Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

Konden er 18.000.000 jaar geleden mensen bestaan?

Hierop antwoordt het occultisme bevestigend, ondanks alle wetenschappelijke bezwaren. Deze periode omvat bovendien slechts de Vaivasvata-manu-mens, d.w.z. de mannelijke en vrouwelijke entiteit die al in afzonderlijke seksen is gescheiden. De tweeënhalf rassen die aan die gebeurtenis voorafgingen, hebben misschien wel 300.000.000 jaar geleden bestaan, wat de wetenschap er ook over zegt. Want de geologische en natuurkundige problemen die deze theorie in de weg staan, bestonden niet voor de oorspronkelijke etherische mens van de occulte leringen. Het hele geschilpunt tussen de exoterische en de esoterische wetenschap hangt samen met het geloof in en het aantonen van het bestaan van een astraal lichaam binnen het fysieke, waarbij het eerste onafhankelijk is van het laatste. Adolphe d’Assier, de positivist, schijnt dat feit heel duidelijk te hebben bewezen,1 om nog maar niet te spreken over het verzamelde getuigenis van de eeuwen, en dat van de hedendaagse spiritisten en mystici. Het zal in onze tijd van bewijzen, experimenten, en zichtbare demonstraties moeilijk zijn dit feit te verwerpen.

De geheime leer verkondigt dat de fysieke mensheid gedurende de laatste 18.000.000 jaar2 op onze bol heeft bestaan, ondanks de algemene rampen en beroeringen die – omdat we ons bevinden in de periode van haar grootste fysieke ontwikkeling; de vierde ronde is immers het middelste deel van het haar toebedeelde leven – veel vreselijker en heviger waren dan tijdens een van de drie voorafgaande ronden (de cyclussen van haar vroegere psychische en spirituele leven en van haar halfetherische toestanden). Deze periode werd voorafgegaan door 300.000.000 jaar van minerale en plantaardige ontwikkeling. Hiertegen zullen al diegenen bezwaar maken die weigeren de theorie van een zuiver etherische mens zonder botten te accepteren. De wetenschap, die alleen fysieke organismen kent, zal verontwaardigd zijn, en de materialistische theologie nog meer. De eerste zal bezwaar maken op logische en redelijke gronden, berustend op de vooropgezette mening dat alle levende organismen in alle tijden op hetzelfde gebied van stoffelijkheid hebben bestaan; de laatste op basis van een weefsel van de meest absurde verzinsels. De belachelijke aanspraken die theologen gewoonlijk maken, zijn in feite gebaseerd op de veronderstelling dat de mensheid (lees de christenen) op deze planeet de eer heeft de enige menselijke wezens in de hele Kosmos te zijn die op een aardbol wonen, en dat zij dus de besten van hun soort zijn.3

De occultisten, die overtuigd zijn van de leringen van de moeder-filosofie, wijzen de bezwaren van zowel theologen als wetenschappers af. Ze beweren op hun beurt dat in de tijden toen er zelfs aan de beide polen een ondraaglijke hitte moet hebben geheerst, en er opeenvolgende overstromingen, verheffing van de dalen en voortdurende verplaatsing van de grote wateren en zeeën waren, geen van deze omstandigheden een beletsel kon vormen voor menselijk leven en menselijke organismen, zoals ze die aan de eerste mensheid toeschrijven. Noch de heterogeniteit van de omringende sferen, vol giftige gassen, noch de gevaren van een nauwelijks hard geworden korst, konden het eerste en het tweede ras verhinderen om zelfs al tijdens het carboon of het siluur te verschijnen.

Zo waren de monaden die bestemd waren om toekomstige rassen te bezielen, klaar voor de nieuwe transformatie. Ze hadden hun fasen van mineraal, plantaardig en dierlijk leven, van het laagste tot het hoogste, doorgemaakt, en wachtten op hun menselijke, meer intelligente vorm. Maar wat konden de plastische vormgevers anders doen dan de wetten van de evoluerende natuur volgen? Konden ze, zoals de letter van de Bijbel beweert, op de manier van de ‘Heer God’, of, zoals Pygmalion in de Griekse allegorie, Adam-Galatea vormen uit vulkaanstof, en de mens een levende ziel inblazen? Nee, want de ziel was er al, latent in haar monade, en had slechts een bekleedsel nodig. Pygmalion, die er niet in slaagt zijn beeld te bezielen, en Bahak-Ziwa van de nazareense gnostici, die tevergeefs probeert ‘een menselijke ziel in het schepsel’ te leggen, zijn als begrippen veel filosofischer en wetenschappelijker dan Adam in de letterlijke betekenis, of de bijbelse elohim-scheppers. Volgens de esoterische filosofie, die spontane generatie onderwijst, kunnen de lagere engelen, zelfs met hulp van de natuur – nadat de sishta’s en prajapati’s het levenszaad op aarde hebben geworpen – de fysieke mens pas bouwen nadat ze uit zichzelf de etherische vorm hebben ontwikkeld, waarna ze het aan de fysieke vorm overlaten zich geleidelijk uit zijn etherische model – of wat men nu het protoplasmische model zou noemen – te evolueren.

Ook hiertegen zal bezwaar worden gemaakt. ‘Spontane generatie’ is een ontzenuwde theorie, zal men ons zeggen. De experimenten van Pasteur hebben er 20 jaar geleden mee afgerekend, en prof. Tyndall is ertegen. Nou en? Hij zou moeten weten dat, al zou inderdaad worden bewezen dat spontane generatie in ons huidige wereldtijdperk en onder de heersende omstandigheden onmogelijk is – wat de occultisten ontkennen – daarmee nog niet zou zijn aangetoond dat ze niet onder andere kosmische omstandigheden kan hebben plaatsgevonden, niet alleen in de zeeën van de laurentische periode, maar zelfs op het toen in hevige beweging verkerende land. Het zou interessant zijn te weten hoe de wetenschap ooit het verschijnen van de soorten en van het leven op aarde, vooral van de mens, kan verklaren, als ze zowel de bijbelse leringen als de spontane generatie verwerpt. De waarnemingen van Pasteur zijn echter verre van volmaakt of bewezen. Volgens Blanchard en dr. Lutaud zijn deze niet belangrijk, en ze tonen dit aan. Het vraagstuk is tot dusver nog niet opgelost, evenals dat andere: ‘Wanneer, in welke periode, verscheen het leven op aarde?’ Het denkbeeld dat de monere van Haeckel – een korreltje zout! – het vraagstuk van de oorsprong van het leven heeft opgelost, is eenvoudig absurd. De materialisten, die geneigd zijn om de theorie van het ‘uit zichzelf bestaande’, de ‘uit zichzelf geboren hemelse mens’ – voorgesteld als een etherische, astrale mens – belachelijk te maken, moeten het zelfs een beginneling in het occultisme vergeven dat hij op zijn beurt lacht om sommige bespiegelingen van het moderne denken. Nadat men op heel geleerde manier heeft bewezen dat het oorspronkelijke stukje protoplasma (monere) noch dier noch plant is, maar beide, en dat het onder geen van die twee zijn voorouders heeft, omdat deze monere als uitgangspunt dient voor al het organische leven, vertelt men ons ten slotte dat de moneren hun eigen voorouders zijn. Dit is misschien heel wetenschappelijk, maar het is ook heel metafysisch – te metafysisch, zelfs voor een occultist.

Al heeft de spontane generatie haar methoden nu veranderd – misschien als gevolg van de overvloed aan beschikbaar materiaal, zodat ze bijna aan de waarneming ontsnapt – bij het ontstaan van het aardse leven vond ze toch volop plaats. Zelfs de eenvoudige fysieke vormen en de evolutie van de soorten laten zien hoe de natuur te werk gaat. De geschubde, reusachtige sauriërs, de gevleugelde pterodactylus, de megalosaurus, en de honderd voet lange iguanodon van de latere periode, zijn de transformaties van de vroegste vertegenwoordigers van het dierenrijk die zijn te vinden in de sedimenten van het primair. Er was een tijd dat alle bovengenoemde ‘antediluviale’ monsters verschenen als draadvormige infusoriën zonder schaal of pantser, zonder zenuwen, spieren, organen of geslacht, en hun soort voortplantten door knopvorming, zoals ook microscopische dieren dat doen, de architecten en bouwers van onze bergketens, als men de uitspraken van de wetenschap mag geloven. Waarom geldt dit dan niet voor de mens? Waarom zou hij in zijn groei niet dezelfde wet hebben gevolgd, namelijk geleidelijke verdichting? Ieder onbevooroordeeld mens zou liever willen geloven dat de oorspronkelijke mensheid in het begin een etherische – of, als men daaraan de voorkeur geeft, een reusachtige draderige, geleiachtige – vorm had, ontwikkeld door goden of natuur‘krachten’, die groeide, en zich in de loop van miljoenen eeuwen verdichtte, en in zijn fysieke omvang en neigingen gigantisch werd, tot hij overging in de kolossale fysieke vorm van de mens van het vierde ras – dan te geloven dat hij (letterlijk) werd geschapen uit het stof van de aarde, of uit een of andere onbekende antropoïde voorouder.

Onze esoterische theorie is niet in strijd met wetenschappelijke gegevens, behalve op het eerste gezicht, zoals dr. A. Wilson, frs, in een brief aan Knowledge4 zegt. ‘De evolutie – of beter gezegd de natuur in het licht van de evolutie – wordt nog maar ongeveer 25 jaar bestudeerd. Dat is natuurlijk slechts een klein deel van de geschiedenis van het menselijk denken.’ En juist daarom verliezen we niet alle hoop dat de materialistische wetenschap haar werkwijze zal verbeteren, en geleidelijk de esoterische leringen zal aanvaarden – ook al zijn die aanvankelijk van hun (voor de wetenschap) al te metafysische elementen ontdaan.

Is het laatste woord over het onderwerp ‘de menselijke evolutie’ al gesproken? Prof. Huxley schrijft:

Elk . . . antwoord op de grote vraag [de werkelijke plaats van de mens in de natuur], waarvan de volgelingen van degene die het antwoord formuleert onveranderlijk beweren – als hij dit zelf al niet doet – dat dit volledig en definitief is, blijft misschien een eeuw lang, misschien 20 eeuwen, gezaghebbend en in ere, maar even onveranderlijk leert de tijd dat elk antwoord slechts een benadering van de waarheid was – en dat het voornamelijk werd toegelaten als gevolg van de onwetendheid van degenen die het hebben aanvaard, maar geheel ontoelaatbaar bleek wanneer het werd getoetst aan de grotere kennis van hun opvolgers!5

Zal deze eminente darwinist de mogelijkheid erkennen dat zijn aapachtige voorouders op grond van de ‘grotere kennis’ van de occultisten zullen worden verwezen naar de lijst van ‘volkomen ontoelaatbare opvattingen’? Maar waar komt de primitieve mens dan vandaan? Alleen maar ‘opklimmen tot de beschaafde toestand’ geeft geen verklaring voor de evolutie van de vorm.

In dezelfde brief doet dr. Wilson nog andere vreemde bekentenissen. Zo merkt hij op, in antwoord op de aan Knowledge door ‘G.M.’ gestelde vragen:

Heeft de evolutie enige verandering in de mens teweeggebracht? Zo ja, welke verandering? Zo nee, waarom niet?’ . . . Indien we [zoals de wetenschap] weigeren te erkennen dat de mens als een volmaakt wezen werd geschapen, en daarna ontaardde, blijft er maar één andere veronderstelling over – die van evolutie. Indien de mens van een primitieve tot een beschaafde toestand is opgeklommen, dan is dat ongetwijfeld evolutie. We weten nog niet of de menselijke vorm vatbaar is voor dezelfde invloeden als de lagere diervormen, want zulke kennis is moeilijk te verkrijgen. Maar er bestaat weinig twijfel dat de verheffing uit de primitieve staat tot het beschaafde leven ‘evolutie’ betekent en meebrengt, en wel met een grote reikwijdte. De verstandelijke evolutie van de mens kan niet worden betwijfeld; de steeds ruimer wordende sfeer van het denken is, evenals de taal zelf, voortgekomen uit een klein en primitief begin. Maar de levenswijze van de mens, zijn aanpassingsvermogen aan zijn omgeving, en talloze andere omstandigheden, hebben het heel moeilijk gemaakt de feiten en de loop van zijn ‘evolutie’ na te gaan.6

Juist dit probleem zou de evolutionisten voorzichtiger in hun uitspraken moeten maken. Maar waarom is evolutie onmogelijk, indien ‘de mens als volmaakt wezen werd geschapen, en daarna ontaardde’? Op zijn hoogst kan dit van toepassing zijn op de uiterlijke, fysieke mens. Zoals we in Isis ontsluierd7 hebben opgemerkt, begint Darwins evolutie in het midden, in plaats van – voor de mens en voor al het andere – uit te gaan van universele beginselen. De methode van Aristoteles en Bacon heeft misschien voordelen, maar ze heeft ontegenzeglijk haar gebreken al laten zien. Pythagoras en Plato, die van het algemene afdaalden naar het bijzondere, blijken nu in het licht van de hedendaagse wetenschap geleerder te zijn dan Aristoteles. Want deze bestreed en verwierp het denkbeeld van de omwenteling van de aarde en zelfs van haar bolvorm. ‘Bijna al degenen’, schreef hij, ‘die verzekeren dat ze de hemel in zijn uniformiteit hebben bestudeerd, beweren dat de aarde in het middelpunt ervan staat, maar de filosofen van de Italiaanse School, die ook de pythagoreeërs worden genoemd, verkondigen precies het tegenovergestelde.’8 Dit was zo omdat (a) de pythagoreeërs ingewijden waren, en (b) ze de deductieve methode volgden. Maar Aristoteles, de vader van het inductieve stelsel, beklaagde zich over degenen die onderwezen dat ‘het middelpunt van ons stelsel door de zon werd ingenomen, en de aarde slechts een ster was die door een draaiende beweging rondom datzelfde middelpunt, de nacht en de dag voortbrengt’.9 Hetzelfde geldt voor de mens. De theorie die in de geheime leer wordt verkondigd, en die nu wordt uiteengezet, is de enige die zijn verschijnen op aarde kan verklaren – zonder te vervallen in de absurditeit van een ‘wonderbaarlijke’ mens, geschapen uit het stof van de aarde, of de nog grotere misvatting dat de mens zich uit een korreltje kalkzout heeft ontwikkeld (de ex-protoplasmische monere).

Analogie is de leidende wet in de natuur, de enige ware draad van Ariadne die ons langs de onontwarbare wegen van haar domein kan voeren naar haar eerste en laatste mysteries. De natuur is als scheppend vermogen oneindig, en geen enkele generatie natuurkundigen kan zich ooit erop beroemen de lijst van haar middelen en methoden uitputtend te hebben behandeld, hoe uniform de wetten die ze volgt ook zijn. Indien we ons een vuurnevel-bal kunnen voorstellen die geleidelijk – terwijl hij eonenlang voortrolt in de interstellaire ruimten – een planeet wordt, een lichtgevende bol, die vervolgens overgaat in een wereld of aarde met mensen erop, en dus is veranderd van een zacht plastisch lichaam in een rotsachtige bol; en indien we zien dat alles daarop evolueert uit het kernloze geleiklompje dat de sarcode10 van de monere wordt, en vervolgens van zijn protistische toestand11 overgaat in de diervorm, en uitgroeit tot een gigantisch monsterlijk reptiel uit het mesozoïcum, en dan weer ineenkrimpt tot de (betrekkelijk) dwergachtige krokodil, die nu alleen in tropische gebieden leeft, en de overal voorkomende gewone hagedis12. Indien we ons dit alles kunnen voorstellen, hoe kan dan alleen de mens aan de algemene wet ontsnappen? ‘Er waren in die tijd reuzen op aarde’, zegt Genesis (6:4), en herhaalt daarmee de bewering van alle andere oosterse heilige geschriften; en het bestaan van de titanen wordt gebaseerd op antropologische en fysiologische feiten.

En evenals het hard gepantserde schaaldier eens een klompje gelei was, ‘een volkomen homogeen eiwitdeeltje in een vaste samenhangende toestand’, zo was het uiterlijke omhulsel van de oorspronkelijke mens, zijn eerste ‘rok van vellen’, plus een onsterfelijke spirituele monade, en een psychische tijdelijke vorm en lichaam binnen dat omhulsel. De tegenwoordige stevige, gespierde mens, die tegen bijna elk klimaat bestand is, was misschien rond 25.000.000 jaar geleden precies wat de monere van Haeckel is, eigenlijk ‘een organisme zonder organen’, een geheel homogene substantie met een structuurloos eiwitlichaam vanbinnen, en alleen vanbuiten een menselijke vorm.

In deze eeuw heeft geen wetenschapper het recht de cijfers van de brahmanen over de chronologie belachelijk te vinden; want hun eigen berekeningen overtreffen vaak verre de beweringen van de esoterische wetenschap. Dit kan gemakkelijk worden aangetoond.

Helmholtz berekende dat de afkoeling van de aarde van een temperatuur van 2000° tot 200° Celsius een periode van niet minder dan 350.000.000 jaar in beslag moet hebben genomen. De westerse wetenschap (waaronder de geologie) schijnt in het algemeen aan onze aardbol een ouderdom van ongeveer 500.000.000 jaar toe te kennen. Sir W. Thomson stelt echter het verschijnen van het eerste plantaardige leven op 100.000.000 jaar geleden – een opvatting die door de oude optekeningen met alle respect wordt tegengesproken. De gissingen van de wetenschap veranderen bovendien dagelijks. Sommige geologen verzetten zich intussen sterk tegen zo’n beperking.

Volger . . . berekent dat de tijd die nodig was voor de afzetting van de ons bekende lagen tenminste 648 miljoen jaar moet hebben bedragen. . . . Zowel tijd als ruimte zijn oneindig en eeuwig. ‘De aarde is, als een stoffelijk bestaan, in feite oneindig; alleen de veranderingen die ze heeft ondergaan, kunnen door eindige tijdperken worden bepaald’ (Burmeister). ‘We moeten daarom aannemen dat de sterrenhemel niet alleen in de ruimte – wat geen astronoom betwijfelt – maar ook in de tijd, zonder begin of einde is; dat hij nooit is geschapen, en onvergankelijk is’ (Czolbe).13

Czolbe herhaalt precies wat de occultisten zeggen. Maar men zal ons misschien vertellen dat de oude Indiase occultisten niets wisten van deze latere bespiegelingen. ‘Ze waren zelfs niet op de hoogte van de bolvorm van onze aarde’ (Coleman). Hierop geeft het Vishnu-Purana een antwoord, dat bepaalde oriëntalisten heeft gedwongen hun ogen wijd te openen.

De zon is voor altijd in het midden van de dag geplaatst en tegenover het midden van de nacht, in alle dvipa’s [continenten], Maitreya! Maar omdat de opkomst en de ondergang van de zon steeds tegenover elkaar staan – en eveneens alle hoofdwindstreken en ook de kruispunten, Maitreya, daarom spreken de mensen over de opkomst van de zon waar ze dat zien; en waar de zon verdwijnt, daar is voor hen zijn ondergang. Voor de zon, die altijd op een en dezelfde plaats staat, is er noch ondergang noch opkomst, want wat opkomst en ondergang wordt genoemd, is slechts het zien en het niet zien van de zon.14

Hierover merkt Fitzedward Hall op: ‘De heliocentrische leer die in deze passage wordt verkondigd, is opmerkelijk. Deze wordt echter iets verderop tegengesproken.’ Met opzet tegengesproken, omdat het een geheime tempelleer was. Martin Haug ontdekte dezelfde leer in een andere passage. Het is nutteloos de oude Indiërs nog langer te belasteren.

Laten we terugkeren naar de chronologie van de geologen en antropologen. We zijn bang dat de wetenschap geen redelijke gronden heeft om de opvattingen van de occultisten in dit opzicht te bestrijden. Het enige wat tot dusver kan worden aangevoerd, is dat ‘van de mens, het hoogste organische wezen van de schepping, in de oudste aardlagen geen spoor is gevonden; alleen in de bovenste, de zogenaamde alluviale laag’.15 Dat de mens niet het laatste lid van de zoogdierenfamilie was, maar het eerste in deze ronde, is iets wat de wetenschap eens zal moeten erkennen. Een soortgelijke mening is ook al door een hoge autoriteit in Frankrijk naar voren gebracht.

Dat kan worden aangetoond dat de mens in het midden-tertiair heeft geleefd, en in een geologische periode toen er nog geen enkel exemplaar van de nu bekende soorten zoogdieren bestond, is een bewering die de wetenschap niet kan ontkennen en die nu is bewezen door De Quatrefages.16 Maar, zelfs als we aannemen dat zijn bestaan in het eoceen nog niet is bewezen, hoeveel tijd is er verstreken sinds het krijt? We zijn ons ervan bewust dat alleen de moedigste geologen de mens verder terug durven plaatsen dan het mioceen. Maar hoe lang, vragen we, is de duur van die perioden en tijdperken na het mesozoïcum? Hierop blijft de wetenschap, na veel gegis en getwist, zwijgen; de grootste autoriteiten op dit gebied zijn gedwongen te antwoorden: ‘We weten het niet.’ Dit is voldoende bewijs dat de wetenschappers op dit punt geen grotere autoriteiten zijn dan de leken. Indien volgens prof. Huxley ‘voor de steenkoolformatie een periode van zes miljoen jaar nodig zou zijn’,17 hoeveel miljoenen jaren méér zouden dan vereist zijn voor de periode vanaf het jura, of het midden van de zogenaamde ‘reptielentijd’ (toen het derde ras verscheen), tot het mioceen, toen het grootste gedeelte van het vierde ras werd verzwolgen?18

De schrijfster is zich goed bewust dat de specialisten die bij hun berekeningen van de ouderdom van de aardbol en van de mens het ruimdenkendst waren, altijd de meer angstvallige meerderheid tegen zich hadden. Maar dit bewijst heel weinig, omdat de meerderheid op de lange duur zelden of nooit gelijk blijkt te hebben. Harvey stond jarenlang alleen. De voorstanders van het idee om de Atlantische Oceaan met stoomboten over te steken, liepen het gevaar hun laatste dagen in een psychiatrische inrichting door te brengen. Mesmer wordt tot op de dag van vandaag (in de encyclopedieën) met Cagliostro en St. Germain tot de kwakzalvers en bedriegers gerekend. En nu Mesmer door Charcot en Richet in het gelijk is gesteld, en nu het ‘mesmerisme’ onder zijn nieuwe naam ‘hypnotisme’ – een valse neus op een heel oud gezicht – door de wetenschap wordt aanvaard, vergroot dat onze eerbied voor die meerderheid niet, als we het gemak en de onverschilligheid zien waarmee haar leden ‘hypnotisme’, ‘telepatische invloeden’, en andere verschijnselen behandelen. Kortom, ze spreken erover alsof ze er sinds de tijd van Salomo in hadden geloofd, en niet slechts enkele jaren eerder de voorstanders ervan ‘krankzinnigen en bedriegers’ hadden genoemd!19

Dezelfde plotselinge ommekeer in het denken is te verwachten met betrekking tot de lange tijdsduur die de esoterische filosofie aanneemt als de ouderdom van de geslachtelijke en fysiologische mensheid. De stanza die zegt: ‘De uit het denkvermogen geborenen, degenen zonder botten, schonken het leven aan de uit wil geborenen met botten’, en eraan toevoegt dat dit plaatsvond in het midden van het derde ras, 18.000.000 jaar geleden – heeft daarom zelfs nog een kans om door toekomstige wetenschappers te worden aanvaard.

Voor zover het de manier van denken van de 19de eeuw betreft, zullen zelfs enkele persoonlijke vrienden die een abnormale eerbied koesteren voor de steeds veranderende conclusies van de wetenschap, ons zeggen dat zo’n bewering absurd is. Hoeveel onwaarschijnlijker zal dan onze verdere bewering schijnen, dat het eerste ras nog miljoenen jaren ouder is. Want, hoewel de exacte getallen niet worden gegeven, en het uitgesloten is de beginnende evolutie van de oorspronkelijke goddelijke rassen met zekerheid te stellen op het vroege secundair, of op het primair van de geologie, één ding is duidelijk: de periode van 18.000.000 jaar – de duur van de geslachtelijke fysieke mens – moet aanzienlijk worden vergroot als men het hele proces van spirituele, astrale en fysieke ontwikkeling wil meerekenen. In feite zijn veel geologen van mening dat de duur van het kwartair en het tertiair zo’n schatting rechtvaardigt; en het is volkomen zeker dat geen enkele aardse omstandigheid in strijd is met de hypothese van het bestaan van een mens in het eoceen, indien hiervoor bewijsmateriaal zou worden geleverd. Occultisten, die beweren dat de bovengenoemde datering ons tot ver in het secundair of het ‘reptielentijdperk’ terugvoert, kunnen verwijzen naar De Quatrefages voor een bevestiging van het mogelijke bestaan van de mens in die grijze oudheid. Maar voor de eerste wortelrassen ligt de zaak heel anders. Indien de dichte opeenhoping van met koolzuur beladen dampen, die uit de grond ontsnapten of vanaf het begin van de sedimentatie in de atmosfeer bleven hangen, een onoverkomelijke hindernis was voor het leven van menselijke organismen zoals wij die nu kennen, hoe, zo zal men vragen, konden de oorspronkelijke mensen dan hebben bestaan? Deze overweging is in feite niet relevant. De omstandigheden die toen op aarde heersten, hadden geen invloed op het gebied waarop de evolutie van de etherische astrale rassen zich afspeelde. Pas in betrekkelijk recente geologische tijdperken heeft de spiraalloop van de cyclische wet de mensheid naar de laagste trap van de fysieke evolutie gevoerd – het gebied van de grofstoffelijke oorzakelijkheid. In die vroege tijden was er alleen astrale evolutie, en de twee gebieden, het astrale en het fysieke,20 hadden geen directe punten van aanraking met elkaar, hoewel ze zich parallel ontwikkelden. Het is duidelijk dat een schaduwachtige etherische mens op grond van zijn bouw – als we dit zo mogen noemen – alleen met dat gebied in verband staat waaraan de substantie van zijn upadhi is ontleend.

Er zijn misschien dingen die aan de ver-ziende – maar niet al-ziende – ogen van onze hedendaagse biologen zijn ontsnapt, maar de natuur zelf verschaft de ontbrekende schakels. De agnostische speculatieve denkers moeten kiezen tussen de versie van evolutie die de geheime leer van het Oosten geeft, en de hopeloos materialistische darwinistische en bijbelse verklaringen over de oorsprong van de mens; tussen aan de ene kant geen ziel en geen spirituele evolutie, en anderzijds de occulte leer die zowel de ‘speciale schepping’ als het ‘evolutionistische’ ontstaan van de mens verwerpt.

Om terug te komen op het vraagstuk van de ‘spontane generatie’: zoals de wetenschap aantoont heeft er niet altijd leven op dit aardse gebied bestaan. Er was een tijd toen zelfs de monere van Haeckel – dat eenvoudige bolletje protoplasma – nog niet op de bodem van de zeeën was verschenen. Waar kwam de impuls vandaan die ervoor zorgde dat de moleculen koolstof, stikstof, zuurstof, enz., zich groepeerden tot het Urschleim van Oken, dat organische ‘slijm’ dat nu protoplasma wordt genoemd? Wat waren de prototypen van de moneren? In ieder geval konden deze niet in meteoren afkomstig van andere al gevormde bollen zijn gevallen, ondanks de fantastische theorie daarover van Sir W. Thomson. En zelfs als dit wel zo zou zijn, indien onze aarde haar voorraad levenskiemen kreeg van andere planeten, wie of wat had ze dan naar die planeten gebracht? Tenzij de occulte leer wordt aanvaard, komen we hier weer voor een wonder te staan, en worden we gedwongen de theorie van een persoonlijke antropomorfe schepper te aanvaarden, van wie de eigenschappen en omschrijvingen – zoals de monotheïsten die formuleren – niet alleen in strijd zijn met de filosofie en de logica, maar ook het ideaal van een oneindige universele godheid met een onbegrijpelijke ontzagwekkende grootsheid, waartegenover het hoogste menselijke intellect zich nietig voelt, omlaag halen. De hedendaagse filosoof, die zich op het hoogtepunt van het tot dusver bereikte menselijke verstandelijke vermogen waant, moet oppassen dat hij niet laat blijken dat hij in spiritueel en intuïtief opzicht ver beneden de denkbeelden van zelfs de oude Grieken staat, die zelf weer op een veel lager niveau stonden dan de filosofen van de oosterse Indo-Europese oudheid.

Het hylozoïsme is, filosofisch opgevat, het hoogste aspect van het pantheïsme. Het is de enig mogelijke uitweg uit een onzinnig atheïsme dat gebaseerd is op een dodelijke stoffelijkheid, en de nog onzinniger antropomorfistische opvattingen van de monotheïsten, waartussen het op zijn eigen geheel neutrale grond staat. Het hylozoïsme vereist een absoluut goddelijk denkvermogen, dat de talloze actieve scheppende krachten of ‘scheppers’ doordringt – entiteiten die worden bewogen door en hun bestaan hebben in, uit, en door dat goddelijke denkvermogen. Laatstgenoemde heeft echter niet meer persoonlijk belang in hen of hun scheppingen dan de zon in de zonnebloem en haar zaden, of in plantengroei in het algemeen. Het is bekend dat zulke actieve ‘scheppers’ bestaan, en men gelooft in hen omdat de innerlijke mens in de occultist ze waarneemt en voelt. Laatstgenoemde zegt dat een absolute godheid, die onvoorwaardelijk en zonder betrekkingen moet zijn, niet tegelijkertijd als een actieve, scheppende, ene levende god kan worden beschouwd, zonder onmiddellijk dat ideaal te verlagen.21 Een godheid die zich manifesteert in ruimte en tijd – deze twee zijn eenvoudig de vormen van dat wat het absolute al is – kan slechts een fractie van het geheel zijn. En omdat dit ‘al’ in zijn absoluutheid niet kan worden verdeeld, kan die gevoelde schepper (wij zeggen scheppers) op zijn hoogst alleen maar een aspect daarvan zijn. Om dezelfde beeldspraak te gebruiken – ontoereikend om het volledige denkbeeld uit te drukken, maar voor dit geval goed bruikbaar – deze scheppers zijn als de talrijke stralen van de zonnebol, die zich onbewust is van hun werk en zich niet erom bekommert; terwijl zijn middelaars, de stralen, in elke lente – de manvantarische dageraad van de aarde – het hulpmiddel worden bij het bevruchten en ontwaken van de sluimerende vitaliteit die inherent is aan de natuur en haar gedifferentieerde stof.

Dit werd in de oudheid zo goed begrepen dat zelfs de matig religieuze Aristoteles de opmerking maakte dat zo’n werk van rechtstreekse schepping voor God helemaal niet gepast zou zijn – ἀπρεπὲς τῷ Θεῷ.22 Plato en andere filosofen onderwezen hetzelfde: de godheid kan niet zelf de schepping ter hand nemen – αὐτουργεῖν ἅπαντα. Dit noemt Cudworth ‘hylozoïsme’. De oude Zeno heeft volgens Laërtius gezegd: ‘De natuur is een gewoonte die uit zichzelf in beweging komt, volgens beginselen die in de kiem besloten liggen; ze vervolmaakt en bevat die verschillende dingen die op bepaalde tijden uit haar worden voortgebracht; ze handelt in overeenstemming met dat waaruit ze is afgescheiden.’23

Laten we naar ons onderwerp terugkeren, en even de tijd nemen om erover na te denken. Indien er in die tijden plantaardig leven was dat zich kon voeden met de toen giftige elementen, en indien er zelfs dierlijk leven was waarvoor een voor het water geschikt organisme kon worden ontwikkeld, ondanks de veronderstelde schaarste aan zuurstof, waarom kon er dan niet ook menselijk leven zijn in een beginstadium van zijn fysieke vorm, d.w.z. in een ras van wezens dat was aangepast aan dat geologische tijdperk en zijn omgeving? Bovendien erkent de wetenschap dat ze over de werkelijke duur van ‘geologische tijdperken’ niets weet.

Maar de belangrijkste vraag die we moeten beantwoorden is of het volkomen zeker is dat er vanaf de tijd die het azoïcum wordt genoemd, ooit een atmosfeer is geweest zoals de natuurkundigen zich die voorstellen. Niet alle natuurkundigen zijn het hierover eens. Indien de schrijfster de uitspraken van de geheime leer door de exacte wetenschap wilde laten bevestigen, dan zou het gemakkelijk zijn aan te tonen – want meer dan één natuurkundige erkent dit – dat de atmosfeer weinig of niets is veranderd sinds de eerste condensatie van de oceanen, d.w.z. sinds de laurentische periode, het vuursteen-tijdperk. Dit is in ieder geval de mening van Blanchard, S. Meunier, en zelfs van Bischof – zoals de experimenten met basalt van laatstgenoemde wetenschapper hebben aangetoond.24 Want als we de meerderheid van de wetenschappers zouden geloven wat betreft de hoeveelheid dodelijke gassen en de geheel met koolstof en stikstof verzadigde elementen waarin het planten- en het dierenrijk volgens hen zouden hebben geleefd, gegroeid en zich ontwikkeld, dan zou men tot de interessante conclusie moeten komen dat er in die tijd oceanen waren van vloeibaar koolzuur in plaats van water. Met zo’n element wordt het twijfelachtig of de ganoïden, of zelfs de primitieve trilobieten, wel in de oceanen van het primair konden leven – laat staan in die van het siluur, zoals Blanchard zegt.

De omstandigheden die voor het eerste mensenras nodig waren, vereisen echter geen elementen, hetzij enkelvoudig of samengesteld. We blijven bij wat we in het begin hebben gezegd. De spirituele etherische entiteit die in op aarde onbekende ruimten leefde, vóór het eerste siderische ‘stukje gelei’ zich in de oceaan van grove kosmische stof ontwikkelde – miljarden en biljoenen jaren vóór ons bolvormige stofdeeltje in de oneindigheid, dat aarde wordt genoemd, ontstond en de monere voortbracht in zijn druppels, oceanen genaamd – had geen ‘elementen’ nodig. De ‘manu met weke botten’ kon het heel goed stellen zonder calciumfosfaat, want hij had geen botten, behalve in figuurlijke zin. En terwijl zelfs de moneren, al is hun organisme homogeen, toch fysieke levensomstandigheden nodig hadden die hen zouden helpen bij hun verdere evolutie, kon het wezen dat de primitieve mens en de ‘vader van de mens’ werd, na te zijn geëvolueerd op bestaansgebieden waarvan de wetenschap nog niet droomt, heel goed onaantastbaar blijven voor alle atmosferische omstandigheden om hem heen. De primitieve voorvader in de Popul Vuh van Brasseur de Bourbourg, die – in de Quiché-legenden – met evenveel gemak onder de grond en onder water als op aarde kon handelen en leven, past slechts bij het tweede en het vroege derde ras van onze teksten. En als de drie natuurrijken in de ante-diluviale tijd zo verschillend waren, waarom kon de mens dan niet hebben bestaan uit materiaal en combinaties van atomen die de natuurwetenschap nu volledig onbekend zijn? De nu bekende planten en dieren, met hun bijna ontelbare variëteiten en soorten, hebben zich volgens de wetenschappelijke hypothesen alle ontwikkeld uit primitieve en veel minder talrijke organische vormen. Waarom zou hetzelfde niet zijn gebeurd bij de mens, de elementen, en de rest? ‘De universele genesis begint bij de één, breekt in drieën, dan in vijven, en culmineert ten slotte in de zeven, om tot vier, drie, en één terug te keren.’ (Toelichting.)

Voor verdere bewijzen zie afdeling 2 van dit deel, ‘De mysteries van het zevental’ (blz. 672ev).

Noten

  1. Posthumous Humanity, in het Engels vertaald door H.S. Olcott, Londen, 1887.
  2. Prof. Newcomb zegt: ‘De door inkrimping veroorzaakte warmte zou slechts 18.000.000 jaar duren’ (Popular Astronomy, blz. 509); maar ‘een temperatuur die het bestaan van water mogelijk maakt, kon niet eerder worden bereikt dan 10.000.000 jaar geleden’ (Winchell, World-Life, blz. 356). Maar Sir W. Thomson zegt dat het hele tijdperk van de korstvorming van de aarde 18.000.000 jaar duurt, hoewel hij dit jaar opnieuw van mening is veranderd en de leeftijd van de zon op slechts 15.000.000 jaar stelt. Zoals in de appendices zal worden aangetoond, lopen de meningen in de wetenschap zo ver uiteen dat in wetenschappelijke speculaties nooit enig vertrouwen kan worden gesteld.
  3. Of the Plurality of Worlds: An Essay (1853) – een anoniem boek, maar waarvan bekend is dat het is geschreven door dr. Whewell – levert hiervoor een goed bewijs. Geen enkele christen zou in vele werelden of de geologische ouderdom van de aardbol moeten geloven, betoogt de schrijver; want als men beweert dat deze wereld er slechts één onder de vele van haar soort is, die alle het werk van God zijn, zoals onze wereld zelf; dat alle de zetel van het leven zijn, en het gebied en de woonplaats van intelligente wezens met een wil, onderworpen aan wetten en in staat tot vrije wilsbesluiten; dan zou het dwaas zijn te denken dat onze wereld het voorwerp van Gods gunsten en van zijn bijzondere tussenkomst, van zijn boodschappen en zijn persoonlijk bezoek zou zijn. Kan de aarde er aanspraak op maken te worden beschouwd als het middelpunt van het morele en religieuze heelal, vraagt hij, indien ze in het fysieke heelal niet het geringste verschil vertoont met andere werelden? Is het niet even belachelijk om aan zo’n bewering (over vele bewoonde werelden) vast te houden, als het zou zijn om nu nog de oude hypothese van Ptolemaeus te verkondigen, die de aarde in het middelpunt van ons stelsel plaatste? . . . Het bovenstaande is uit het geheugen geciteerd, maar bijna letterlijk. De schrijver ziet niet in dat hij door zo’n verdediging zijn eigen zeepbel uit elkaar laat spatten.
  4. 23 dec. 1881, blz. 157.
  5. Thomas H. Huxley, Evidence as to Man’s Place in Nature, 1863, blz. 72.
  6. A. Wilson, ‘The evolution of man’, Knowledge, 23 december 1881, blz. 157.
  7. Isis ontsluierd, 1:222, 541.
  8. Aristoteles, De caelo, 2:13.
  9. Op.cit.
  10. Of dat wat meer algemeen bekendstaat als protoplasma. Aan deze substantie werd door prof. Dujardin Beaumetz op een veel eerder tijdstip de naam ‘sarcode’ gegeven.
  11. ‘De moneren zijn in feite protista [eencelligen]. Het zijn dieren noch planten’, schrijft Haeckel; ‘. . . het hele lichaam van de monere is niets anders dan een enkel volkomen homogeen deeltje eiwit in een vaste samenhangende toestand’ (‘Monograph of Monera’, Quarterly Journal of Microscopical Science, januari 1869, blz. 28-9).
  12. Zie de iguanodon van het mesozoïcum – een monster van 30 m lang – dat nu is veranderd in de kleine iguana-hagedis van Zuid-Amerika. De volksoverleveringen over reuzen in vroeger tijden, en hun vermelding in elke mythologie, waaronder de Bijbel, zullen misschien eens op feiten blijken te berusten. Alleen al de logica van de analogie zou ons ertoe moeten brengen deze overleveringen als wetenschappelijke waarheden en natuurfeiten te aanvaarden.
  13. L. Büchner, Force and Matter, geredigeerd door J.F. Collingwood, frsl, 1864, blz. 61. Burmeister en Czolbe worden geciteerd.
  14. Vishnu-Purana, 2:8; Wilson, deel 2, blz. 241-2&vn.
  15. Büchner, Op.cit., blz. 65.
  16. Vgl. A. de Quatrefages, The Human Species, 1879, blz. 151.
  17. S. Laing, Modern Science and Modern Thought, 1888, blz. 32.
  18. Esoteric Buddhism, 1885, blz. 70.
  19. Hetzelfde lot staat de spiritistische verschijnselen en alle andere paranormale manifestaties van de innerlijke mens te wachten. Sinds de tijd van Hume, wiens onderzoek culmineerde in een nihilistisch idealisme, is de psychologie geleidelijk veranderd in een grof materialisme. Hume wordt als een psycholoog beschouwd, en toch ontkende hij a priori de mogelijkheid van verschijnselen waarin nu miljoenen geloven, onder wie veel wetenschappers. De hylo-idealisten van tegenwoordig zijn zuivere annihilationisten. De scholen van Spencer en van Bain zijn respectievelijk positivistisch en materialistisch, en helemaal niet metafysisch. Het is psychisme en geen psychologie; het doet even weinig denken aan de leer van de Vedanta als het pessimisme van Schopenhauer en Von Hartmann aan de esoterische filosofie, het hart en de ziel van het ware boeddhisme.
  20. We moeten opmerken dat, hoewel de evolutie van de astrale en fysieke gebieden zelfs in de vroegste geologische tijdperken parallel met elkaar verliep, die gebieden zich toch niet in dezelfde fasen van manifestatie bevonden als waarin ze nu zijn. De aarde bereikte haar tegenwoordige graad van dichtheid pas 18.000.000 jaar geleden. Sindsdien zijn zowel het fysieke als het astrale gebied grover geworden.
  21. Het denkbeeld en de definitie van het absolute volgens kardinaal Cusa, kunnen alleen het westerse denken bevredigen, dat zonder het zelf te weten, door eeuwenlange scholastieke en theologische sofisterij gevangen werd gehouden en was gedegenereerd. Maar deze ‘recente filosofie van het absolute’, die door Sir W. Hamilton op Cusa werd teruggevoerd, zou de scherpere metafysische geest van de hindoe-Vedantakenner nooit bevredigen.
  22. Aristoteles, De mundo, hfst. 6.
  23. Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde filosofen, 7:148; geciteerd in R. Cudworth, The True Intellectual System of the Universe, 1820, deel 1, blz. 328.
  24. Vgl. R. Blanchard, ‘L’origine de la vie’, Revue Scientifique, 7 februari 1885, blz. 165-6.

De geheime leer, 2:166-79
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag