De maskers van Odin – Oud-Noorse wijsheid
Elsa-Brita Titchenell

isbn 9789070328634, gebonden, bestel boek

Uit deze uitgave mag alleen met toestemming van de uitgever iets worden overgenomen.

© 2005  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

 

      Inhoudsopgave     

 

3 – Goden en reuzen

 

Wanneer we mythologieën in het licht van de theosofische denkbeelden bestuderen, herkennen we dat hun goden verpersoonlijkte natuurkrachten zijn die niet statisch of volmaakt zijn, maar allerlei graden van evoluerende intelligenties vertegenwoordigen. Sommigen zijn onze toestand zover vooruit dat ze onze meest verheven voorstellingen te boven gaan; in het verleden hebben ze het stadium van rudimentair zelfbewustzijn doorgemaakt waarin wij ons op dit moment bevinden, en een geestelijke staat bereikt die wij nog moeten verwerven. Anderen kunnen zelfs minder ver zijn ontwikkeld dan het mensenrijk. Deze zouden op de weg ‘omlaag’ zijn naar de stof, en zouden ons stadium van stoffelijke ontwikkeling nog niet hebben bereikt.

De goden en reuzen van de Edda’s zijn de twee kanten van het bestaan, de dualiteit waaruit werelden worden opgebouwd. Goden zijn bewuste energieën, intelligenties in vele graden. Ze belichamen zich in sterren, planeten, mensen – in iedere levensvorm. Hiertoe behoren schijnbaar levenloze structuren van stof – rotsen, regenwolken, oceaangolven – die we gewoonlijk niet als levend beschouwen, maar die, omdat ze structuren van atomen zijn, de dynamiek bevatten van de atomen waaruit ze zijn samengesteld, en ook hun eigen unieke karakteristieke aard en beweging hebben. De energieën die voor deze dynamiek in het heelal zorgen zijn de individuele zich ontwikkelende bewustzijnen die in de mythen goden worden genoemd.

De reuzen, hun tegenhangers, zijn inert: koud, bewegingloos, niet gevormd. Ze worden alleen dan stof wanneer ze door de goden worden bezield en in beweging gebracht, en wanneer de goden vertrekken houden ze op te bestaan. De tijdsperioden waarin de structuren, organismen, met leven worden begiftigd zijn de reuzen die in de Edda’s worden genoemd; dat wil zeggen, ze zijn de levensperioden van de goden en ook hun lichamen.

In veel verhalen ontmoeten we een of meer goden die naar de reuzenwereld reizen, en een reus bezoeken om ‘te zien hoe zijn zaal wordt ingericht’. Er is vaak een confrontatie tussen een god en een reus die met elkaar wedijveren in het klassieke raadselspel waarin de rivalen om de beurt raadsels opgeven die de ander moet oplossen. De verliezer verspeelt zijn leven. De betekenis van deze krachtmeting is overduidelijk een uitwisseling van informatie voor de toehoorder of lezer en symboliseert op meesterlijke wijze de manier waarop een goddelijke energie de substantiële kant van haar natuur bezielt en zich daarin belichaamt; in ruil daarvoor doet ze ervaring op in het bestaan en verkrijgt een ruimer inzicht. De eropvolgende ‘dood’ van de reus (die de confrontatie altijd verliest) symboliseert een verandering van toestand, groei, omdat de rudimentaire, stoffelijke natuur in haar vroegere toestand sterft als ze in een verder gevorderd evolutiestadium komt.

Het bestaan is kennelijk eindeloos; entiteiten zijn alleen ten opzichte van andere entiteiten gevorderd of onvolwassen, nooit in absolute zin hetzij in de tijd of als soort. Evenals de aions (eonen) van de gnostici, zijn de Oud-Noorse reuzen zowel werelden als tijdsperioden, zoals al is gezegd: tijdperken waarin goden zijn belichaamd in passende vormen en daarmee in wisselwerking staan. Vaak wordt een reus de ‘ouder’ genoemd van een individu dat de eigenschappen van zijn tijd vertoont, zoals men zou kunnen zeggen dat iemand ‘een kind van de Renaissance’ is of ‘een product van zijn tijd’. Een kortere cyclus binnen een grotere kan men een dochter van de reus noemen, en verschillende dochters zouden dan een reeks cyclussen symboliseren binnen een grotere.

Wanneer de goden werelden vormen en zich daarin belichamen, zegt men dat ze de tafel gereedmaken voor hun feestmaal, want aan de stellaire, planetaire, en andere stoffelijke ‘tafels’ nemen goddelijke intelligenties wat van de ‘mede’ van ervaring tot zich en worden daardoor gevoed.

Tegenover de reuzen, die gedurende de levensperioden van de goden optreden als voertuigen of dragers van goddelijke energieën, staan de eonen van niet-leven wanneer de goden zich uit het bestaan hebben teruggetrokken, en naar hun verheven gebieden zijn weergekeerd, waarbij de stof in een toestand van entropie wordt gelaten. Zulke tijdperken zijn de ijsreuzen. Zij vertegenwoordigen perioden van inertie waarin geen energieën aanwezig zijn. Tijdens deze volledige afwezigheid van beweging is er geen leven of bestaan in de ruimte die aldus leeg is geworden; geen atomen bewegen, geen vormen worden samengesteld omdat er geen goddelijke energie aanwezig is om leven te geven aan wezens. In oosterse filosofieën wordt zo’n volkomen stilstand pralaya (ontbinding) genoemd, wanneer bewustzijnen in hun bijbehorende nirvana’s zijn en stof volkomen is uiteengevallen. De enig mogelijke beschrijving van zo’n toestand zou die zijn waarnaar de wetenschap verwijst als het absolute nulpunt (0ĽK, nul graden Kelvin): totale stilte, volledige immobiliteit, de afwezigheid van een of andere soort bestaan. Voor ons is dit natuurlijk een zuiver hypothetische toestand, ondenkbaar voor levende wezens, maar de moderne wetenschap benadert het idee van de ijsreus heel dicht door te erkennen dat materie het product is van energieën in beweging – dat er zonder beweging geen stof zou zijn.

De Örgälmer (oorspronkelijk geluid)1 van de Edda is, evenals Brahma, de ‘uitdijer’ van de hindoekosmogonie, de eerste doorbraak van trillende beweging waarmee de vorming van een kosmos begint; de laatste reus Bärgälmer (geluid van wrijving), die wordt ‘vermalen op de molen’ en ‘gered’ om opnieuw te worden gebruikt, komt overeen met Siva, de vernietiger/vernieuwer. Het zou moeilijk zijn om een doeltreffender beschrijving te bedenken van de big bang en de zwarte gaten van de astrofysische wetenschap dan deze mythische namen. Ze doen denken aan de systole en diastole van een groot kosmisch hart; de systole brengt de energieën tot manifestatie die uit chaos een kosmos samenstellen, de diastole neemt de levensessenties opnieuw op in het onbekende hart van het Zijn en laat de lichamelijke sferen uiteenvallen om op de molens van de goden te worden vermalen tot de bevroren homogeniteit van de ijsreus.

In elk soort bestaan, of het nu het leven van een melkwegstelsel, een mens, of een atoom betreft, is er een constante wisselwerking tussen energie en inertie, bewustzijn en substantie, geest en materie, goden en reuzen. De paren van tegengestelden zijn voor altijd met elkaar verbonden, en wederzijds onmisbaar. Er zou geen reus kunnen zijn zonder zijn overeenkomstige god, want er is energie voor nodig om de structuur van atomen te organiseren; anderzijds hebben goden voertuigen nodig om de ervaring te verwerven waardoor het bewustzijn wordt gevoed. Zonder materiële werelden van de ene of andere soort kan bewustzijn niet groeien of zich tot uitdrukking brengen. Vandaar dat de goden en reuzen voor altijd van elkaar afhankelijk zijn en onderling samenhangen. Zo wordt de mede van de goden gebrouwen in de brouwzaal van de reus Äger (ruimte) en geschonken aan de tafels van de zonne- en planetaire stelsels. Dat is de Oud-Noorse versie van de hindoegedachte dat het heelal bestaat voor de ervaring en verlossing van de ziel.

In de loop van de eeuwen begon men de goden van de mythen te beschouwen als mensachtige personages; het schijnt dat de Griekse godheden het meest te lijden hebben gehad van deze kleinering, hoewel ook de Edda’s door goedkope spot in populaire verhalen en commentaren zijn onteerd. De overlappende dynamische krachtvelden en de daardoor veroorzaakte zwaartekrachteffecten uit de mythen werden in populaire verhalen afgeschilderd als echtelijke, buitenechtelijke en incestueuze relaties die door generaties van zowel leken als deskundigen werden beoordeeld als het wangedrag van heel onwaarschijnlijke godheden. De Edda zelf geeft een amusant overdreven voorbeeld van deze houding in Loki’s Schimpdicht.

 

Odin

De belangrijkste van de Asen is natuurlijk Odin. Als Alvader is hij de goddelijke wortel van ieder wezen in alle werelden, de essentie van het goddelijke in alle levensvormen, in het kleinste deeltje en ook in de kosmos zelf. Wanneer Odin de reuzenwereld bezoekt, rijdt hij op een achtbenig ros, Sleipnir (glijder) genaamd, waarvan Loki de vader is, en hij gebruikt talloze namen en epithetons die in elk van de gevallen zijn specifieke opdracht aanduiden. Hij bezit een magische ring die elke negende nacht acht extra exemplaren voortbrengt die aan deze ring gelijk zijn. Dit verwijst kennelijk naar de zich snel vermenigvuldigende cyclussen waarin iedere spiraal, die uit een aantal kleinere krullen bestaat, de zich herhalende beweging voorstelt in zowel ruimte als tijd: de wielen binnen wielen van de bijbelse symboliek. Dit spiraalvormige ontwerp kan overal in de natuur worden gevonden, bij planten en dieren, van de atomaire werelden tot de grootse veelomvattende bewegingen van sterren en melkwegen in de ruimte.

Het belangrijkste en inhoudelijk meest rijke lied uit de Oudere Edda, Völuspá, is gericht aan Odin, de goddelijke pelgrim, die door de werelden reist om in de diepten van de stof ervaring op te doen, runen van wijsheid. Want Odin heeft zowel een individuele als een universele kant. Op het planetaire niveau is hij de leidende geest van de planeet Mercurius; hij is tegelijk de innerlijke god van ieder wezen op aarde en de goddelijke boodschapper, Hermod, die ook zijn zoon is en overeenkomt met de Griekse Hermes.

Odins echtgenote is Frigga, de wijze moeder van de goden, een model van welwillendheid en een beschermster van de geheime wijsheid. In de Oud-Noorse mythen komt ze overeen met de Egyptische Isis en ook in andere stelsels met de universele onbevlekte moeder uit wie alle energetische oorzaken van het leven (goden) tevoorschijn komen, of neerdalen. Frigga wordt degene genoemd die ‘het lot van elk wezen kent, hoewel zijzelf niets zegt’ (Lokasenna, blz. 273). Haar macht is equivalent aan die van Odin en, hoewel haar invloed allesdoordringend is, dringt deze zich nooit met kracht ergens op. We zien ook dat over Frigga niet is opgetekend dat ze een huis bewoont (vgl. Grimnismál) hoewel ze, als Saga, een van zijn huizen deelt met Odin. We kunnen daarom concluderen dat terwijl Frigga het niet gemanifesteerde, passieve aspect van Odin is, de wijsheid van haar eeuwige verleden haar op het toneel van het leven weergeeft in de vorm van Saga (vgl. blz. 113 vn2).

Omdat Odin op veel niveaus voorkomt – als een scheppende kracht in alle werelden, de logos van de klassieke Griekse filosofie, en ook als de bezieler van de menselijke geest – is hij alomtegenwoordig en kan op alle tonelen van het bestaan worden aangetroffen, soms in vermomming, vaak met verschillende namen, maar altijd herkenbaar. Dit versterkt de gedachte dat de goddelijke essentie in alle vormen van leven aanwezig is, en ook in het niet-leven als het enige uit zichzelf bestaande ideaal wanneer de kosmos is opgelost in het niets. Het is daarom niet zo verbazingwekkend te ontdekken dat Odin de Alvader wordt genoemd en om hem in ieder verhaal of gedicht achter het ene of het andere masker te ontdekken. Het meest opmerkelijke voorbeeld is in de Völuspá waar Odin wordt aangesproken als ‘al jullie heilige verwanten’ – waarbij wordt verwezen naar alle levensvormen in het heelal. In Hávamál is hij ‘De Verhevene’, in Vaftrudnismál is hij Gagnrád (waardevolle raad), in Grimnismál is hij Grimner (met een kap bedekt; vermomd), in Vägtamskvädet is hij Vägtam (gewend aan wegen). In het walhalla begroet hij zijn helden als Ropt (over wie wordt kwaadgesproken; hij die verkeerd wordt begrepen) en Nikar (hij die kwistig ongeluk ronddeelt) om redenen die zullen worden verklaard (blz. 97-8).

 

Thor

Een andere overal erkende godheid is Thor, die overeenkomt met Jupiter van de Romeinen en in bepaalde opzichten met de Griekse Zeus. Als de bron van alle levenskracht en macht, heeft ook hij vele namen die doen denken aan de verschillende verschijnselen waarbij elektromagnetische kracht een rol speelt. Thor is niet alleen de Donderaar die het weer beheerst (vergelijkbaar met Jupiter de joviale en Jupiter Pluvius), maar hij is ook de heerser van de planeet Jupiter. Wanneer Thor de naam Vior gebruikt, vertegenwoordigt hij vitaliteit, de levenskracht die ieder wezen bezielt. Als Lorride is hij de elektriciteit die we op aarde kennen en hij bezoekt ons vanuit de omringende hemel door bliksem en donder.

In de uitgestrektheid van de ruimte is Trudgälmer (geluid van Thor), de instandhoudende energie (fohat van de oosterse filosofie) die kosmos doet ontstaan uit chaos en de galactische kroonraderen laat draaien. Trud of Thor is de stuwende kracht die atomen in beweging houdt en, evenals de hindoegod Vishnu, alle dingen gedurende hun levensperiode actief houdt. De hamer van Thor is Mjölnir (molenaar), de verpulverende kracht die zowel vernietigt als schept. Het is de elektrische stroomkring die altijd terugkeert naar de hand die haar heeft uitgezonden. Gesymboliseerd door de swastika, met hetzij drie of vier armen, vertegenwoordigt het de rondgaande beweging, de altijd bewegende kracht die nooit ophoudt zolang iets in tijd en ruimte leeft.

Trudgälmer heeft twee zonen: Mode (energie) en Magne (kracht) wat doet denken aan de twee polen van elektriciteit of magnetisme op het kosmische niveau. Alles wat verband houdt met Thor herhaalt de dualiteit van bipolaire kracht. Zijn zonen, de centrifugale en centripetale werking, manifesteren zich in alle vormen van het leven als straling en zwaartekracht. In de menselijke arena kennen we deze krachten als haat en liefde, afkeer en aantrekking. Thors ijzeren riem vormt de kring voor de elektrische stroom; zijn twee stalen handschoenen duiden op de dualiteit van positieve en negatieve polariteit. Zijn wagenwielen zenden vonken van bliksem door de hemel; daarom kan hij, wanneer hij zijn gebied wil verlaten, de regenboogbrug van de goden, Bifrost,2 niet gebruiken, omdat zijn bliksem de brug in brand zou zetten; hij moet daarom door de wateren (van de ruimte) waden die de werelden van elkaar scheiden. Dit biedt de god kennelijk geen enkel probleem, dus is het verbijsterend om te ontdekken dat een lied geheel is gewijd aan de nogal eentonige uitwisseling van gepoch tussen Thor en de veerman Hárbard die Thor probeert over te halen om hem over de rivier te zetten. Het is kennelijk een manier om aan te geven dat er een geleider nodig is om elektrische kracht over te dragen. (Het lied is hier niet opgenomen.) Op de planeet aarde wordt de werking van Thor tot stand gebracht door zijn twee geadopteerde kinderen, Tjalfe (snelheid) en Röskva (werk), vertrouwde dienaren van onze naar macht hongerende maatschappij.

Thors mooie echtgenote heet Sif. Zij heeft lang goudkleurig haar wat de trots van alle goden is. Het vertegenwoordigt de vitaliteit van de groei en ook de oogst die daarvan het gevolg is en, naar analogie, de evolutionaire kracht en drang om vooruit te gaan waardoor alle wezens hun bestaan kunnen voortzetten.

 

Zonne- en andere godheden

De zonnegod van onze wereld is Balder. Dagelijks, jaarlijks, sterft hij en wordt opnieuw geboren; hij vertegenwoordigt de levensperiode van de zon. Dit is een manier om de telkens nieuwe aspecten te beschrijven die iedere cyclus, groot of klein, te zien geeft als de zonnegod ‘sterft’ en wordt ‘wedergeboren’ bij iedere draaiing en omwenteling van de planeet aarde. De ziel van de zon wordt Alfrödul genoemd, het ‘stralende elfenwiel’, terwijl de zichtbare bol de bijnaam ‘Dvalins speelgoed’ krijgt. Zoals de fysieke zon ons leven op aarde in stand houdt, zo ondersteunt zijn levensessentie ons geestelijke leven.

Wanneer de zonnegod wordt gedood door zijn blinde broer Höder (onwetendheid en duisternis) – een ontroerend verhaal dat in de Vägtamskvädet wordt verteld – sterft Balders toegewijde vrouw Nanna aan een gebroken hart. Zij wordt opgevolgd door haar halfzuster Idun die haar taak overneemt om de goden te blijven voorzien van de appels van onsterfelijkheid. Uit de context kan worden opgemaakt dat Idun onze aarde vertegenwoordigt, terwijl Nanna staat voor het lichaam van de maan dat langgeleden is gestorven. Ook volgens het theosofische model is de maan de voorganger van onze huidige levende planeet.

De planeet Mars wordt in de Edda weergegeven door de god Tyr – een woord dat ‘dier’ betekent, dat wil zeggen een bezield wezen, een energie, en dus een god. Te midden van zijn broeder-godheden is Tyr een heroïsche figuur omdat hij zijn rechterhand heeft opgeofferd om Fenris te helpen bedwingen, de wolf die, wanneer hij wordt vrijgelaten, bestemd is om de zon te verslinden.

De god van onze planeet aarde, Frey, is de broer van Freya, de Oud-Noorse Venus-Aphrodite. Ze zijn de kinderen van Njörd die wordt vertegenwoordigd door de planeet Saturnus en die ook (evenals de Griekse Chronos) de tijd voorstelt. Freya is de beschermvrouw van de mensheid die ze op haar borst draagt in de vorm van een juweel – de Brisingamen: de geestelijke intelligentie in de mensheid (brising vuur, vooral het vuur van het verlichte denken; men juweel). Frey’s vrouw is Gerd, dochter van de reus Gymer.

 

Loki

Onder de goden neemt Loki een unieke plaats in. Hoewel hij van afkomst een reus is, heeft hij goddelijkheid bereikt en vertegenwoordigt een heel geheimzinnige en heilige kwaliteit in de menselijke natuur. Aan de ene kant is hij de goddelijke intelligentie die in de vroege mensheid wordt opgewekt (het juweel van Freya waarmee hij in verband wordt gebracht), en ook de vrije wil waardoor de mensheid zijn weg kan kiezen ten goede of ten kwade; anderzijds is hij de onruststoker, de rebel, die de goden ongeluk brengt en voortdurend een standje krijgt voor zijn ondeugende gedrag, waarna hij ook het instrument is dat de situatie die hij heeft veroorzaakt weer herstelt. Al met al typeert hij het menselijk bewustzijn: slim, dwaas, onvolwassen. Wanneer Loki’s meest bevrijdende aspect wordt beschouwd, wordt hij Lopt (verheven) genoemd en heeft hij betrekking op de verheffende, aspirerende eigenschappen van de menselijke intelligentie.

 

Er zijn veel meer goden in het pantheon; twee van hen dienen speciaal te worden genoemd: Forsete, rechtvaardigheid, van wie de functie in het Oud-Noorse heelal nauw overeenkomt met die van karma in oosterse filosofieën. Een andere is Brage, de verpersoonlijking van poëtische inspiratie, de wijsheid van de skalden en goddelijke verlichting in de ziel – van het heelal en van de mens.

Het is duidelijk uit de verhalen dat de Vanen goden zijn die hoger staan dan de Asen in een heelal met vele niveaus van waarneming, bewustzijn, inzicht en begrip, waarin het grotere het kleinere inspireert dat daarin ligt besloten, in een eindeloze opeenvolging van hiërarchische levens. De twee klassen van goden, de Vanen en Asen,3 komen kennelijk overeen met de asura’s en sura’s (niet-goden en goden) van de hindoes (waarbij de asura’s een dubbele betekenis hebben: hetzij boven of onder de goden). De Vanen worden bijna altijd ‘de wijze Vanen’ genoemd, en schijnen geen directe rol te spelen in de levenssferen. De Asen, daarentegen, bezielen levende hemellichamen, de planeten in de ruimte. Als bewoners van Ásgárd (het hof van de Asen) bezoeken ze de reuzenwerelden, gewoonlijk in vermomming, of sturen afgezanten om hen te vertegenwoordigen. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de avatara Skirner – een ‘straal’ van de god Frey – die wordt gestuurd om uit naam van die god te dingen naar de gunst van de reuzin Gerd. Zuivere goddelijkheid kan geen direct contact maken met de stof maar moet worden ‘vermomd’ of, om een term uit de elektrotechniek te gebruiken ‘neergetransformeerd’ door een transformator of wat de Oud-Noorse mythen een alf (elf) noemen, wat een ‘kanaal’, een ziel, betekent. De ‘vermommingen’ van de goden zijn zielen die in elk van de gevallen passen bij en karakteristiek zijn voor de taak waarmee ze op dat moment bezig zijn.

Tot de meest geheimzinnige en moeilijk te begrijpen passages van elke mythologie behoren die over de oorlog van de goden. In de bijbelse Openbaring zijn het Michael en de engelen die strijden met de hemelse draak en zijn trawanten; in de Rig-Veda gaat de strijd tussen de sura’s en asura’s, en in de Edda worstelen dezelfde kosmische krachten in de strijd tussen de Vanen en de Asen. Omdat het westerse denken al lang gewend was om de godheid als een enkelvoudige persoon te zien, het enige niveau van leven in de kosmos boven de mens, worden de Asen gewoonlijk opgevat als een oudere en de Vanen als een jongere klasse van godheden. Er zijn echter sterke aanwijzingen dat deze twee soorten vermogens tot verschillende niveaus van bestaan behoren, het ene hoger dan het andere; ze kunnen ook hun equivalent hebben in de kumara’s (Skt. maagden) van de hindoes en hun agnisvatta’s (zij die hebben geproefd van het vuur), respectievelijk goden die ongemanifesteerd blijven en zij die zich in stoffelijke werelden hebben belichaamd. Dit wordt gesteund door vers 25 van de Völuspá waarin wordt verteld dat de Asen werden verdreven uit hun hemelse bolwerk, en de Vanen in de goddelijke gebieden als ‘overwinnaars’ achterlieten. De strijd, die de kosmische kracht van Thor activeert en de stoot geeft tot een nieuwe schepping, schijnt het resultaat te zijn van het branden van Gullveig (dorst naar goud) die, zoals de raadselachtige feniks, mooier herrijst na iedere zuivering door vuur, ‘omhooggetrokken aan de speren’ van de goden. Evenals het denkbeeld van de alchemisten die onedel metaal omzetten in goud, vindt deze mythe snel weerklank in de menselijke ziel. We herkennen de toepassing ervan op de honger naar verlichting in de mens, die bij de goden resulteert in de schepping van een heelal; het is de drang die hen aanzet om zich te manifesteren. In onze menselijke sfeer heeft de dorst naar goud paradoxaal genoeg ook de tegenovergestelde toepassing waar deze een zucht naar bezittingen kan worden.

Op de vergadering van de goden maakte Odin een einde aan de beraadslagingen: moeten alle goden boeten of alleen de Asen? De Asen zijn ‘verslagen’ en laten het veld over aan de Vana-goden die in hun hemelen blijven terwijl de Asen, die zijn verdreven, op zich nemen om de werelden leven en verlichting te brengen. De Asen schijnen hierdoor te worden geïdentificeerd met de agnis.vatta’s omdat ze de werelden in de kosmos energie geven. Door hun aanwezigheid in levende wezens wordt de nostalgie van de ziel naar haar geestelijke thuis gewekt. Voor de goden is het een verheven offer waartoe zij worden aangezet door Odin, Alvader, de goddelijke tegenwoordigheid in het hart die ons aanspoort om wijsheid te ontwikkelen.

Opnieuw beraadslagen de goden: Wie had de lucht met het kwaad vermengd en de maagd van Od aan het ras van de reuzen gegeven? Dit kan worden geparafraseerd: ‘Wie had aan een mensenras het vermogen van de vrije wil gegeven om te kiezen tussen goed en kwaad, en de intelligentie (het Freya-beginsel, Odins dochter en de bruid van de mensheid – de hogere menselijke ziel) om daarmee op basis van deze keuzen te leren en te groeien?’

Wie o wie? Er wordt geen expliciet antwoord gegeven maar, als we de goddelijke ‘rebel’ in gedachte houden, dan is het duidelijk dat Loki een aspect van Gullveig is – de lagere natuur die vanuit een vroegere materiële toestand zich heeft ontwikkeld tot zelfbewustzijn en daaruit tot de goddelijke status. Zijn kwajongensachtige streken zijn karakteristiek voor de menselijke natuur, ongedisciplineerd en onvolmaakt, maar toch potentieel goddelijk. Loki vergezelt bijna altijd de Asen op hun reizen door de reuzenwerelden en fungeert daar als een tussenpersoon. Hij vertegenwoordigt de brug tussen god en dwerg (de spirituele ziel en de dierlijke natuur) in de mens en geeft blijk van een opmerkelijke dualiteit, in tweestrijd verkerend tussen edele en lagere impulsen. Toen Loki Freya’s Brisinga-juweel stal, werd de menselijke intelligentie van haar eigenlijke doel afgeleid en voor lagere doeleinden misbruikt.

Een overeenkomst gesloten tussen de Vanen en Asen resulteerde in een uitwisseling van gegijzelden.4 De titanen Mimer en Höner werden door de Asen naar de Vanen gestuurd, die op hun beurt de goden Njörd en zijn zoon Frey naar de Asen stuurden. De Vanen kwamen er al snel achter dat Höner (intelligentie op de kosmische schaal) nutteloos was tenzij Mimer (de veelvormige basis van de stof) aanwezig was om hem (het denkvermogen zonder een stoffelijk werkterrein) te adviseren, dus hakten ze Mimers hoofd af en stuurden het naar Odin, die het dagelijks raadpleegt en ervan de geheimen van het bestaan leert.

Een heelal dat uit veel lagen bestaat zoals in mythische verhalen, is voor ons een ongebruikelijke manier om naar de dingen te kijken, maar zo’n heelal ligt besloten in de meeste van de oude kosmologieën van de wereld. Alleen al Mimer heeft negen namen op negen niveaus van het leven met negen hemelen en werelden. Andere stelsels baseren zich op misschien zeven of twaalf niveaus. Onze westerse cultuur heeft het heelal tot drie verdiepingen beperkt, met God boven, de mens in het midden, en de duivel in de kelder. Dit voorziet niet in de mogelijkheid dat ook andere levensvormen dan de mens een doel hebben. De hele schepping ligt beneden onze eigen verheven staat en ontwikkelt zich daar naartoe en komt daar kennelijk aan zijn einde. Wat het zich ontwikkelende bewustzijn en begrip betreft, er wordt niet voorzien in verbetering of groei voorbij het menselijke stadium, waardoor we erg weinig hebben om naar uit te kijken en het maakt de begrippen oneindigheid en eeuwigheid irrelevant. In tegenstelling daarmee levert de traditionele kennis eindeloze vergezichten van tijd en ruimte, met levensvormen die ontelbare combinaties van spiritualiteit en stoffelijkheid vertonen, waarbij onze wereld een kleine dwarsdoorsnede is op haar eigen gebied. In zo’n heelal kan men niet automatisch goed gelijkstellen met geest en kwaad met stof; er is altijd een glijdende schaal van relativiteit waar ‘goed’ juistheid is, harmonie in zijn eigen context, en ‘kwaad’ disharmonie. De verbijsterende bijbelse verwijzing naar ‘geestelijk kwaad op hoge gebieden’ kan worden verklaard als een aanduiding van onvolmaaktheid in een spirituele toestand of als kwaad vergeleken met een nog hogere staat. Overal in de mythen zijn goden en reuzen, energie en inertie, bewustzijn en substantie, onlosmakelijk met elkaar verbonden; ze zijn altijd relatief, en dienen niet volgens onze beperkte standaarden van goed en kwaad te worden beoordeeld. Toch zijn ze voortdurend aan het veranderen, ze groeien van het kleinere naar het grotere wanneer het beperkte zijn grenzen verruimt, en het op zichzelf gerichte in steeds grotere mate universeel wordt.

In de brahmaanse literatuur worden goden en reuzen ook aangetroffen, onder andere in de gedaante van loka’s en tala’s. Deze vertegenwoordigen de vele werelden van manifestatie, waaronder de stoffelijke wereld die wij bewonen. Een loka is het naar boven neigende bewustzijn op een of ander gebied, de tala is de ermee corresponderende naar beneden neigende stof – de termen ‘boven’ en ‘beneden’ zijn natuurlijk symbolisch. Deze onderlinge verbondenheid van goden en reuzen in een eeuwige tegenstelling wordt goed beschreven in de Grimnismál waarin wordt geprobeerd om de ‘niveaus’ van substantie te beschrijven waarmee de ‘zalen’ of ‘huizen’ van hun respectieve bewoners, de goden, worden opgebouwd.

De betekenis van de oorlog in de hemel moet aan ieders intuïtie worden overgelaten. Men ziet een voortgaande reeks van goddelijke intelligenties die stoffelijke werelden bezielen, werkelijke hellen voor deze goedaardige invloeden, zodat de lagere wezens enige mate van verlichting kunnen verkrijgen. Dit feit dat de goden hun medewerking geven aan de lagere gebieden om hun bewoners te helpen is in al de godenverhalen van de Noormannen (of hun voorgangers in de tijd) als een onderstroom duidelijk aanwezig, en dit kan heel goed de reden zijn dat deze verhalen ons aanspreken en steeds in ere worden gehouden en opnieuw worden verteld.

 

Noten

1. Ör (IJsl.) of ur (Zw.) is een voorvoegsel met een voorzetselfunctie, en is vergelijkbaar met ons ‘oer’. Het betekent ‘vanuit’ en heeft de gevoelswaarde van een emanatie vanuit een oorspronkelijke wortel of beginloos begin.

2. Ook Bäfrast of Bilrast genoemd.

3. Enkelvoud: van en áss (Zw. ås). Ås betekent ook de hoogste dakspant van een huis.

4. Uit de Ynglingasage van de Jongere Edda.

 


De maskers van Odin – Oud-Noorse wijsheid, blz. 41-56

© 2005  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag