die ons naar de afgrond van de dood probeert te sleuren. Dwaasheid, hallucinaties, visioenen, extasen zijn allemaal vormen van een heel gevaarlijke opwinding die is toe te schrijven aan deze innerlijke fosforus [?]. Zo heeft dit licht ten slotte de aard van vuur; wanneer het verstandig wordt gebruikt, verwarmt en verlevendigt het, maar een overmaat ervan ontbindt en vernietigt. Daarom dient de mens de opperheerschappij over dat [astrale] licht te verwerven en daarmee zijn onsterfelijkheid te veroveren, en loopt hij tegelijkertijd gevaar erdoor te worden bedwelmd, geabsorbeerd, en voor eeuwig te worden vernietigd. Dit licht zou dus, omdat het verslindend, wraakzuchtig, en noodlottig is, in feite het hellevuur zijn, de slang van de legende. De kwellende dwalingen waarmee het vol zit, de tranen en het tandengeknars van de mislukte wezens die het verslindt, het spookbeeld van het leven dat hun ontglipt, en dat de spot schijnt te drijven met hun doodsstrijd, dit alles zou in feite de duivel of Satan zijn.16

Hierin staat niets onwaars, alleen een overvloed aan verkeerd toegepaste beeldspraak, zoals het noemen van Adam – een mythe – om de astrale gevolgen te illustreren. Akasa, het astrale licht,17 kan in een paar woorden worden omschreven; het is de universele ziel, de moederschoot van het heelal, het ‘mysterium magnum’ waaruit alles wat bestaat wordt geboren door scheiding of differentiatie. Het is de oorzaak van het bestaan; het vult de hele oneindige ruimte; het is in zekere zin de ruimte zelf, of zowel haar zesde als zevende beginsel.18 Maar als het eindige in het oneindige moet dit licht, wat de manifestatie betreft, zijn schaduwkant hebben. En omdat het oneindige nooit kan worden gemanifesteerd, moet de eindige wereld zich tevredenstellen met alleen de schaduw, die inwerkt op de mensheid en die door de mens wordt aangetrokken en tot activiteit gebracht. Daarom wordt het astrale licht – terwijl het in zijn ongemanifesteerde eenheid en oneindigheid de universele oorzaak is – met betrekking tot de mensheid eenvoudig de gevolgen van de oorzaken die door mensen in hun zondige levens zijn voortgebracht. Goed en kwaad worden niet in het leven geroepen door zijn stralende bewoners – of men die nu geesten van het licht of van de duisternis noemt – maar door de mensheid zelf, die de onvermijdelijke actie en reactie in het grote magische agens bepaalt. Het is de mensheid die de ‘slang van Genesis’ is geworden, en zo elke dag en elk uur de val en de zonde van de ‘hemelse maagd’ veroorzaakt. Zo wordt laatstgenoemde tegelijkertijd de moeder van goden en duivels, want ze is de eeuwig liefhebbende, weldadige godheid voor iedereen die haar ziel en hart beroert, in plaats van haar schaduwachtige gemanifesteerde essentie aan te trekken, die door Éliphas Lévi ‘het fatale licht’ wordt genoemd, dat doodt en vernietigt. Mensen kunnen individueel de gevolgen ervan overwinnen en beheersen, maar alleen door de heiligheid van hun levens en door goede oorzaken in het leven te roepen. Ze hebben slechts macht over de gemanifesteerde lagere beginselen, de schaduw van de onbekende en onkenbare godheid in de ruimte. Maar in de oudheid en in werkelijkheid is Lucifer, of Luciferus, de naam van het engelwezen dat zowel over het licht van de waarheid als over het daglicht heerst. In het grote evangelie van Valentinus, Pistis Sophia,19 wordt geleerd dat van de drie krachten die emaneren uit de heilige namen van de drie machten (Τριδυνάμεις), die van Sophia (de heilige geest volgens deze gnostici – de geleerdsten van allen) in de planeet Venus of Lucifer zetelt.

Voor de niet-ingewijde kan het astrale licht dus tegelijk god en duivel zijn – daemon est deus inversus: d.w.z. door elk punt van de oneindige ruimte trillen de magnetische en elektrische stromen van de bezielde natuur, de levenschenkende en -dodende golven, want de dood op aarde wordt leven op een ander gebied. Lucifer is goddelijk en aards licht, de ‘heilige geest’ en ‘Satan’ tegelijk, want de zichtbare ruimte is in feite onzichtbaar met de gedifferentieerde adem gevuld. Het astrale licht – de gemanifesteerde gevolgen van deze twee die één zijn, door onszelf geleid en aangetrokken – is het karma van de mensheid en is zowel een persoonlijke als een onpersoonlijke entiteit. Persoonlijk, omdat het de mystieke term is die door Saint-Martin aan de menigte van goddelijke scheppers, leiders en heersers van deze planeet werd gegeven; onpersoonlijk als de oorzaak en het gevolg van universeel leven en dood.

De val was het gevolg van de kennis van de mens, want zijn ‘ogen werden geopend’. De ‘gevallen engel’ had hem wijsheid en de verborgen kennis geleerd; want eerstgenoemde was vanaf die dag zijn manas – denkvermogen en zelfbewustzijn – geworden. Die gouden draad van voortgaand leven – dat periodiek wordt verdeeld in actieve en passieve cyclussen van zintuiglijk bestaan op aarde en bovenzinnelijk bestaan in devachan – is vanaf het begin van ons verschijnen op deze aarde in ieder van ons aanwezig. Het is de sutratman, de lichtende draad van onsterfelijk onpersoonlijk monadeschap, waaraan onze aardse levens of voorbijgaande ego’s als evenzoveel kralen zijn geregen, zoals de Vedanta-filosofie het zo mooi zegt.

En nu is bewezen dat Satan, of de rode vurige draak, de ‘heer van Phosphorus’ (zwavel was een theologische verbetering), en Lucifer, of de ‘lichtdrager’, in ons is: het is ons denkvermogen, onze verleider en verlosser, onze intelligente bevrijder en redder uit zuivere dierlijkheid. Zonder dit beginsel – de emanatie van de diepste essentie van het zuivere goddelijke beginsel mahat (intelligentie), dat rechtstreeks van het goddelijk denkvermogen uitstraalt – zouden we beslist niet meer dan dieren zijn. De eerste mens, Adam, werd slechts tot een levende ziel (nefesh) gemaakt, de laatste Adam tot een levendmakende geest,20 zegt Paulus, waarbij zijn woorden betrekking hebben op de bouw of schepping van de mens. Zonder deze levendmakende geest, of het denkvermogen of de ziel van de mens, zou er geen verschil zijn tussen een mens en een dier, zoals er in feite ook geen verschil is tussen dieren wat hun daden betreft. De tijger en de ezel, de havik en de duif zijn allemaal even zuiver en onschuldig, omdat ze niet verantwoordelijk zijn. Elk volgt zijn instinct: de tijger en de havik doden met dezelfde ongevoeligheid als waarmee de ezel een distel eet, of de duif een graankorrel oppikt. Als de val de betekenis had die de theologie eraan geeft, als die val plaatsvond als gevolg van een daad die nooit door de natuur was bedoeld, een zonde, hoe staat het dan met de dieren? Als men ons vertelt dat ze hun soort voortplanten als gevolg van diezelfde ‘erfzonde’ waarvoor God de aarde – en dus ook alles wat erop leeft – vervloekte, dan zullen we een andere vraag stellen. De theologie en ook de wetenschap zeggen ons dat het dier veel eerder op aarde was dan de mens. We vragen aan de theologie: hoe plantte het dier zijn soort voort, voordat de vrucht van de boom van kennis van goed en kwaad was geplukt? Zoals gezegd:

De christenen – die veel kortzichtiger waren dan de grote mysticus en bevrijder van wie ze de naam hebben aangenomen, van wie ze de leringen verkeerd hebben begrepen, en er een karikatuur van hebben gemaakt, en van wie ze de nagedachtenis door hun daden hebben beklad – namen de joodse Jehovah over zoals hij was, en streefden er natuurlijk tevergeefs naar om het ‘evangelie van licht en vrijheid’ in overeenstemming te brengen met de godheid van duisternis en onderwerping.21

Maar het is nu voldoende bewezen dat alle zogenaamde boze geesten, van wie men zegt dat ze oorlog voerden tegen de goden, als persoonlijkheden identiek zijn; en bovendien dat alle oude religies dezelfde lering verkondigden, met uitzondering van de eindconclusie, die verschilt van die van de christelijke. De zeven oorspronkelijke goden hadden allemaal een tweevoudig aspect, het ene essentieel, het andere bijkomstig. In hun essentiële aspect waren ze allemaal de ‘bouwers’ of vormgevers, de onderhouders en de bestuurders van deze wereld, en in het bijkomstige aspect, waarbij ze zich in zichtbare lichamen hulden, daalden ze op aarde neer en regeerden er als koningen en leraren van de lagere menigten, die daar opnieuw als mensen waren geïncarneerd.

Zo laat de esoterische filosofie zien dat de mens inderdaad de gemanifesteerde godheid is in haar beide aspecten: goed en kwaad. Maar de theologie kan deze filosofische waarheid niet erkennen. Omdat ze het dogma van de gevallen engelen naar de letter verkondigt, en van Satan de hoeksteen en steunpilaar van het dogma van de verlossing heeft gemaakt, zou dat zelfmoord zijn. Nu ze eenmaal heeft aangetoond dat de opstandige engelen in hun persoonlijkheid van God en de logos verschillen, zou de erkenning dat de val van de ongehoorzame geesten eenvoudig hun val in de voortplanting en de stof betekent, gelijkstaan met te zeggen dat God en Satan identiek zijn. De logos (of God) is namelijk het geheel van die eens goddelijke menigte die ervan wordt beschuldigd te zijn gevallen; daaruit zou volgen dat de logos en Satan één zijn.

Toch was dat in de oudheid het werkelijke filosofische standpunt van het nu verminkte leerstuk. Het verbum, of de ‘zoon’, had volgens de heidense gnostici een tweevoudig aspect – in feite was hij een tweevoud in volkomen éénheid. Vandaar de talloze en uiteenlopende nationale versies. De Grieken hadden Jupiter, de zoon van Kronos, de vader, die hem in de diepten van de kosmos slingert. De hindoes hadden (in de latere theologie) Brahma, die door Siva in de afgrond van de duisternis werd geworpen, enz. Maar de val van al deze logoi en demiurgi uit hun oorspronkelijke verheven staat had in alle gevallen een en dezelfde esoterische betekenis: de vloek – in zijn filosofische betekenis – om op deze aarde te incarneren; een onvermijdelijke sport op de ladder van de kosmische evolutie, een heel filosofische en in het grotere geheel passende karmische wet. Zonder deze wet zou de aanwezigheid van het kwaad op aarde voor altijd een gesloten boek moeten blijven bij het begrijpen van de ware filosofie. Om zoals De Mirville te zeggen dat ‘het christendom op twee zuilen rust: die van het kwaad (πονηροῦ) en die van het goede (ἀγαθοῦ); kortom op twee krachten, ἀγαθαὶ καὶ κακαὶ δυνάμεις; zodat wanneer we de bestraffing van de kwade krachten nalaten, de beschermende taak van de goede krachten geen waarde of zin zal hebben’22 – staat gelijk met het uitspreken van de meest onfilosofische dwaasheid. Als het al past bij, en een verklaring geeft voor, het christelijke dogma, dan verduistert het toch de feiten en waarheden van de oorspronkelijke oude wijsheid. De voorzichtige wenken van Paulus hebben allemaal een echte esoterische betekenis, en er waren eeuwen van scholastieke casuïstiek voor nodig om ze de huidige onjuiste uitleg te geven. Het woord en Lucifer zijn één in hun tweevoudige aspect; en de ‘heerser van machten van de lucht’ (princeps potestatis aeris hujus)23 is niet de ‘god van deze periode’ maar een eeuwigdurend beginsel. Als van dit laatste werd gezegd dat het altijd om de wereld cirkelde – qui circumambulat terram24 – dan bedoelde de grote apostel eenvoudig de nooit ophoudende cyclussen van menselijke incarnaties, waarin het kwaad steeds zal overheersen tot de dag waarop de mensheid wordt verlost door de ware goddelijke verlichting, die het juiste inzicht in de dingen verschaft.

Het is gemakkelijk om vage uitdrukkingen, geschreven in dode en lang vergeten talen, te verminken, en ze dan het onwetende volk voor te schotelen als waarheden en geopenbaarde feiten. In alle religies die iets over de overlevering van de gevallen geesten zeggen, valt de onderzoeker vooral de overeenkomstige gedachte en betekenis op, en in die grote religies is er niet één die deze niet in de een of andere vorm noemt en beschrijft. Zo ziet Huang-ti, de grote geest, zijn zonen, die actieve wijsheid hadden verkregen, in het dal van verdriet vallen. Nadat hun leider, de vliegende draak, van het verboden ambrozijn had gedronken, viel hij op de aarde met zijn menigte (koningen). In de Zend-Avesta probeert Angra-mainyu (Ahriman), die zich met vuur (de eerdergenoemde ‘vlammen’) omringt, de hemelen te veroveren,25 waarop Ahura-Mazda neerdaalt uit de vaste hemel die hij bewoont, om de hemelen die ronddraaien (in tijd en ruimte, de gemanifesteerde werelden van cyclussen, waaronder die van incarnatie) te helpen; de amshaspends, ‘de zeven stralende sravah’, vergezeld door hun sterren, bestrijden Ahriman, en de verslagen daeva’s worden met hem op de aarde geslingerd.26 In de Vendidad worden de daeva’s ‘boosdoeners’ genoemd, en wordt gezegd dat ze wegsnellen ‘naar de diepten van de . . . wereld van de hel’, of de stof.27 In deze allegorie worden de daeva’s gedwongen te incarneren zodra ze zich hebben gescheiden van hun ouder-essentie, of, met andere woorden, nadat de eenheid na differentiatie en manifestatie een veelheid was geworden.

Typhon (de Egyptische Set), Python, de titanen, de sura’s en asura’s, behoren allemaal tot dezelfde legende van geesten die de aarde bevolken. Ze zijn geen ‘demonen aan wie is opgedragen dit zichtbare heelal te scheppen en te organiseren’, maar vormgevers (de ‘architecten’) van de werelden, en de voorouders van de mens. Ze zijn metaforisch de gevallen engelen – ‘de ware spiegels van de eeuwige wijsheid’.

Wat is de absolute en volledige waarheid en de esoterische betekenis van deze universele mythe? De hele essentie van waarheid kan niet van mond tot oor worden overgebracht. Er is ook geen pen die haar kan beschrijven, zelfs niet die van de engel die onze daden optekent, tenzij de mens het antwoord vindt in het heiligdom van zijn eigen hart, in de diepste diepten van zijn goddelijke intuïtie. Het is het grote zevende mysterie van de schepping, het eerste en het laatste; en wie de Openbaring van Johannes leest, vindt misschien de schaduw ervan, verborgen onder het zevende zegel. Het kan alleen in zijn schijnbare, objectieve vorm worden weergegeven, evenals het eeuwige raadsel van de sfinx. Toen laatstgenoemde zich in de zee stortte en omkwam, was dat niet omdat Oedipus het eeuwenoude geheim had ontsluierd, maar omdat hij de grote waarheid voor altijd had verlaagd door het eeuwig spirituele en het subjectieve te antropomorfiseren. Daarom kunnen we het alleen vanuit het filosofische en intellectuele gezichtspunt weergeven, ontsloten met respectievelijk drie sleutels, want de laatste vier van de zeven sleutels die de poorten tot de mysteries van de natuur wijd openen, zijn in handen van de hoogste ingewijden, en kunnen niet aan het volk worden bekendgemaakt – tenminste niet in onze eeuw.

De letterlijke interpretatie is overal dezelfde. Het dualisme in de mazdeïsche religie is ontstaan uit de exoterische interpretatie. De heilige ‘Airyaman’, ‘de schenker van welzijn’,28 die wordt aangeroepen in het gebed dat Airyama-ishyo wordt genoemd, is het goddelijk aspect van Ahriman, ‘de dodelijke, de Daeva van de daeva’s’,29 en Angra-mainyu is het duistere stoffelijke aspect van eerstgenoemde. ‘Bescherm ons tegen de Hater, o Mazda en Armaiti Spenta’,30 heeft als gebed en aanroeping dezelfde betekenis als ‘Leid ons niet in verzoeking’, en wordt door de mens gericht tot de verschrikkelijke geest van dualiteit in de mens zelf. (Ahura) Mazda is namelijk de spirituele, goddelijke en gezuiverde mens, en Armaiti Spenta, de geest van de aarde of de stoffelijkheid, is in één opzicht dezelfde als Ahriman of Angra-mainyu.

De hele magische of mazdeïsche literatuur – of wat ervan is overgebleven – is magisch, occult, en dus allegorisch en symbolisch, zelfs haar ‘mysterie van de wet’.31 De mobeds en de parsi’s houden bij het offer hun ogen gericht op de baresma, de goddelijke twijg van de ‘boom’ van Ormazd, die is veranderd in een bundel metalen stokjes; en ze vragen zich af waarom noch de amesha-spenta’s, noch ‘de hoge en mooie gouden haoma’s, noch zelfs hun vohu-mano (goede gedachten), noch hun rata (offergaven)’,32 hen veel helpen. Laten ze mediteren over de ‘boom van wijsheid’, en de vruchten ervan bestuderen door ze een voor een in zich op te nemen. De weg naar de boom van het eeuwige leven, de witte haoma, de gaokerena, gaat van het ene uiteinde van de aarde naar het andere; en haoma is zowel in de hemel als op aarde. Maar om weer een priester van haoma te worden, en een genezer, moet de mens eerst zichzelf genezen vóór hij anderen kan genezen.

Dit bewijst opnieuw dat de zogenaamde ‘mythen’, als men ze tenminste bij benadering enig recht wil doen, nauwkeurig in al hun aspecten moeten worden onderzocht. Elk van de zeven sleutels moet op de juiste plaats worden gebruikt, en nooit met de andere worden verward, indien we de hele reeks mysteries willen onthullen. In onze tijd van troosteloos zieldodend materialisme zijn de oude priesteringewijden volgens de geleerden een synoniem voor handige bedriegers geworden, die de vuren van het bijgeloof aanwakkeren om het denken van de mens gemakkelijker in hun macht te krijgen. Dit is ongefundeerde laster, voortgekomen uit scepsis en onvriendelijke gedachten. Niemand geloofde sterker in goden – of laten we ze de spirituele en nu onzichtbare krachten, of geesten, de noumena van de verschijnselen, noemen – dan deze ingewijden; en ze geloofden daarin juist omdat ze wisten. Indien ze, als ingewijden in de mysteries van de natuur, gedwongen waren hun kennis aan het volk te onthouden, dat deze ongetwijfeld zou hebben misbruikt, dan was zo’n geheimhouding ontegenzeglijk minder gevaarlijk dan het beleid van hun plaatsvervangers en opvolgers. Eerstgenoemden onderwezen slechts wat ze goed wisten. Laatstgenoemden, die onderwijzen wat ze niet weten, hebben als veilige haven voor hun onwetendheid een jaloerse, wrede godheid bedacht, die de mens op straffe van verdoemenis verbiedt in zijn mysteries te snuffelen. En dat is maar goed ook, want zijn mysteries kunnen aan beschaafde toehoorders nooit worden verteld, men kan hooguit erop zinspelen. Lees zelf in The Gnostics and Their Remains van King wat volgens de schrijver de oorspronkelijke ark van het verbond was. Hij zegt:

Er is een rabbijnse overlevering . . . dat de cherubijnen die erboven waren geplaatst, waren afgebeeld als man en vrouw tijdens de geslachtsgemeenschap, om uitdrukking te geven aan de belangrijke leer over de essentie van vorm en stof, de twee beginselen van alle dingen. Het is heel begrijpelijk dat de Chaldeeën, toen ze het heiligdom binnendrongen en dit verbazingwekkende symbool aanschouwden, riepen: ‘Is dit uw God, over wie u pocht dat hij de zuiverheid zo bemint?’33

King denkt dat deze overlevering ‘te veel lijkt op de Alexandrijnse filosofie om er enig geloof aan te hechten’, waar we het niet mee eens zijn. De vorm en gestalte van de vleugels van de twee cherubijnen die aan de rechter- en linkerkant van de ark staan, terwijl deze vleugels elkaar raken boven het ‘heilige der heiligen’, zijn een symbool dat op zichzelf genoeg zegt, nog afgezien van de ‘heilige’ jod in de ark! Het mysterie van Agathodaimon, waarvan het opschrift zegt: ‘Ik ben Chnumis, de zon van het heelal, 700’,34 kan als enige het mysterie van Jezus oplossen, ‘van wie de naam 888 als getalswaarde heeft’. Het is niet de sleutel van Petrus, of het kerkdogma, maar de narthex – de staf van de kandidaat voor inwijding – die moet worden ontrukt aan de greep van de altijd zwijgende sfinx. Intussen:

De auguren die, als ze elkaar ontmoeten, hun tong tegen hun wang moeten drukken om een lachbui te onderdrukken, zijn in onze tijd misschien nog talrijker dan ze ooit in de tijd van Sulla waren.

Noten

  1. A. Le Plongeon, Sacred Mysteries, etc., 1886, blz. 16.
  2. A.E. Waite, in zijn inleiding getiteld ‘Biographical and critical essay’, blz. xxxviii.
  3. Histoire de la magie, blz. 16-17.
  4. Lévi, Op.cit., blz. 16-17.
  5. Welke duivel zou meer list, sluwheid en wreedheid kunnen bezitten dan de ‘moordenaar van Whitechapel’, ‘Jack the Ripper’ van 1888, die met een ongeëvenaarde bloeddorst en een kille boosaardigheid koelbloedig zeven ongelukkige en overigens onschuldige vrouwen vermoordde en verminkte! Men hoeft slechts de krant te lezen om in die dronken onmensen (echtgenoten en vaders!), die hun vrouw en kinderen mishandelen, en van wie slechts een klein percentage dagelijks voor het gerecht wordt gebracht, de volledige personificatie van de duivels van de christelijke hel te zien!
  6. Psalmen 82:1.
  7. Genesis 17:1, 7.
  8. Vgl. Henry Pratt, New Aspects of Life and Religion, blz. 209-10.
  9. Op.cit., blz. 142-4.
  10. Op.cit., blz. 144-5.
  11. Op.cit., blz. 145-6.
  12. J. Baissac, Satan ou le diable, 1876, blz. 9. Na het polymorfistisch pantheïsme van sommige gnostici kwam het esoterisch dualisme van Mani, die ervan beschuldigd werd het kwaad te verpersoonlijken en van de duivel een god te maken, een rivaal van God zelf. We zien niet in dat de christelijke kerk dat exoterische denkbeeld van de manicheeërs zoveel heeft verbeterd, want ze noemt God nog steeds haar koning van het licht, en Satan de koning van de duisternis.
  13. We citeren in dit verband Laing in zijn bewonderenswaardige boek Modern Science and Modern Thought (3de druk, 1888, blz. 222): ‘Aan dit dilemma [het bestaan van het kwaad in de wereld] valt niet te ontkomen, tenzij we het denkbeeld van een antropomorfe godheid helemaal opgeven, en openlijk het wetenschappelijke denkbeeld van een ondoorgrondelijke en onvindbare eerste oorzaak aanvaarden; en van een heelal waarvan we de wetten kunnen vaststellen, maar waarvan we de ware essentie niet kennen, en die we slechts vaag kunnen onderscheiden als een fundamentele wet die misschien de polariteit van goed en kwaad tot een noodzakelijke bestaansvoorwaarde maakt.’ Indien de wetenschap ‘de ware essentie’ wél kende, zou het flauwe vermoeden veranderen in de zekerheid dat er zo’n wet bestaat, en dat deze wet met karma verband houdt.
  14. É. Lévi, Histoire de la magie, 1860, blz. 200.
  15. Vgl. Op.cit., blz. 200-1.
  16. Histoire de la magie, blz. 196-7.
  17. Akasa is niet de ether van de wetenschap, zoals sommige oriëntalisten het vertalen.
  18. Johannes Tritheim, de abt van Sponheim, de grootste astroloog en kabbalist van zijn tijd, zegt: ‘De kunst van de goddelijke magie bestaat uit het vermogen de essentie van de dingen waar te nemen in het licht van de natuur [het astrale licht], en de aanwending van de zielskrachten van de geest om stoffelijke dingen uit het onzichtbare heelal voort te brengen; en bij zulke handelingen moet men het boven en het beneden samenbrengen en harmonisch laten werken. De geest van de natuur [het astrale licht] is een eenheid die alles schept en vormgeeft, en als hij door middel van de mens handelt, kan hij wonderbaarlijke dingen voortbrengen. Zulke processen vinden plaats overeenkomstig de wet. U zult de wet waardoor deze dingen totstandkomen leren kennen, wanneer u uzelf leert kennen. U zult haar kennen door de kracht van de geest die in uzelf is, en dit bereiken door uw geest te laten versmelten met de essentie die uit uzelf komt. Als u hierin wilt slagen, moet u weten hoe u geest en leven in de natuur moet scheiden, en bovendien hoe u de astrale ziel in uzelf scheidt en tastbaar maakt, en dan zal de substantie van de ziel zichtbaar en tastbaar verschijnen, objectief gemaakt door de kracht van de geest.’ (Geciteerd in dr. Franz Hartmann, The Life of Paracelsus, 1887, blz. 164-5vn.)
  19. §361.
  20. De ware oorspronkelijke tekst van 1 Corinthiërs (15:44) zou, als deze kabbalistisch en esoterisch werd weergegeven, als volgt luiden: ‘Er wordt een zielenlichaam [niet ‘aards’ lichaam] gezaaid, er wordt een geest-lichaam opgewekt.’ Paulus was een ingewijde, en zijn woorden hebben een heel andere betekenis als men deze esoterisch leest. Het lichaam ‘wordt gezaaid in zwakheid [passiviteit]; het wordt opgewekt in kracht’ (43) – of in spiritualiteit en verstand.
  21. ‘The War in Heaven’ (The Theosophist, dec. 1881, blz. 69) door Godolphin Mitford, in zijn latere leven Mizra Murad Ali Beg. G. Mitford werd in India geboren als zoon van een zendeling, bekeerde zich tot de islam, en stierf in 1884 als moslim. Hij was een bijzondere mysticus met een grote geleerdheid en een opmerkelijke intelligentie. Maar hij verliet het rechterpad en kreeg daardoor onmiddellijk te maken met de karmische vergelding. Zoals door de schrijver van het geciteerde artikel duidelijk is aangetoond: ‘Volgelingen van de verslagen elohim, die eerst door de zegevierende joden [de jehovieten] wreed werden omgebracht en vervolgens door de zegevierende christenen en moslims bekeerd, bleven in verspreide . . . sekten – waarvan sommige zelfs de overlevering van de ware grondgedachte achter hun geloof verloren – in het geheim en in het verborgene vuur, licht, en vrijheid, als beginsel vereren. Waarom roepen de sabaeïsche bedoeïenen (die wanneer ze in islamitische steden wonen monotheïsten zijn) in de eenzaamheid van de woestijnnacht nog de ‘hemelse menigte’ van sterren aan? Waarom vereren de yezidi, de ‘duivelaanbidders’, de ‘Melek Taus’ – de ‘Pauwenengel’ – het embleem van trots en van honderdogige intelligentie [en ook van inwijding], die volgens een oude oosterse overlevering met Satan uit de hemel werd verdreven? Waarom geloven de ghulat en de met hen verwante Mesopotamo-Iraanse islamitische sekten in de ‘Noor Ilahin’ – het licht van de elohim – doorgegeven via en belichaamd in een honderdtal profeet-leiders? Dat komt omdat ze in onwetend bijgeloof de overgeleverde religie hebben voortgezet van de ‘lichtgodheden’ die door Jahweh ten val waren gebracht!’ (Op.cit., blz. 69.) Of eigenlijk waarvan men zegt dat hij ze ten val heeft gebracht, want door hen ten val te brengen, zou hij zichzelf ten val hebben gebracht. Melek Taus is een Melek, ‘heerser’, zoals in de voetnoot wordt aangetoond. Het is slechts een nieuwe vorm van Moloch, Malek, Molech, Malayak, en Malachim – boodschappers, engelen, enz.
  22. Des esprits, deel 2, blz. 343.
  23. Efeziërs 2:2.
  24. 1 Petrus 5:8.
  25. Vgl. De Mirville, Des esprits, deel 2, blz. 346. Dat doet ook elke yogi en zelfs christen: men moet het koninkrijk van de hemel met geweld nemen – leert men ons. Waarom zou zo’n verlangen dan van iemand een duivel maken?
  26. Abbé Foucher, ‘Supplément au traité historique de la religion des anciens Perses’, Mémoires de l’Académie royale des inscriptions et belles-lettres, deel 39, 1777, blz. 690.
  27. Fargard 19:47 (147); J. Darmesteter, The Sacred Books of the East, 1880, deel 4, blz. 218.
  28. Vendidad, Fargard 22:11-12; Darmesteter, The Sacred Books of the East, 1880, deel 4, blz. 222.
  29. Op.cit., Fargard 19:43; Darmesteter, Op.cit., blz. 217-8.
  30. Op.cit., Fargard 20:13; uit Vendidad Sadah, geciteerd door J. Darmesteter, The Sacred Books of the East, deel 4, blz. 223&vn.
  31. Zie de gatha in Yasna, 44.
  32. Vendidad, Fargard 19:19 (63); Darmesteter, The Sacred Books of the East, blz. 209&vn.
  33. Beschrijving van de platen, plaat H, 2de ed., 1887, blz. 441.
  34. King, Op.cit., blz. 434. Er wordt verwezen naar een chalcedon steen in het British Museum.

De geheime leer, 2:575-89
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag