Oude leringen in de Purana’s en in Genesis: fysieke evolutie
De schrijfster kan niet genoeg bewijzen geven dat het hier beschreven stelsel van kosmogonie en antropogenie werkelijk bestond, dat de geschriften ervan werkelijk bewaard zijn gebleven, en dat dit stelsel zelfs in de hedendaagse versies van de oude geschriften wordt weerspiegeld.
De Purana’s en de joodse heilige geschriften zijn gebaseerd op hetzelfde stelsel van evolutie dat, esoterisch gelezen en in moderne taal uitgedrukt, even wetenschappelijk zou blijken te zijn als veel van wat nu geldt als de allerlaatste ontdekkingen. Het enige verschil tussen de twee stelsels is dat de Purana’s, die evenveel en misschien meer aandacht besteden aan de oorzaken dan aan de gevolgen, meer verwijzen naar de prekosmische tijdperken en tijdperken vóór Genesis dan naar die van de zogenaamde schepping, terwijl de Bijbel maar een paar woorden over het eerstgenoemde tijdperk zegt, en zich direct stort in de stoffelijke ontstaansgeschiedenis en verdergaat met zijn allegorieën over het vijfde ras, terwijl de rassen vóór Adam vrijwel worden overgeslagen.
Welke aanvallen men ook richt op de volgorde van de schepping in Genesis – en naar de letter opgevat leent dit verhaal zich uitstekend voor kritiek1 – wie de Purana’s van de hindoes leest, zal ondanks de allegorische overdrijvingen ontdekken dat ze geheel in overeenstemming met de natuurwetenschap zijn.
Zelfs wat oppervlakkig beschouwd de volstrekt onzinnige allegorie schijnt te zijn van Brahma die de vorm van een everzwijn aanneemt om de aarde van onder de wateren te redden, vindt in de geheime toelichtingen een volkomen wetenschappelijke verklaring. Deze allegorie houdt verband met het telkens weer oprijzen en verzinken van de aardbodem, en met water en land die elkaar voortdurend afwisselen vanaf de vroegste tot de meest recente geologische tijdperken van onze bol; de huidige wetenschap leert ons namelijk dat negen tiende van de gesteentelagen van de aardkorst geleidelijk onder water zijn afgezet, op de bodem van de zeeën. Men veronderstelt dat de oude Indo-Europeanen helemaal niets hebben geweten van biologie, geologie, enz. Aan het joodse volk wordt daarentegen zelfs door zijn strengste criticus, een onverzoenlijke tegenstander van de Bijbel, de verdienste toegeschreven het denkbeeld van het monotheïsme ‘eerder te hebben gevormd, en standvastiger te hebben behouden, dan alle andere minder filosofische en meer immorele religies [!!] van de oudheid’.2 Terwijl in de bijbelse esoterie fysiologische seksuele mysteries symbolisch zijn weergegeven, en niet veel meer dan dat (iets waarvoor heel weinig echte filosofie nodig is), vindt men in de Purana’s echter de meest wetenschappelijke en filosofische ‘dageraad van de schepping’, die – als men haar onpartijdig zou ontleden en uit de sprookjesachtige allegorieën in duidelijke taal zou omzetten – zou aantonen dat de oude wetenschap de hedendaagse zoölogie, geologie, astronomie, en bijna alle takken van hedendaagse kennis, vóór was, en dat die wetenschappen in grote lijnen, hoewel niet zo gedetailleerd als nu, aan de filosofen bekend waren!
De puranische astronomie met al haar opzettelijke geheimhouding en verwarring, met het doel de niet-ingewijden op een dwaalspoor te brengen, was, zoals zelfs Bentley heeft aangetoond, een werkelijke wetenschap; en wie vertrouwd is met de mysteries van de sterrenkundige verhandelingen van de hindoes, zal kunnen bewijzen dat de hedendaagse theorieën over de voortgaande verdichting van nevelvlekken, nevelachtige sterren en zonnen, met daarnaast de nauwkeurigste details over de cyclische voortgang van de sterrenbeelden – veel nauwkeuriger dan de Europeanen zelfs nu hebben – voor chronologische en andere doeleinden, in India precies bekend waren.
Op het gebied van de geologie en de zoölogie zien we hetzelfde. Wat zijn alle mythen en eindeloze stambomen van de zeven prajapati’s en hun zonen, de zeven rishi’s of manu’s en hun vrouwen, zonen en nakomelingen, anders dan een uitgebreid en gedetailleerd verslag van de voortgaande ontwikkeling en evolutie van de dierlijke schepping, de ene soort na de andere? Waren de diepzinnig filosofische en metafysische Indo-Europeanen – de opstellers van de meest volmaakte filosofische stelsels van transcendentale psychologie, van ethische wetten en van een grammatica zoals die van Panini, van de Sankhya- en Vedantastelsels, en van een morele code (het boeddhisme), die door Max Müller de volmaaktste op aarde wordt genoemd – zulke dwazen of kinderen dat ze hun tijd verspilden met het schrijven van sprookjes, wat de Purana’s nu schijnen te zijn in de ogen van hen die geen flauw idee hebben van hun verborgen betekenis? Wat is de mythe, de stamboom en de oorsprong van Kasyapa met zijn twaalf vrouwen, bij wie hij een talrijk en gevarieerd nageslacht had van naga’s (slangen), reptielen, vogels, en allerlei andere soorten levende wezens, en die dus de vader was van alle soorten dieren, anders dan een versluierd verslag van de volgorde van de evolutie in deze ronde? Tot dusver hebben we nog geen enkele oriëntalist gezien die ook maar enig idee had van de waarheden die achter de allegorieën en personificaties verborgen liggen. Een van hen zegt:
Volgens het Mahabharata, het Ramayana en de Purana’s was [Kasyapa] de zoon van Marichi, de zoon van Brahma, de vader van Vivasvat, de vader van Manu, de voorouder van de mensheid. Het Satapatha-Brahmana geeft een . . . niet erg begrijpelijk verhaal over zijn oorsprong: ‘Nadat hij de vorm van een schildpad had aangenomen, schiep Prajapati nakomelingen. Wat hij schiep, maakte hij (Skt. akarot), vandaar het woord kurma (schildpad). Kasyapa betekent schildpad; daarom zegt men: ‘Alle wezens zijn afstammelingen van Kasyapa.’’3
Hij was dit alles; hij was ook de vader van Garuda, de vogel, de ‘koning van de gevederde stam’, die afstamt van en van hetzelfde geslacht is als de reptielen, de naga’s, en die later hun doodsvijand wordt – hij symboliseert namelijk ook een cyclus, een tijdsperiode – als in de loop van de evolutie de vogels, die zich uit de reptielen ontwikkelden, bij hun ‘strijd om het bestaan’ – ‘het overleven van de best aangepaste’, enz. – zich bij voorkeur keerden tegen degenen uit wie ze voortkwamen, om ze te verslinden, misschien gedreven door een natuurwet, om plaats te maken voor andere en meer volmaakte soorten.4
In dat bewonderenswaardige overzichtswerk Modern Science and Modern Thought wordt aan Gladstone een les in de biologie gegeven, waarin wordt aangetoond dat deze volkomen in strijd is met de Bijbel. De schrijver merkt op dat de geologie, te beginnen met:
. . . het oudste bekende fossiel, het eozoon canadense van de laurentische formatie, zich voortzette in een keten met stevig gesmede schakels, door het siluur met zijn overvloed aan weekdieren, schaaldieren, en wormachtige dieren en de eerste sporen van vissen; het devoon met overwegend vissen en het eerste verschijnen van reptielen; het mesozoïcum met zijn kikvorsachtigen (of de familie van de kikkers); de formaties van het secundair, waarin reptielen van de zee, het land en de lucht de overhand hadden, en de eerste bescheiden vormen van gewervelde landdieren begonnen te verschijnen; en ten slotte het tertiair, waarin zoogdieren overvloedig voorkwamen, die zich type na type en soort na soort geleidelijk differentieerden en specialiseerden, door het eoceen, het mioceen, en het plioceen, tot we komen bij de ijstijden en de prehistorische perioden, en bij een positief bewijs van het bestaan van de mens.5
Dezelfde volgorde, plus de beschrijving van dieren die aan de huidige wetenschap onbekend zijn, vindt men in de toelichtingen op de Purana’s in het algemeen, en in het Boek van Dzyan in het bijzonder. Het enige verschil, en zonder twijfel een belangrijk verschil – omdat het de spirituele en goddelijke aard van de mens betreft, onafhankelijk van zijn fysieke lichaam in deze wereld van illusie, waarin alleen de valse persoonlijkheid en haar in de hersenen zetelende basis aan de orthodoxe psychologie bekend zijn – is het volgende. Omdat de mens deel heeft uitgemaakt van alle zogeheten ‘zeven scheppingen’ – die de allegorie vormen van de zeven evolutionaire veranderingen, of de onderrassen, zoals we ze kunnen noemen, van het eerste wortelras van de mensheid – was hij in deze ronde vanaf het begin op aarde. Nadat hij in de voorafgaande drie ronden6 door alle natuurrijken was gegaan, was zijn fysieke omhulsel – dat aan de temperaturen van die vroege tijdperken was aangepast – gereed om de goddelijke pelgrim te ontvangen bij de eerste dageraad van het menselijk leven, d.i. 18.000.000 jaar geleden. Pas halverwege het derde wortelras werd aan de mens manas geschonken. Eenmaal verenigd, werden de twee en vervolgens de drie één; want hoewel de lagere dieren, van de amoebe tot de mens, hun monaden ontvingen, waarin alle hogere eigenschappen potentieel aanwezig zijn, moeten alle in sluimerende toestand blijven totdat elk ervan zijn menselijke vorm bereikt. Vóór dit stadium ontwikkelt manas (denkvermogen) zich niet in hen.7 In de dieren zijn alle beginselen verlamd en in een foetusachtige toestand, behalve het tweede (het levensbeginsel) en het derde (het astrale), en de rudimenten van het vierde (kama, dat verlangen, instinct is), waarvan de intensiteit en ontwikkeling variëren en veranderen met de soort. Voor de materialist die trouw is aan de theorie van Darwin, zal dit klinken als een sprookje, een mystificatie; voor wie gelooft in de innerlijke, spirituele mens, zal deze uitspraak niets onnatuurlijks bevatten.
De schrijfster is er zeker van dat men hiertegen zogenaamd onoverkomelijke bezwaren zal inbrengen. Men zal ons zeggen dat de lijn van de embryologie, de geleidelijke ontwikkeling van elk individueel leven en de algemeen erkende voortgang die plaatsvindt in de reeks opklimmende stadia van specialisatie – dat dit alles in strijd is met het denkbeeld dat de mens aan de zoogdieren voorafging. De mens begint als het eenvoudigste en primitiefste wormachtige schepsel,
uit het oorspronkelijke protoplasmadeeltje en de van een kern voorziene cel waarin alle leven zijn oorsprong vindt . . . en ontwikkelt zich door stadia die niet zijn te onderscheiden van die van de vis, het reptiel en het zoogdier, totdat de cel ten slotte de sterk gespecialiseerde ontwikkeling van de vierhandigen bereikt, en als allerlaatste het menselijke type.8
Dit is volkomen wetenschappelijk, en we hebben daar geen bezwaar tegen, want dit alles heeft betrekking op het omhulsel van de mens – zijn lichaam, dat in zijn groei evenals elke andere (zogenaamde) morfologische eenheid, natuurlijk aan zulke metamorfosen onderworpen is. Degenen die verkondigen dat de transformatie van het mineralenatoom plaatsvindt door kristallisatie – wat dezelfde functie is, en in dezelfde relatie staat tot zijn (zogenaamd) anorganische upadhi (of basis) als de formatie van cellen tot hun organische kernen, door de stadia van plant, insect en dier heen tot aan de mens – zullen deze theorie niet verwerpen, omdat deze ten slotte zal leiden tot de erkenning van een universele godheid in de natuur, altijd aanwezig en altijd onzichtbaar, en onkenbaar, en van intra-kosmische goden, die allen mensen waren.9
Maar we zouden willen vragen wat de wetenschap en haar exacte en nu axiomatische ontdekkingen tegen onze occulte theorie bewijzen? Zij die geloven in de wet van de evolutie en de geleidelijk voortgaande ontwikkeling uit een cel (die van een vitale cel een morfologische cel werd, totdat ze als zuiver protoplasma ontwaakte), kunnen ongetwijfeld nooit hun geloof tot één lijn van evolutie beperken. De levenstypen zijn ontelbaar, en de voortgang van de evolutie gaat bovendien niet in elke soort even snel. De samenstelling van de oerstof in het siluur – we bedoelen de ‘oer’stof van de wetenschap – is in elk essentieel detail, met uitzondering van haar huidige graad van grofheid, dezelfde als de levende oerstof van nu. We vinden niet wat we zouden moeten vinden, als de nu orthodoxe evolutietheorie geheel juist was, namelijk een constante, steeds verdergaande vooruitgang in alle soorten wezens. Wat zien we in plaats daarvan? Terwijl de tussenliggende groepen van dierlijk leven alle naar een hoger type streven, en terwijl specialisaties, nu eens van het ene type en dan van het andere, door de geologische tijdperken heen tot ontwikkeling komen, van vorm veranderen, nieuwe vormen aannemen, en in de beschrijving van de paleontologen van het ene tijdperk tot het andere met kaleidoscopische snelheid verschijnen en verdwijnen, zijn de enige twee uitzonderingen op de algemene regel de levenstypen aan de beide tegengestelde polen – wat leven en type betreft – namelijk de mens en de lagere bestaansvormen!
Bepaalde duidelijk onderscheiden vormen van levende wezens hebben gedurende enorm lange tijdperken bestaan, en niet alleen de veranderingen van de fysieke omstandigheden overleefd, maar zijn vrijwel onveranderd gebleven, terwijl andere levensvormen zijn verschenen en verdwenen. Zulke vormen kan men ‘blijvende typen’ van leven noemen, en zowel in de dieren- als in de plantenwereld zijn de voorbeelden ervan overvloedig genoeg.10
Niettemin geeft men ons geen enkele goede reden waarom Darwin reptielen, vogels, amfibieën, vissen, weekdieren, enz., met elkaar verbindt als afstammelingen van moneren. Evenmin deelt men ons mee of bijvoorbeeld reptielen directe afstammelingen zijn van de amfibieën, deze laatstgenoemde van de vissen, en vissen van lagere vormen – wat ze ongetwijfeld zijn. Want de monaden zijn op elke planeet in de drie voorafgaande ronden door al deze bestaansvormen tot de mens toe heengegaan; elke ronde, zowel als elke volgende bol, van A tot G, was de arena van dezelfde evolutie, en moet dit nog steeds zijn, alleen wordt deze elke keer op een hechtere stoffelijke basis herhaald. Daarom is de vraag: ‘Welke relatie is er tussen de astrale oervormen van de derde ronde en de gewone fysieke ontwikkeling bij het ontstaan van de organische soorten die aan de zoogdieren voorafgingen?’ gemakkelijk te beantwoorden. Het ene is het schaduwachtige prototype van het andere, de voorlopige, nauwelijks omlijnde en vluchtige schets op het doek van objecten die bestemd zijn om onder het penseel van de schilder hun uiteindelijke en levendige vorm te krijgen. De vis ontwikkelde zich in de schaduwen van vijvers tot een amfibie – een kikker – en de mens doorliep al zijn metamorfosen op deze bol in de derde ronde, evenals hij dat in deze, zijn vierde cyclus deed. De typen van de derde ronde droegen bij tot de vorming van de typen van deze ronde. Op strikt analoge manier wordt de cyclus van zeven ronden van de geleidelijke vorming van de mens door alle natuurrijken heen, op microscopische schaal herhaald in de eerste zeven maanden van de ontwikkeling van een toekomstige mens. Laat de lezer over deze analogie nadenken en haar uitwerken. Evenals de ongeboren baby van zeven maanden, hoewel geheel gereed, toch nog twee maanden nodig heeft om kracht te verzamelen en stevigheid te krijgen, zo blijft ook de mens, nadat hij zijn evolutie tijdens zeven ronden heeft voltooid, nog twee perioden in de schoot van moeder natuur, vóór hij als dhyani wordt geboren, of beter gezegd wedergeboren, nog volmaakter dan hij was voordat hij als een monade op de nieuw gebouwde keten van werelden zijn reis begon. Laat de lezer over dit mysterie nadenken, dan zal hij gemakkelijk ervan overtuigd raken dat, zoals er ook fysieke schakels tussen vele klassen zijn, er ook nauwkeurig afgebakende gebieden zijn waarin de astrale evolutie samenvloeit met de fysieke. Hierover spreekt de wetenschap met geen woord. Ze zegt dat de mens met en uit de aap is geëvolueerd. Maar zie nu de tegenspraak.
Huxley wijst vervolgens op planten, varens, wolfsklauwen – waarvan sommige overeenkomen met de huidige soorten – die in het carboon al voorkwamen, want:
De dennenappel van de oölithische araucaria is nauwelijks te onderscheiden van die van bestaande soorten. . . . Onderafdelingen van het dierenrijk laten dezelfde voorbeelden zien. De globigerina van de Atlantische peilbare diepten komt overeen met de soorten van hetzelfde geslacht uit het krijt . . . de tafelkoralen uit het siluur lijken wonderbaarlijk veel op de puntkoralen in onze eigen zeeën . . . De hoogste groep van de arachnida, de schorpioenen, wordt in de steenkoollagen vertegenwoordigd door een geslacht dat van zijn levende soortgenoten alleen verschilt met betrekking tot . . . de ogen, enz.11
Dit alles kan worden besloten met de gezaghebbende uitspraak van dr. Carpenter over de foraminifera:
Er is geen bewijs voor enige fundamentele wijziging of vooruitgang van het type van de foraminifera vanaf het paleozoïcum tot de huidige tijd . . . De fauna van de foraminifera uit onze eigen tijd biedt waarschijnlijk een grotere verscheidenheid dan er in enige vroegere periode bestond, maar er is geen aanwijzing voor een neiging tot het zich verheffen tot een hoger type.12
Terwijl dus de foraminifera, protozoa van het laagste levenstype, zonder mond en zonder ogen, geen teken van verandering vertonen, behalve dat deze nu in grotere verscheidenheid voorkomen dan vroeger, vertoont de mens, die op de hoogste sport van de levensladder staat, nog minder verandering, zoals we hebben gezien; want het skelet van zijn paleolithische voorouder blijkt in sommige opzichten zelfs superieur aan zijn huidige geraamte te zijn. Waar is dan de beweerde uniformiteit in de wet, de absolute regel dat de ene soort geleidelijk overgaat in de andere, en onmerkbaar stapje voor stapje in hogere typen? We zien dat Sir William Thomson aanneemt dat er in de geschiedenis van de aarde 400.000.000 jaar zijn verstreken sinds de oppervlakte van de bol voldoende was afgekoeld om de aanwezigheid van levende wezens mogelijk te maken;13 en we vinden tijdens die enorme periode alleen al in het oölithische tijdperk, de zogenaamde ‘eeuw van de reptielen’, een opmerkelijke verscheidenheid en overvloed aan saurische vormen, terwijl het amfibische type zijn hoogste ontwikkeling bereikt. We horen over ichthyosauriërs en plesiosauriërs in de meren en rivieren, en over gevleugelde krokodillen en hagedissen die door de lucht vliegen. Daarna, in het tertiair, ‘vertoont het zoogdiertype opmerkelijke afwijkingen ten opzichte van vroeger bestaande vormen . . . mastodonten, megatheriums en andere logge bewoners van oude wouden en vlakten; en daarna volgt [zo informeert men ons] de geleidelijke overgang van één van de vertakkingen van de orde van de vierhandigen in die wezens uit wie de oorspronkelijke mens zelf zou kunnen beweren te zijn voortgekomen’.14
Hij zou dat kunnen beweren, maar niemand, behalve de materialisten, kan inzien waarom hij dat zou moeten doen, want er is geen enkele noodzaak voor; evenmin wordt zo’n evolutie door feiten bevestigd, want degenen die het meeste belang hebben bij het bewijs daarvoor, erkennen dat het hun niet is gelukt om een enkel feit te vinden dat hun theorie ondersteunt. Het is niet noodzakelijk dat de talloze levenstypen de leden van één voortgaande reeks vertegenwoordigen. Ze zijn ‘de producten van verschillende uiteenlopende evolutionaire ontwikkelingen, die nu eens in de ene en dan weer in de andere richting plaatsvinden’.15 Daarom is de uitspraak dat de aap zich ontwikkelde tot de orde van de vierhandigen veel beter te rechtvaardigen dan dat de oorspronkelijke mens – die, zoals uit zijn in de oudste lagen gevonden fossielen blijkt, in zijn menselijke specialisatie stationair is gebleven, en van wie geen variëteit is aangetroffen behalve in kleur en gelaatstype – zich samen met de aap uit een gemeenschappelijke voorouder heeft ontwikkeld.
Dat de mens evenals andere dieren ontstaat in een cel en zich ontwikkelt ‘door stadia die niet zijn te onderscheiden van die van de vis, het reptiel en het zoogdier, totdat de cel ten slotte de sterk gespecialiseerde ontwikkeling van de vierhandigen bereikt, en als allerlaatste het menselijke type’,16 is een duizenden jaren oud occult axioma. Het kabbalistische axioma: ‘Een steen wordt een plant; een plant een dier; een dier een mens; een mens een god’, blijft door de eeuwen heen van kracht. Haeckel laat in zijn Natürliche Schöpfungsgeschichte17 een tekening zien van twee embryo’s: een van een hond van zes weken, en een van een mens van acht weken. Afgezien van een klein verschil in het hoofd, dat op de plaats van de hersenen bij de mens groter en breder is, zijn de twee niet te onderscheiden.
In feite kunnen we zeggen dat ieder mens door het stadium van vis en reptiel heengaat, voordat hij komt bij dat van het zoogdier en ten slotte de mens. Als we hem in een meer gevorderd stadium beschouwen, waar het embryo de reptielvorm al is gepasseerd . . . blijft de ontwikkelingslijn een aanzienlijke tijd dezelfde als bij andere zoogdieren. De rudimentaire ledematen zijn precies gelijk, de vijf vingers en tenen ontwikkelen zich op dezelfde manier, en de overeenkomst tussen het embryo van een mens en een hond is na de groei van de eerste vier weken zo groot dat het vrijwel onmogelijk is ze te onderscheiden. Zelfs op de leeftijd van acht weken is het menselijk embryo een dier met een staart dat nauwelijks is te onderscheiden van het embryo van een hondje.18
Waarom laat men dan de mens en de hond zich niet ontwikkelen uit een gemeenschappelijke voorouder, of uit een reptiel – een naga – in plaats van de mens aan de vierhandigen te koppelen? Dit zou even logisch zijn, en zelfs logischer. De vorm en de ontwikkelingsstadia van het menselijk embryo zijn sinds het begin van de historische tijden niet veranderd, en deze metamorfosen waren zowel aan Asklepios en Hippokrates als aan Huxley bekend. Omdat de kabbalisten het al in prehistorische tijden hadden opgemerkt, is het geen nieuwe ontdekking. In Isis (1:494-5) wordt dit opgemerkt en gedeeltelijk uitgelegd.
Omdat het embryo van de mens niet méér lijkt op dat van een aap dan op dat van elk ander zoogdier, maar in zich de totaliteit van de natuurrijken bevat, en omdat het een ‘blijvend levenstype’ schijnt te zijn, in veel hogere mate dan zelfs de foraminifera, schijnt het even onlogisch hem uit een aap te laten evolueren als zijn oorsprong terug te voeren op een kikker of een hond. Zowel de occulte als de oosterse filosofieën geloven in evolutie, die Manu en Kapila19 veel duidelijker uiteenzetten dan welke hedendaagse wetenschapper ook. Het is niet nodig te herhalen wat in Isis ontsluierd volledig werd besproken, omdat de lezer al deze argumenten en de beschrijving van de basis van alle oosterse leringen over evolutie in ons eerste boek kan vinden.20 Maar geen enkele occultist kan de onhoudbare stelling aanvaarden dat alle nu bestaande vormen, ‘van de structuurloze amoebe tot de mens’, in rechte lijn afstammen van organismen die miljoenen en miljoenen jaren vóór de geboorte van de mens in het pre-siluur in de zee of in de landmodder leefden. De occultisten geloven in een inherente wet van voortgaande ontwikkeling.21 Darwin heeft dit nooit geloofd, en zegt dat zelf.
In zijn Origin of Species lezen we dat, omdat het geen voordeel kan opleveren ‘voor het infusiediertje of een ingewandsworm . . . om een hoogontwikkelde structuur te hebben’, de ‘natuurlijke selectie’ – die niet noodzakelijkerwijs een voortgaande ontwikkeling inhoudt – het infusiediertje en de worm (de ‘blijvende typen’) met rust laat.22
Er schijnt in zo’n gedrag van de natuur niet veel uniformiteit van wet te schuilen, en het lijkt meer op de discriminerende werking van een of andere bovennatuurlijke selectie; misschien heeft dat aspect van karma dat de occultisten van het Oosten de ‘wet van vertraging’ zouden noemen, er iets mee te maken.
Maar er bestaat alle reden eraan te twijfelen of Darwin zelf ooit aan zijn wet zo’n belang hechtte als zijn atheïstische volgelingen dat nu doen. De kennis over de verschillende levende vormen in verstreken geologische tijdperken is heel mager. De redenen die dr. Bastian hiervoor aanvoert geven veel te denken:
(1) de onvolkomen manier waarop de diverse vormen in de aardlagen van een bepaalde periode vertegenwoordigd zijn; (2) de uiterst beperkte aard van het onderzoek naar deze weinig representatieve aardlagen; (3) een groot gedeelte van het bewijsmateriaal is voor ons volstrekt ontoegankelijk – bijna alles wat ligt onder de formatie van het siluur is door de tijd uitgewist, terwijl tweederde van het aardoppervlak waarin de resterende lagen zijn te vinden, nu door zeeën wordt bedekt. Daarom zegt Darwin zelf: ‘Om door te gaan op de beeldspraak van Lyell: ik beschouw het geologische bewijsmateriaal als een slecht bijgehouden geschiedenis van de wereld, geschreven in een veranderend dialect; van deze geschiedenis bezitten we alleen het laatste deel, dat slechts twee of drie landen betreft. Van dit deel is alleen hier en daar een kort hoofdstuk bewaard gebleven, en van elke bladzijde slechts hier en daar een paar regels.’23
Op grond van zulke magere gegevens kan het laatste woord van de wetenschap beslist niet worden gesproken. En het occultisme laat zich ook niet leiden door menselijke trots of door een onredelijk geloof dat de mens zelfs hier op aarde – (in ons tijdperk misschien) – de hoogste levensvorm vertegenwoordigt, wanneer het ontkent dat alle voorgaande vormen van menselijk leven behoorden tot lagere typen dan het onze, want dat is niet zo. Het ontkent dit eenvoudig omdat de ‘ontbrekende schakel’, die de bestaande theorie onweerlegbaar zou moeten bewijzen, nooit door de paleontologen zal worden gevonden. Als men evenals wij gelooft dat de mens (tijdens de voorafgaande ronden) is geëvolueerd uit en gegaan door de laagste vormen van elk plantaardig en dierlijk leven op aarde, dan is er niets vernederends in het denkbeeld dat de orang-oetan een voorouder van onze fysieke vorm is. Integendeel, want het zou de occulte leer met betrekking tot de uiteindelijke evolutie van alles in de natuur op aarde tot de mens, onweerstaanbaar naar voren brengen. Men kan zich zelfs afvragen hoe het komt dat biologen en antropologen – als ze eenmaal de theorie hebben aanvaard dat de mens van een aap afstamt – tot dusver de toekomstige evolutie van de bestaande apen tot mensen buiten beschouwing hebben gelaten? Dit is slechts een logisch gevolg van de eerste theorie, tenzij de wetenschap van de mens een bevoorrecht wezen zou maken, en van zijn evolutie iets zonder precedent in de natuur, een heel bijzonder en uniek geval. En daarheen wordt de natuurwetenschap door dit alles geleid. De occultisten verwerpen echter de hypothese van Darwin, en vooral die van Haeckel, omdat in feite de aap en niet de mens een speciaal en uniek geval is. De aapachtige is een toevallige schepping, een kunstmatig product, het gevolg van een onnatuurlijk proces.
Volgens ons is de occulte leer logischer. Deze verkondigt een cyclische, nooit veranderende natuurwet, waarbij laatstgenoemde geen persoonlijk ‘speciaal doel’ heeft, maar werkt volgens een uniform plan dat het hele manvantarische tijdperk door van kracht blijft en zowel op de landworm als op de mens betrekking heeft. Geen van beide heeft om het bestaan gevraagd, daarom vallen beide onder dezelfde evolutiewet, en moeten beide zich volgens de karmische wet verder ontwikkelen. Beide zijn begonnen in hetzelfde neutrale levenscentrum en beide moeten bij het voltooien van de cyclus weer daarin opgaan.
We ontkennen niet dat de mens in de vorige ronde inderdaad een reusachtig aapachtig wezen was; en als we zeggen ‘de mens’, dan zouden we misschien moeten zeggen de ruwe vorm die zich ontwikkelde voor het gebruik door de mens in deze ronde – waarvan we het punt halverwege of het overgangspunt nog maar nauwelijks bereikt hebben. Tijdens de eerste tweeënhalf wortelrassen was de mens ook niet wat hij nu is. Volgens ons bereikte hij dat punt pas 18.000.000 jaar geleden tijdens het secundair.
Tot die tijd was hij volgens de overlevering en de occulte leer ‘een god op aarde die in de stof was gevallen’, of in de voortplanting. Dit kan men al of niet aanvaarden, omdat de geheime leer niet als een onfeilbaar dogma wordt opgelegd; en omdat dit, of men haar prehistorische getuigenis nu aanvaardt of verwerpt, niets te maken heeft met het vraagstuk van de werkelijke mens en zijn innerlijke natuur, want de genoemde val heeft geen erfzonde op de mensheid achtergelaten. Maar dit is al voldoende behandeld.
Verder wordt ons geleerd dat de transformaties die de mens doormaakte op de neergaande boog – die middelpuntvliedend is voor de geest en middelpuntzoekend voor de stof – en die waarop hij zich vervolgens voorbereidt en die hij moet doormaken op zijn opgaande pad, dat de richting van de twee krachten zal omkeren (de stof zal middelpuntvliedend worden en de geest middelpuntzoekend), ook de mensaap te wachten staan. Dit geldt in elk geval voor de soorten die in deze ronde het stadium hebben bereikt dat het dichtst bij de mens staat. En deze zullen alle in de vijfde ronde mensen zijn, zoals de tegenwoordige mensen in de derde, de voorgaande ronde, aapachtige vormen bewoonden.
De hedendaagse bewoners van de grote wouden van Sumatra zijn gedegenereerde en verkleinde voorbeelden – ‘vervaagde kopieën’, zoals Huxley zegt – van onszelf zoals wij (de meerderheid van de mensheid) waren in de eerste onderrassen van het vierde wortelras in de periode die de ‘val in de voortplanting’ wordt genoemd. De aap die wij kennen, is niet het product van natuurlijke evolutie maar een ongelukkige gebeurtenis, een kruising tussen een dierlijk wezen, of vorm, en de mens. Zoals in dit deel (over het ontstaan van de mens) is aangetoond, begon het dier zonder spraak als eerste met geslachtelijk verkeer, omdat het zich het eerst in mannetjes en vrouwtjes scheidde. Het was ook niet de bedoeling van de natuur dat de mens het voorbeeld van de dieren zou volgen – zoals blijkt uit de betrekkelijk pijnloze voortplanting van de soort bij de dieren, en het verschrikkelijke lijden en het gevaar daarbij in het geval van de vrouw.
De aap is inderdaad, zoals in Isis ontsluierd (2:327) is opgemerkt, ‘een vormverandering van de soort die het nauwst verwant is aan de menselijke familie – een bastaardtak die vóór de laatste vervolmaking van de menselijke stam daarop was geënt’. De apen kwamen miljoenen jaren later dan de sprekende mens, en zijn de meest recente tijdgenoten van ons vijfde ras. Het is daarom heel belangrijk te bedenken dat de ego’s van de apen entiteiten zijn die door hun karma gedwongen zijn te incarneren in de dierlijke vormen die het gevolg waren van de bestialiteit van de mensen van het einde van het derde en het begin van het vierde ras. Het zijn entiteiten die het ‘menselijke stadium’ al vóór deze ronde hadden bereikt. Ze vormen dus een uitzondering op de algemene regel.
De talloze overleveringen over saters zijn geen fabels, maar geven een uitgestorven ras van diermensen weer. De dierlijke ‘Eva’s’ waren hun voormoeders, en de menselijke ‘Adams’ hun voorvaderen; vandaar de kabbalistische allegorie van Lilith of Lilatu, de eerste vrouw van Adam, die in de talmud wordt beschreven als een bekoorlijke vrouw met lang golvend haar – een vrouwelijk behaard dier van een nu onbekende aard, maar toch een vrouwelijk dier – die in de kabbalistische en talmoedische allegorieën de vrouwelijke weerspiegeling wordt genoemd van Samaël, Samaël-Lilith, of mens en dier verenigd, een wezen dat hajjah bishah, het beest of het boze beest, wordt genoemd.24
Uit deze onnatuurlijke vereniging kwamen de huidige apen voort. Laatstgenoemde zijn werkelijk ‘mensen zonder spraak’, en zullen in de vijfde ronde sprekende dieren (of mensen van een lagere orde) worden, terwijl de adepten van een bepaalde school hopen dat sommige ego’s van de apen met een hogere intelligentie weer zullen verschijnen aan het einde van het zesde wortelras. Wat hun vorm zal zijn is van secundair belang. De vorm betekent niets. Soorten en geslachten van de flora, de fauna, en van het hoogste dier, haar bekroning – de mens – veranderen en variëren naar gelang van de omgeving en klimatologische verschillen, niet alleen met elke ronde, maar eveneens met elk wortelras, en ook na elke geologische ramp die een einde maakt aan, of een keerpunt veroorzaakt in, dat ras. Tijdens het zesde wortelras zullen de fossielen van de orang, de gorilla en de chimpansee die van uitgestorven vierhandige zoogdieren zijn, en nieuwe vormen – hoewel geringer in aantal en steeds verder van elkaar verwijderd naarmate de eeuwen verstrijken en het einde van het manvantara nadert – zullen zich ontwikkelen uit de ‘afgeworpen typen’ van de mensenrassen, wanneer ze uit het slijk van het stoffelijke leven weer overgaan tot het astrale leven. Vóór de mens er was, waren er geen apen, en ze zullen zijn uitgestorven vóór het zevende ras zich ontwikkelt. Karma zal de monaden van de achtergebleven mensen van ons ras verder leiden en onderbrengen in de nieuw ontwikkelde menselijke vormen van de op die manier fysiologisch herboren baviaan.25
Dit zal natuurlijk pas over miljoenen jaren plaatsvinden. Maar het beeld van deze cyclische voortgang van alles wat nu op aarde leeft en ademt, van elke soort op haar beurt, is juist, en heeft geen ‘speciale schepping’ of wonderbaarlijke vorming nodig van mens, dier, en plant uit het niets.
Zo verklaart de occulte wetenschap de afwezigheid van schakels tussen aap en mens, en laat zien dat eerstgenoemde evolueerde uit laatstgenoemde.
Noten
- De ongelukkige poging van Gladstone om het verhaal van Genesis in overeenstemming te brengen met de wetenschap (zie The Nineteenth Century, ‘Dawn of creation’, nov. 1885, en de ‘Proem to Genesis’, jan. 1886) heeft hem een door Huxley geslingerde bliksem van Jupiter bezorgd. De letter van het verhaal rechtvaardigde zo’n poging niet, en zijn viervoudige orde of indeling van de bezielde schepping is een steen geworden die, in plaats van de vlieg op het hoofd van de slapende vriend te doden, de man zelf doodde. Gladstone heeft Genesis voorgoed vermoord. Maar dit bewijst niet dat er geen esoterie in aanwezig is. Het feit dat de joden en alle christenen, zowel de hedendaagse als de eerste sekten, het verhaal 2000 jaar lang letterlijk hebben opgevat, bewijst slechts hun onwetendheid; en het toont de grote vindingrijkheid en redactionele vaardigheid van de ingewijde rabbi’s, die de twee verhalen – het elohistische en het jehovistische – esoterisch hebben samengesteld, en de betekenis ervan door de klinkerloze symbolen of woordtekens in de oorspronkelijke tekst opzettelijk hebben verward. De zes dagen – jom – van de schepping betekenen zes tijdperken van evolutie, en de zevende dat van het hoogtepunt van perfectie (niet van rust), en hebben betrekking op de zeven ronden en de zeven rassen met in elk een specifieke ‘schepping’, hoewel het gebruik van de woorden boker, dageraad of ochtend, en ereb, avondschemering – die esoterisch dezelfde betekenis hebben als samdhya, schemering, in het Sanskriet – hebben geleid tot de beschuldiging van de grofste onwetendheid over de volgorde van de evolutie.
- Samuel Laing, Modern Science and Modern Thought, 1888, blz. 337.
- John Dowson, A Classical Dictionary of Hindu Mythology, 1879, zie onder Kasyapa, blz. 153
- Zie afdeling 2, ‘Symboliek’, blz. 642-3.
- Op.cit., blz. 335.
- ‘Volg de wet van de analogie’, leren de meesters. Atma-buddhi is tweevoudig, en manas is drievoudig, omdat eerstgenoemde twee aspecten heeft, en laatstgenoemde drie, d.w.z. als beginsel per se, dat in zijn hogere aspect naar atma-buddhi streeft, en in zijn lagere natuur kama volgt, de zetel van aardse en dierlijke verlangens en hartstochten. Vergelijk nu de evolutie van de rassen, waarvan het eerste en het tweede van de aard van atma-buddhi zijn, hun passieve spirituele nageslacht, terwijl het derde wortelras fysiologisch en psychisch drie verschillende delen of aspecten laat zien: het eerste is zonder zonden; het middelste ontwaakt tot intelligentie; en het derde en laatste is beslist dierlijk, d.w.z. manas dat bezwijkt voor de verleidingen van kama.
- ‘De mensen worden pas voltooid tijdens hun derde cyclus (ras), tegen het begin van de vierde. Ze worden tot ‘goden’ gemaakt, goede en kwade, en zijn pas verantwoordelijk wanneer de twee bogen elkaar ontmoeten (na 3½ ronden tegen het begin van het vijfde ras). Ze worden dit door de nirmanakaya’s (spirituele of astrale overblijfselen) van de rudra-kumara’s, ‘vervloekt om weer op aarde te worden geboren’; d.w.z. gedoemd om – wanneer voor hen het moment is aangebroken – te reïncarneren op de hogere opgaande boog van de aardse cyclus.’ (Toelichting 9.)
- Laing, Op.cit., blz. 335.
- Het hele probleem is dat fysiologen noch pathologen ooit zullen erkennen dat de cel-voortbrengende substantie (de cytoblastema) en de moederloog waaruit de kristallen voortkomen, één en dezelfde essentie zijn, afgezien van differentiatie voor bepaalde doeleinden.
- Thomas Huxley, ‘On the persistent types of animal life’, Notices of the Proceedings . . . of the Royal Institution of Great Britain, deel 3, 1858-1862, blz. 152.
- Huxley, Op.cit., blz. 152.
- Introduction to the Study of the Foraminifera, blz. xi, zoals geciteerd in Bastian, The Beginnings of Life, 1872, deel 2, blz. 618-19.
- Transactions of the Geological Society of Glasgow, deel 3, 1868-71, blz. 1-27. Vreemd genoeg is hij onlangs van mening veranderd. De zon, zegt hij, is slechts 15.000.000 jaar oud.
- Charlton Bastian, The Beginnings of Life, 1872, deel 2, blz. 622.
- Op.cit.
- Samuel Laing, Modern Science and Modern Thought, 1888, blz. 335.
- 8ste editie, Berlijn, 1889, tussen blz. 304 en 305.
- Laing, Op.cit., blz. 171.
- Vandaar de filosofie in de allegorie van de 7, 10, en ten slotte 21 prajapati’s, rishi’s, muni’s, enz., die allen tot vaderen van verschillende dingen en wezens worden gemaakt. De volgorde van de zeven klassen of orden van planten, dieren, en zelfs onbezielde dingen – die in de Purana’s door elkaar voorkomen – wordt in een aantal toelichtingen wel goed weergegeven. Zo is Prithu de vader van de aarde. Hij melkt haar, en laat haar alle soorten graan en groente dragen, die alle worden genoemd en gespecificeerd. Kasyapa is de vader van alle reptielen, slangen, demonen, enz.
- Zie Isis ontsluierd (1:219) over de boom van de evolutie, de ‘wereldboom’.
- Maar in toom gehouden en gewijzigd door de wet van vertraging, die aan de vooruitgang van alle soorten een beperking oplegt als er een hoger type verschijnt.
- Vgl. Charles Darwin, On the Origin of Species, 1864, blz. 119.
- Charlton Bastian, The Beginnings of Life, 1872, deel 2, blz. 622-3.
- Zohar, 2:255-9.
- Maar zie afdeling 3, appendices.