De maskers van Odin – Oud-Noorse wijsheid
Elsa-Brita Titchenell

isbn 9789070328634, gebonden, bestel boek

Uit deze uitgave mag alleen met toestemming van de uitgever iets worden overgenomen.

© 2005  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

 

      Inhoudsopgave     

 

4 – Kosmische schepping

 

Vóór het verschijnen van een stelsel van werelden bestond er niets dan duisternis en stilte – Ginnungagap (gapende leegte). De goden hadden zich teruggetrokken in hun verheven sferen; ruimte en tijd zijn slechts abstracties, want stof bestaat niet als er geen organiserende levenskracht is. Het is de chaos van de Griekse kosmogonie vóór de orde, kosmos, ontstaat. In de Stanza’s van Dzyan1 wordt gezegd: ‘De tijd was niet, want hij lag in slaap in de oneindige schoot van de duur.’ De Edda noemt dit de Fimbulvetr (machtige winter) – de lange koude nacht van niet-zijn.

Omdat het uur voor de geboorte van een kosmos nadert, laat de warmte van Muspellsheim (huis van vuur) het ijs dat in Niflheim (wolkenhuis) is samengepakt smelten, en schept daardoor de vruchtbare damp in de Leegte. Dit is Ymer, de ijsreus, uit wie de goden werelden zullen scheppen: ongemanifesteerde werelden en ‘overwinningswerelden’ waarin de levensrivieren zich zullen belichamen. Ymer wordt in stand gehouden door de vier rivieren van melk die in de vier richtingen stromen vanuit de koe Audhumla, symbool van de vruchtbaarheid, het nog niet gemanifesteerde levenszaad. Als Ymer door de goden is ‘gedood’, wordt hij Örgälmer (hard oergeluid), de grondtoon waarvan de boventonen alle slapende niveaus van de ruimte doortrillen. Zoals het Tibetaanse fohat dat de atomen laat draaien, beschrijft dit op treffende wijze een eerste trilling die beweging tot stand brengt in de inerte oermaterie, waardoor draaikolken ontstaan waarvan de amplitudes en snelheden de golflengten en frequenties bepalen die de verschillende gebieden van de stof voortbrengen. Zoals de Edda zegt: ‘Dit was de eerste van de eonen, toen Ymer bouwde. Er was geen land, geen zee, geen golven; de aarde was er niet, noch de hemel. Alleen een gapende afgrond: geen groei. Totdat de zonen van Bur de tafels gereedmaakten; zij die macht hadden om Midgárd te vormen. De zon scheen vanuit het zuiden op de stenen van het hof; toen groeide groen gras in vruchtbare grond.’2

Met andere woorden: Vóór de tijd begon, bestonden er geen elementen want er waren ‘geen golven’ – geen beweging, en dus geen vormen en geen tijd. Deze aanschouwelijke beschrijving zou nauwelijks kunnen worden verbeterd. De stof en het gehele heelal van verschijnselen zijn, zoals we nu weten, gevolgen van de ordelijke beweging van elektrische ladingen. Georganiseerd als atomen met hun menigten deeltjes verenigen ze zich om de vele graden van stof te vormen waaruit zonnen en planeten bestaan. Toen de organiserende krachten, de goden, ontbraken, bestond geen van deze dingen. De ruimte zelf is een abstractie, onvoorstelbaar, niet-bestaand, en toch het enige bestaan. Ze is Ginnungagap, de ‘afgrond van Ginn’, niet uit te drukken, onuitsprekelijk niet-zijn, buiten het bereik van het denken en iets waarvan men zich geen voorstelling kan maken, waarin Ymer, de ijsreus, ‘geen groei’ toelaat tot de scheppende krachten hem ‘doden’ en uit zijn lichaam de werelden vormen: ‘de tafels gereedmaken’ waaraan zij zich te goed zullen doen aan de mede van het leven.

De koe Audhumla likt het zout van de ijsblokken die in Ginnungagap zijn samengebracht en ontsluiert het hoofd van Buri (ruimte als abstractie, niet ruimte die dimensies heeft). Buri komt overeen met de ‘ouderloze’ – de ‘zelf-geborene’ van de hindoekosmogonie. Audhumla, het oorspronkelijke levenszaad, kan worden vergeleken met de vac van de hindoes, de eerste trilling of het eerste geluid, ook weergegeven als een koe. We vinden hetzelfde idee in de bijbelse mythe, Joh. 1:1: ‘In het begin was het woord en het woord was bij God en het woord was God.’ Het woord (Gk. logos) betekent intellect en bevat eveneens het idee van geluid, trilling. In elk van de gevallen wordt de eerste siddering van activiteit op deze manier tot uitdrukking gebracht als een eerste ideatie in het goddelijke denkvermogen, of als een fundamentele of grondtoon waarop een reeks boventonen is gebaseerd, die elk de grondtoon wordt van een nieuwe reeks boventonen. Als u ooit heeft geluisterd naar de weergalm van een gong die langzaam voor het gehoor wegsterft, dan zult u het belangrijkste akkoord hebben gehoord dat is gebaseerd op die ene diepe toon. Het is misschien een nauwkeurig symbool om een grote knal te beschrijven waarvan de energische impulsen zich vermeerderen als boventonen tot de grenzen van hun progressie. Door zo’n toename van het aantal trillingen kunnen de bewustzijnen, die goden worden genoemd, vormen voortbrengen die hen tot voertuigen kunnen dienen, en zij kunnen zich daarin belichamen en daarin gaan wonen, of het nu zonnen, mensen, of subatomaire levens betreft.

Uit de abstracte Buri wordt Bur (ruimte als uitgebreidheid) geëmaneerd en hieruit evolueert een derde, drie-ene logos, samengesteld uit Odin, Vile (wil), en Ve (heiligheid – ontzag in de oorspronkelijke betekenis ervan). Deze zijn de noumena of prototypen van de elementen die we op ons gebied lucht, vuur, en water noemen: de essentie van geest (adem), vitaliteit (warmte), en beweeglijkheid (denkvermogen) – subtiele voortbrengende krachten van bekende toestanden van de stof. Er is een veelzeggend verband tussen wat mythen de ‘wateren van de ruimte’ noemen – de basis van alle bestaan en een punt van overeenkomst voor alle heelallen – en waterstofgas (van het Griekse hydor: water), wanneer we bedenken dat waterstofgas het eenvoudigste, lichtste, en meest overvloedig aanwezige element is, en het element dat deel uitmaakt van de samenstelling van alle bekende stof. De tweede arm van de drie-eenheid kan worden gezocht in het tweede element, helium, genoemd naar helios, de zon, waarin het voor het eerst werd ontdekt. Een verband kan ook worden gevonden tussen vuur en het element zuurstof dat zich bij verbranding scheikundig verbindt met andere elementen. Eén aspect van het goddelijke vuur is Mundilföre, de ‘hefboom’ of ‘as’ die de wielen van melkwegstelsels, zonnen, planeten, of atomen doet draaien. Het is het vermogen dat ronddraaiende en overbrengende beweging op gang brengt, en draaikolken schept, dynamische entiteiten in de wateren van de ruimte.

Het is opvallend hoe de min of meer duistere aanwijzingen die in de mythen worden gevonden herkenbaar zijn in de moderne wetenschap, zelfs op zo’n geavanceerd gebied als de theorieën over het vormen van sterren en over de kosmologie. De laatstgenoemde laten zien hoe fysieke processen plaatsvinden, de eerstgenoemde geven de oorzaken aan waardoor deze tot stand worden gebracht. In de scheikunde spreken we over drie toestanden van de stof – vast, vloeibaar, en gasvormig. De mythen noemen deze: aarde, water en lucht; en voegen er nog twee aan toe: vuur en aether, die in de oude wetenschap werden beschouwd als eigenschappen van de goden.

Langgeleden, in de mythische ochtend van de tijd, moet onze aarde met al haar samenstellende bewoners nog in een toestand hebben verkeerd die we alleen maar als etherisch kunnen beschrijven. De bol moest zich nog condenseren uit zijn oorspronkelijke nevel (nifl), geboren in Niflheim (het oorspronkelijke wolkenhuis). We kunnen ons voorstellen hoe de goddelijke wil-om-te-zijn naar beneden spiraalde door de transcendente, onvoorstelbare rijken van de geest, vervolgens door niveaus van ideatie en intelligent ontwerp ging, door etherische en steeds grovere hoewel nog ongrijpbare substanties, atomen vormde, moleculen organiseerde, organismen voortbracht, tot alle beginselen en aspecten van een wereld met de levensvormen die daar thuishoren, waren uitgeademd. Het stof van sinds lang gestorven vroeger bestaande sterren, dat sluimerend verspreid lag in de velden van de slapende ruimte, ontving door deze impuls opnieuw de levenskus, gehoorzaamde aan die scheppende drang, en vormde draaikolken van energie die de materie werd waaruit onze werelden werden gevormd.

Vóór onze planeet fysiek werd, waren de minder dichte toestanden van de stof – vuur en aether – ongetwijfeld meer prominent; vuur komt nog steeds voor als de levenswarmte van alle levende lichamen. Zelfs de ruimte zelf, voorzover we daarvan iets weten, geeft zo’n teken van leven: een temperatuur van 2,7ĽK die, hoewel het nauwelijks een hittegolf is te noemen, toch een aanwijzing vormt voor beweging hoe gering ook, voor vitaliteit hoe zwak ook. Aan aether wordt tegenwoordig niet die naam gegeven; niettemin worden er in de astrofysica eufemismen gebruikt zoals ‘interstellair medium’ en ‘intergalactisch medium’ die ernaar verwijzen. Sinds dat verre verleden toen onze bol vast begon te worden, is het etherische element kennelijk buiten het bereik van ons waarnemingsgebied komen te liggen. In de toekomst, wanneer de aarde langzaam ijler wordt, zoals de theosofische verslagen voorspellen, zullen we de aether ongetwijfeld opnieuw ontdekken en zal er een toename van radioactiviteit zijn.

We hebben gezien hoe Ymer, de ijsreus, door de goddelijke krachten wordt getransformeerd tot de substanties waaruit een wereld bestaat, de oermaterie die Örgälmer (het oergeluid) wordt, de grondtoon van een kosmos, een uitstorting van energieën die zo krachtig is dat deze onvermijdelijk doet denken aan het verschijnsel dat de wetenschappers de big bang noemen. De schepping van de aarde in Grimnismál (40-41) is poëtischer: ‘Uit Ymers vlees werd de aarde gevormd, uit zijn bloed de golvende zeeën, uit zijn beenderen de bergen, uit zijn haar het struikgewas, en uit zijn hersenpan de hemel. Met zijn wenkbrauwen omsloten de weldadige krachten Midgárd voor de zonen van de mensen; maar uit zijn brein werden ongetwijfeld alle donkere hemelen geschapen.’ De beschermende wenkbrauwen die het menselijke gebied omsluiten doen opvallend veel denken aan de boogvormige, of toroïdeachtige, Van-Allen-gordels die overmatige kosmische straling opvangen.

Het scheppende proces van de zich stap voor stap ontwikkelende manifestatie (in de theosofie de ‘neergaande boog’ genoemd – de Mjötvidr van de Edda) wordt weergegeven door de levensboom die van brandstof of voedsel wordt voorzien, terwijl tijdens de daaropvolgende evolutie van de geest en achteruitgang van de stof (de ‘opgaande boog’ van de theosofie en de Mjötudr van de Edda) het voedsel dat de Yggdrasil in leven houdt, wordt opgebruikt. Odin wordt aan het begin van een levensfase Ofner (opener) genoemd, wanneer hij onafscheidelijk is van Örgälmer, de grondtoon waarvan de trillingen zich vermeerderen tot een kosmos. Deze systole, dit samentrekken van het kosmische hart, zou na verloop van tijd moeten worden gevolgd door een diastole wanneer, als de expansie is voltooid, de goden zich weer terugtrekken in het hart van het zijn, en dit wordt inderdaad bevestigd: Odin is aan het eind van het leven Svafner (sluiter), verbonden met Bärgälmer (het geluid van voleindiging). Deze stof-reus wordt ‘vermalen op de molen’ – homogeen gemaakt tot vormloosheid, als stof vernietigd; hier is een opvallende overeenkomst met wat de wetenschap nu een zwart gat noemt. Hij zou ook ‘op de kiel van een boot worden gelegd en worden gered’ – een allegorie die doet denken aan de zondvloed van Noach, die eveneens de vernieuwing van de levensvormen veiligstelt na een periode van ontbinding. Dit kan heel goed de manier zijn waarop bij een begrafenis het gebruik ontstond om een gestorven stamhoofd op zijn brandstapel-schip te leggen en het brandende schip de zee op te laten drijven.

De rivieren van Hvergälmer, of de diverse klassen of rijken van levens, volgen hun wegen van belichaming door de niveaus en huizen van de wereldstelsels. Ze vertegenwoordigen de grote variatie aan organismen die worden gebruikt door de vele soorten elf-zielen, waar natuurlijk ook de mens toe behoort. Ze zijn de dwergen en de licht-elfen, en ook de duisternis-elfen die nog niet hebben ‘geworsteld vanaf de stenen fundering van de zaal omhoog tot aan de borstweringen’ (Völuspá 14).

Gedurende het leven van een kosmisch wezen komt Alvader Odin nauw overeen met Trudgälmer (geluid van Thor), de instandhouder van al het leven. We hebben gezien hoe Trud (op de kosmische schaal), Thor (in het zonnestelsel), Lorride (op aarde), energie vertegenwoordigen op alle gebieden van het elektromagnetische spectrum en hoe al hun uitrustingsstukken de betekenis van kracht hebben in verschillende toepassingen. Thors hamer, Mjölnir, schept de stof maar vermaalt die ook tot er niets van overblijft; omdat hij het instrument van zowel schepping als vernietiging is, wijdt hij huwelijken in, maar doodt ook reuzen; hij speelt zo een rol bij de riten van de voortplanting, maar door bewustzijn uit de levenssferen terug te trekken brengt hij ook de dood.

 

Noten

1. De Geheime Leer, 1:57.

2. Völuspá, 3, 4.

 


De maskers van Odin – Oud-Noorse wijsheid, blz. 57-64

© 2005  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag