Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

Stanza 3

Pogingen tot het scheppen van de mens

§ (11) Het neerdalen van de demiurg. (12) De maangoden krijgen het bevel te scheppen. (13) De hogere goden weigeren.

11. De heer van de heren kwam. Van haar lichaam scheidde hij de wateren, en dat was de hemel daarboven, de eerste hemel (de atmosfeer, of de lucht, het uitspansel) (a).

(a) Hier wordt de overlevering weer universeel. Zoals het in de oudste versie staat, en in de Purana’s wordt herhaald, zo staat het ook in de meest recente, het mozaïsche verhaal. In eerstgenoemde wordt gezegd:

Hij, de heer (de god die de vorm van Brahma heeft), zag, toen de wereld één oceaan was geworden,1 dat onder het water de aarde lag, en verlangend haar op te heffen [om haar te scheiden], schiep hij voor zichzelf een andere vorm. Zoals hij in de voorafgaande kalpa [manvantara] de vorm van een schildpad had aangenomen, zo nam hij in deze de vorm van een everzwijn aan.2

In de elohistische ‘schepping’ (Genesis 1:6-9) schept ‘god’ een uitspansel te midden van de wateren . . . en zegt ‘laat het droge land verschijnen’. En nu komt de kapstok waaraan het esoterische deel van de kabbalistische uitleg gewoonlijk wordt opgehangen.

12. De grote chohans (heren) riepen de heren van de maan, met de luchtlichamen (a). ‘Breng mensen voort (werd hun gezegd), mensen van uw aard. Geef hun (d.w.z. de jiva’s of monaden) hun vormen vanbinnen. Ze (moeder aarde of de natuur) zal hen vanbuiten bekleden (met uitwendige lichamen). (Want) mannen-vrouwen zullen ze zijn. Ook heren van de vlam.’

(a) Wie zijn de heren van de maan? In India worden ze pitri’s of ‘maanvoorouders’ genoemd, maar in de Hebreeuwse boekrollen is Jehovah zelf de ‘heer van de maan’, collectief als de menigte, en ook als één, van de elohim. De astronomie van de Hebreeën en hun feestdagen waren gebaseerd op de maan. Een kabbalist wees erop dat ‘Daniël . . . Gods voorzienigheid op vaste tijden verkondigde’, en dat de Openbaring van Johannes ‘spreekt over een kubusvormige stad met nauwkeurige afmetingen die uit de hemel neerdaalde’, enz., en hij voegt eraan toe:

Maar de levenschenkende kracht van de hemel berustte in hoofdzaak bij de maan . . . Het was de Hebreeuwse יהוה [Jehovah], en Paulus vermaant: ‘Laat niemand u iets voorschrijven over uw viering van de sabbat en de dag van de nieuwe maan, die een schaduw zijn van wat komt; maar het lichaam (of de substantie) is van Christus’ (Kolossenzen 2:16-7) of Jehovah, de uitwerking van deze kracht, die ‘de onvruchtbare vrouw . . . tot moeder maakte . . . want ze zijn het geschenk van Jehovah’ . . . wat een sleutel is op het bezwaar dat de echtgenoot van de vrouw uit Sunem maakte, toen ze naar de godsman wilde gaan – ‘want het is noch sabbat noch de dag van de nieuwe maan’ (2 Koningen 4:23). De levende spirituele krachten van de sterrenbeelden hebben grote oorlogen gevoerd, gekenmerkt door de bewegingen en standen van de sterren en planeten, en vooral als gevolg van de conjunctie van maan, aarde, en zon. Bentley maakt een opmerking over de ‘oorlog tussen de goden en de reuzen’ van de hindoes, die wordt gekenmerkt door de zonsverduistering bij de klimmende knoop van de maan in 945 v.Chr. [!!], toen Sri3 (Sarai, S-r-i, de vrouw van de Hebreeuwse A-bram) werd geboren of uit de zee voortgebracht.4 Sri is ook Venus-Aphrodite, het westerse symbool ‘van het maan-zonnejaar of de maan [omdat Sri de vrouw van de maan is; zie voetnoot], de godin van de groei.’5 . . . [Daarom] was het grootse monument en het baken van de exacte periode van het maanjaar en de maanmaand, waardoor deze cyclus [van 19 zonnejaren en 235 omlopen van de maan] kon worden berekend, de berg Sinaï – waarop de Heer Jehovah neerdaalde. . . . Paulus spreekt [daarom] als een mystagoog, wanneer hij over de vrije vrouw en de slavin van Abraham zegt: ‘Want deze Hagar [de slavin] is de berg Sinaï in Arabië.’ Hoe kan een vrouw een berg zijn? en nog wel zo’n berg! En toch . . . was zij het. . . . Haar naam was Hagar, in het Hebreeuws הגר, waarvan men de getallen kan lezen als 235, of precies dat aantal maanmaanden dat gelijkstaat met 19 zonnejaren om deze cyclus te voltooien . . . De berg Sinaï was in de esoterische taal van deze wijsheid het monument van de exacte duur van de maanjaren en maanden, waardoor deze spirituele levenschenkende cyclus kon worden berekend. De berg werd ook genoemd [zie Fürst] ‘de berg van de maan (Sin)’. Zo kon ook Sarai (Sri), de vrouw van Abram, geen kind krijgen voordat haar naam was veranderd in Sarah, שרה, waardoor ze de eigenschap van deze maaninvloed kreeg.6

Men beschouwt dit misschien als een afdwaling van het hoofdonderwerp, maar deze is heel noodzakelijk met het oog op christelijke lezers. Want als men onbevooroordeeld de respectieve legenden over Abram of Abraham, Sarai of Sarah, die ‘mooi was om naar te kijken’, en ook die over Brahma en Sarasvati, of Sri, Lakshmi-Venus, met al hun relaties tot de maan en het water heeft bestudeerd – en vooral als men de werkelijke kabbalistische betekenis begrijpt van de naam Jehovah en de relatie daarvan tot de maan, wie kan dan nog twijfelen dat het verhaal van Abram is gebaseerd op dat van Brahma, of dat Genesis is geschreven volgens de oude richtlijnen die door elk volk uit de oudheid zijn gebruikt? Alles in de oude heilige geschriften is allegorisch – alles is gebaseerd op en onafscheidelijk verbonden met de astronomie en de verering van de kosmos.


13. Ze (de maangoden) gingen, elk naar het hem toegewezen land: zeven van hen, elk naar zijn deel. De heren van de vlam bleven achter. Ze wilden niet gaan, ze wilden niet scheppen (a).

(a) Volgens de geheime leringen schiepen de goddelijke voorouders mensen op zeven delen van de aardbol, ‘elk op zijn deel’ – d.w.z. elk een verschillend mensenras, uitwendig en inwendig, en in verschillende zones. Deze polygenetische bewering wordt elders nader beschouwd (zie stanza 7). Maar wie zijn ‘zij’ die scheppen, en de ‘heren van de vlam’, ‘die dat niet wilden’? Het occultisme deelt de ‘scheppers’ in twaalf klassen in, waarvan er vier bevrijding tot het einde van de ‘grote eeuw’ hebben bereikt; de vijfde is gereed deze te bereiken, maar blijft nog actief op de verstandelijke gebieden, terwijl er nog zeven rechtstreeks onder de karmische wet vallen. Laatstgenoemde werken op de door mensen bewoonde bollen van onze keten.

De exoterische boeken van de hindoes noemen zeven klassen van pitri’s, en daaronder twee verschillende soorten voorouders of voorvaderen: de barhishads en de agnishvatta’s; of zij die het ‘heilige vuur’ bezitten en zij die het missen. In hindoerituelen schijnen ze in verband te worden gebracht met offervuren, en met grihastha-brahmanen in vroegere incarnaties: zij die in vroegere levens al of niet hun heilige huisvuren hebben verzorgd zoals het hoort. Het onderscheid is zoals gezegd ontleend aan de Veda’s. De eerste en hoogste klasse (esoterisch), de agnishvatta’s, worden in de exoterische allegorie voorgesteld als grihastha’s (brahmaanse gezinshoofden) die, omdat ze in hun vroegere levens in andere manvantara’s hebben verzuimd hun huisvuren te onderhouden en brandoffers te brengen, elk recht hebben verloren om zelf offergaven van vuur te ontvangen. De barhishads daarentegen, brahmanen die hun heilige huisvuren hebben in stand gehouden, worden nog steeds op die manier geëerd. Daarom worden de agnishvatta’s voorgesteld zonder vuren, en de barhishads in het bezit daarvan.

Maar de esoterische filosofie verklaart dat de oorspronkelijke eigenschappen zijn te danken aan de verschillende aard van de beide klassen: de agnishvatta-pitri’s hebben geen vuur (d.w.z. van scheppende begeerte), omdat ze te goddelijk en zuiver zijn (zie boven, sloka 13); terwijl de barhishads, de maangeesten die nauwer met de aarde verbonden zijn, de scheppende elohim van de vorm, of de Adam van het stof, werden.

De allegorie zegt dat Sanandana en andere vedha’s, de zonen van Brahma, zijn eerste nageslacht, ‘zonder begeerte of hartstocht waren, bezield met heilige wijsheid, vervreemd van het heelal, en niet verlangden naar nakomelingen’.7 Dit wordt ook bedoeld in sloka 13 met de woorden: ‘Ze wilden niet scheppen’, en wordt als volgt verklaard: ‘De oorspronkelijke emanaties van de scheppende macht staan te dicht bij de absolute oorzaak. Het zijn latente overgangskrachten, die zich pas in de volgende en latere stadia zullen ontwikkelen.’ Dit maakt het duidelijk. Daarom zegt men dat Brahma toornig werd toen hij zag dat die ‘belichaamde geesten, voortgebracht uit zijn ledematen (gatra’s), zich niet wilden vermenigvuldigen’.8 Waarna hij volgens de allegorie nog zeven uit het denkvermogen geboren zonen schept (zie Mahabharata: Moksha-dharma-parvan), namelijk Marichi, Atri, Angiras, Pulastya, Pulaha, Kratu en Vasishtha; laatstgenoemde wordt vaak vervangen door Daksha, de vruchtbaarste van de scheppers. In de meeste teksten worden deze zeven zonen van Vasishtha-Daksha de zeven rishi’s van het derde manvantara genoemd; laatstgenoemde heeft zowel betrekking op de derde ronde als op het derde wortelras en de vertakkingen daarvan in de vierde ronde. Deze zijn allen de scheppers van de verschillende wezens op deze aarde, de prajapati’s, en tegelijkertijd verschijnen ze als verschillende reïncarnaties in de vroege manvantara’s of rassen.

Zo wordt duidelijk waarom de agnishvatta’s, die het grovere scheppende vuur missen, en daardoor niet in staat zijn de fysieke mens te scheppen, omdat ze geen dubbel of astraal lichaam hebben om te projecteren – ze hebben immers geen enkele vorm – in exoterische allegorieën worden voorgesteld als yogi’s, kumara’s (kuise jongelingen), die ‘rebellen’ werden, asura’s, strijdende en tegenstand biedende goden9, enz. Toch konden alleen zij de mens voltooien, d.w.z. hem tot een zelfbewust, bijna goddelijk wezen maken – een god op aarde. De barhishads misten, hoewel ze het scheppende vuur bezaten, het hogere mahat-mische element. Omdat ze op hetzelfde niveau stonden als de lagere beginselen – die aan de grove objectieve stof voorafgaan – konden ze slechts de uiterlijke mens voortbrengen, of beter gezegd het model van de fysieke mens, de astrale mens. Hoewel Brahma (het collectieve mahat of het universele goddelijke denkvermogen) hun dus die taak toevertrouwt, wordt het ‘mysterie van de schepping’ op aarde herhaald, maar alleen in omgekeerde zin, zoals in een spiegel. Zij die niet in staat zijn de spirituele onsterfelijke mens te scheppen, projecteren het verstandeloze model (het astrale) van het fysieke wezen; en zoals we zullen zien, waren het degenen die zich niet wilden vermenigvuldigen die zich opofferden voor het welzijn en de redding van de spirituele mensheid. Want om de zevenvoudige mens te voltooien, en om aan zijn drie lagere beginselen de spirituele monade toe te voegen en ze daarmee te verbinden – deze monade zou in zo’n vorm nooit op een andere manier kunnen wonen dan in een absoluut latente toestand – zijn twee verbindende beginselen nodig: manas en kama. Dit vereist een levend spiritueel vuur van het middelste beginsel uit de vijfde en derde toestand van het pleroma. Maar dit vuur is in het bezit van de driehoeken, niet van de (volmaakte) kubussen, die de engelachtige wezens symboliseren:10 eerstgenoemden hebben het zich vanaf de eerste schepping toegeëigend, zoals ook wordt gezegd in de allegorie van Prometheus. Dit zijn de actieve, en dus – in de hemel – niet langer ‘zuivere’ wezens. Ze zijn de onafhankelijke en vrije intelligenties geworden, die volgens elke theogonie voor die onafhankelijkheid en vrijheid strijden, en die dus – in de gewone zin van het woord – ‘in opstand zijn tegen de goddelijke passieve wet’. Dit zijn dus die ‘vlammen’ (de agnishvatta’s) die, zoals sloka 13 zegt, ‘achterblijven’ in plaats van samen met de andere op aarde mensen te gaan scheppen. Maar de ware esoterische betekenis is dat de meesten van hen bestemd waren om te incarneren als de ego’s van de komende oogst van de mensheid.

Het menselijk ego is noch atman noch buddhi, maar het hogere manas: de verstandelijke verwezenlijking en ontplooiing van het intellectuele zelfbewuste egoïsme – in hogere spirituele zin. De oude boeken noemen het karanasarira op het gebied van sutratman, dat is de gouden draad waaraan de verschillende persoonlijkheden van dit hogere ego als kralen zijn geregen. Indien de lezer werd gezegd, zoals in de halfesoterische allegorieën, dat deze wezens terugkerende nirvani’s waren uit voorafgaande mahamanvantara’s – tijdperken van onberekenbare duur die in de eeuwigheid zijn verlopen, een nog minder berekenbare tijd geleden – dan nog zou hij de tekst bijna niet op de juiste manier kunnen begrijpen, terwijl sommige kenners van de Vedanta misschien zouden zeggen: ‘Dit is niet zo; de nirvani kan nooit terugkeren’, wat waar is voor het manvantara waartoe hij behoort, maar onjuist als de eeuwigheid wordt bedoeld. Want in de heilige sloka’s wordt gezegd:

De stralende draad die onvergankelijk is en slechts in nirvana oplost, komt daaruit ongeschonden weer tevoorschijn op de dag waarop de grote wet alle dingen opnieuw tot activiteit brengt. . . .’

Omdat dus de hogere ‘pitri’s of dhyani’s’ geen aandeel hadden in zijn fysieke schepping, wordt de oorspronkelijke mens, voortgekomen uit de lichamen van zijn spiritueel vuurloze voorouders, beschreven als luchtvormig, zonder vastheid en verstandeloos. Hij had geen middenbeginsel om te dienen als schakel tussen het hoogste en het laagste, de spirituele mens en de fysieke hersenen, want hij miste manas. De monaden die in deze lege schillen incarneerden, bleven even onbewust als toen ze van hun vroegere onvolledige vormen en voertuigen gescheiden waren. Er is in een zuivere geest op ons gebied geen vermogen tot scheppen en geen zelfbewustzijn, tenzij zijn al te homogene, volmaakte – want goddelijke – natuur bij wijze van spreken wordt vermengd met en versterkt door een al gedifferentieerde essentie. Alleen de onderste lijn van de driehoek – die de eerste triade voorstelt die emaneert uit de universele monade – kan dit benodigde bewustzijn op het gebied van de gedifferentieerde natuur verschaffen. Maar hoe konden deze zuivere emanaties, die volgens dit beginsel oorspronkelijk zelf onbewust (in onze zin) moeten zijn geweest, van enig nut zijn bij het verschaffen van het benodigde beginsel, omdat ze het zelf nauwelijks konden hebben bezeten? Het antwoord is moeilijk te begrijpen, tenzij men goed bekend is met de filosofische metafysica van een beginloze en eindeloze reeks kosmische wedergeboorten, en doordrongen is van, en vertrouwd met die onveranderlijke natuurwet die eeuwige beweging is, cyclisch en spiraalvormig, en dus zelfs bij haar schijnbare teruggang progressief.

Het ene goddelijke beginsel, het naamloze dat van de Veda’s, is het universele geheel, dat noch in zijn spirituele aspecten en emanaties, noch in zijn fysieke atomen, ooit in ‘absolute rust’ kan zijn, behalve tijdens de ‘nachten’ van Brahma. Daarom zijn de ‘eerstgeborenen’ degenen die bij het begin van een manvantara het eerst in beweging worden gebracht, en dus de eersten die in de lagere sferen van de stoffelijkheid vallen. Zij die in de theologie ‘de tronen’ worden genoemd, en de ‘zetel van God’ zijn, moeten de eerste geïncarneerde mensen op aarde zijn; en als we aan de eindeloze reeks vroegere manvantara’s denken, wordt het begrijpelijk dat de laatsten het eerst, en de eersten het laatst moesten komen. Kortom, we zien dat de hogere engelen talloze eonen tevoren de ‘zeven cirkels’ hadden doorbroken, en deze zo van het heilige vuur hadden beroofd; wat in gewone taal betekent dat ze tijdens hun vroegere incarnaties, zowel in lagere als in hogere werelden, alle wijsheid daarvan hadden opgenomen – de weerspiegeling van mahat in zijn verschillende graden van intensiteit. Geen enkele entiteit, hetzij engel of mens, kan de toestand van nirvana of van absolute zuiverheid bereiken, behalve door eonen van lijden door te maken en door kennis van zowel het kwade als het goede, omdat het laatstgenoemde anders onbegrijpelijk zou blijven.

Tussen mens en dier – waarvan de monaden (of jiva’s) in principe identiek zijn – ligt de onoverbrugbare kloof van het denkvermogen en zelfbewustzijn. Wat is de menselijke geest in zijn hogere aspect, waar komt hij vandaan, als hij geen deel is van de essentie – en in sommige zeldzame gevallen van incarnatie, de essentie zelf – van een hoger wezen: een wezen van een hoger en goddelijk gebied? Kan de mens – een god in diervorm – het product zijn van de stoffelijke natuur, alleen door evolutie, zoals het dier, dat in uiterlijke vorm van de mens verschilt maar in geen geval in de bouwstoffen van zijn fysieke structuur, en dat wordt bezield door dezelfde, hoewel niet ontwikkelde, monade – als we beseffen dat de verstandelijke vermogens van deze twee evenveel verschillen als de zon van de glimworm? En wat brengt zo’n verschil teweeg, tenzij de mens een dier is plus een levende god in zijn fysieke omhulsel? Laten we hierbij even stilstaan en onszelf ernstig deze vraag stellen, zonder ons te storen aan de grillen en sofismen van zowel het tegenwoordige materialisme als de moderne psychologie.

Tot op zekere hoogte erkennen we dat zelfs de esoterische leer allegorisch is. Om laatstgenoemde voor het gemiddelde verstand toegankelijk te maken, is het nodig symbolen te gebruiken die in een begrijpelijke vorm zijn gegoten. Vandaar de allegorische en halfmythische verhalen in de exoterische, en de (slechts) halfmetafysische en objectieve voorstellingen in de esoterische leringen. Want de zuiver en transcendentaal spirituele denkbeelden zijn alleen geschikt voor het waarnemingsvermogen van degenen die, volgens de beeldende taal van de Toelichting, ‘zien zonder ogen, horen zonder oren, en gewaarworden zonder organen’. De te puriteinse idealist staat het vrij het leerstuk te vergeestelijken, terwijl een hedendaagse psycholoog eenvoudig zou proberen onze ‘gevallen’, maar nog goddelijke, menselijke ziel in haar verbinding met buddhi, weg te redeneren.

Het mysterie dat verband houdt met de hoog spirituele voorouders van de goddelijke mens in de aardse mens is heel groot. In de Purana’s wordt naar zijn tweevoudige schepping verwezen, hoewel de esoterische betekenis ervan slechts kan worden benaderd door de vele verschillende versies samen te voegen, en door ze in hun symbolische en allegorische betekenis te lezen. Dit geldt ook voor de Bijbel, zowel voor Genesis als zelfs voor de Brieven van Paulus. Want die schepper, die in hoofdstuk 2 van Genesis de ‘Heer God’ wordt genoemd, is oorspronkelijk de elohim, of goden (de heren), in het meervoud; en terwijl een van hen de aardse Adam uit stof maakt, blaast de ander hem de adem van het leven in, en maakt de derde van hem een levende ziel (2:7); al deze interpretaties liggen besloten in het meervoudig-zijn van de elohim11. ‘De eerste mens kwam uit de aarde voort, de tweede [de laatste of beter gezegd de hoogste] uit de hemel’, zegt Paulus in 1 Corinthiërs 15:47.

In de Indo-Europese allegorie worden de opstandige zonen van Brahma allen voorgesteld als heilige asceten en yogi’s. Ze worden in elke kalpa opnieuw geboren, en proberen gewoonlijk het werk van menselijke voortplanting te belemmeren. Wanneer Daksha, het hoofd van de prajapati’s (scheppers), 10.000 zonen voortbrengt om de wereld te bevolken, komt Narada – een zoon van Brahma, de grote rishi, en in feite, zo niet in naam, een ‘kumara’ – tussenbeide en verijdelt tweemaal Daksha’s doel, door die zonen over te halen heilige asceten te blijven en het huwelijk te vermijden. Hiervoor legt Daksha aan Narada de vloek op om als mens te worden wedergeboren, zoals Brahma hem vroeger had vervloekt omdat hij weigerde te trouwen en nakomelingen te verwekken, met de woorden: ‘Verga in uw tegenwoordige [deva- of engel-] vorm en neem uw verblijf in de moederschoot’,12 d.w.z. word een mens. Ondanks verschillende tegenstrijdige lezingen van hetzelfde verhaal is het gemakkelijk in te zien dat Narada behoort tot die klasse van Brahma’s ‘eerstgeborenen’ die allen in opstand kwamen tegen de wet van de dierlijke voortplanting, en daarom als mensen moesten incarneren. Van alle vedische rishi’s is Narada, zoals al is aangetoond, de meest onbegrijpelijke, omdat hij het nauwst is verbonden met de occulte leringen vooral met de geheime cyclussen en kalpa’s (zie boven).

Bepaalde tegenstrijdige mededelingen over deze wijze hebben de oriëntalisten in grote verwarring gebracht. Zo wordt gezegd dat hij beslist weigert te scheppen (nakomelingen te hebben), en zelfs dat hij zijn vader Brahma ‘een valse leermeester’ noemt, omdat deze hem de raad geeft te trouwen (Narada-pañcha-ratra); toch wordt hij een van de prajapati’s, ‘voorouders’, genoemd! In het Naradiya-Purana beschrijft hij de wetten en de plichten van de ongehuwde adepten; en omdat deze occulte plichten toevallig niet voorkomen in het fragment van ongeveer 3000 stanza’s dat in het bezit van Europese musea is, worden de brahmanen voor leugenaars uitgemaakt. De oriëntalisten vergeten echter dat wordt aangenomen dat het Naradiya 25.000 stanza’s bevat, en dat het niet erg aannemelijk is dat zulke manuscripten in het bezit zouden zijn van niet-ingewijde hindoes, van degenen die bereid zijn elk kostbaar palmblad-manuscript voor een schotel linzen te verkopen. Laat het voldoende zijn te zeggen dat Narada de deva-rishi van het occultisme bij uitstek is, en dat de occultist die Narada niet vanuit zijn zeven esoterische aspecten overdenkt, analyseert, en bestudeert, nooit in staat zal zijn bepaalde antropologische, chronologische, en zelfs kosmische mysteries te doorgronden. Hij is een van de bovengenoemde vuren, en speelt een rol in de evolutie van deze kalpa vanaf het begin tot het laatste stadium. Hij is een acteur die in elk van de achtereenvolgende bedrijven (wortelrassen) van het huidige manvantarische drama verschijnt, in de wereldallegorieën die de grondtoon van de esoterie aanslaan, en waarmee de lezer nu meer bekend raakt.

Maar laten we eens kijken naar andere oude heilige geschriften en documenten om een bevestiging te krijgen van de ‘vuren’, ‘vonken’, en ‘vlammen’. Ze zijn er in overvloed, als men ze maar op de goede plaatsen zoekt. In het Boek van het verborgen mysterie worden ze duidelijk genoemd, evenals in de Idra Zuta Qadisha of de ‘kleine heilige bijeenkomst’. De taal is heel mystiek en versluierd, maar toch nog begrijpelijk. Er staat dat te midden van de vonken van vroegere werelden, ‘trillende vlammen en vonken’ uit de goddelijke vuursteen, de werklieden de mens gaan scheppen, ‘mannelijk en vrouwelijk’ (427). Over deze ‘vlammen en vonken’ (engelen en hun werelden, sterren en planeten) wordt gezegd dat ze in figuurlijke zin ‘uitdoven en sterven’, dat wil zeggen ongemanifesteerd blijven tot een bepaald natuurproces is voltooid. Om de dichte sluier te laten zien waarmee de belangrijkste feiten over het ontstaan van de mens voor het oog van het publiek zijn verborgen, worden nu twee passages uit twee kabbalistische boeken geciteerd.

(429) Uit een lichtdrager [een van de zeven heilige planeten] van ondraaglijke helderheid kwam een stralende vlam voort, die als een reusachtige en machtige hamer de vonken liet wegspatten die de voorafgaande werelden waren.

(430) En ze werden vermengd en onderling verbonden met de ijlste ether, maar dit gebeurde pas toen ze waren samengevoegd, zelfs de grote vader en de grote moeder.

(431) Uit Hoa zelf komt ab, de vader; en uit Hoa zelf komt ruach, de geest; die verborgen zijn in de Oude van Dagen, en daarin is die ether verborgen.

(432) En deze was verbonden met een lichtdrager [een planeet en haar engel of bestuurder], die uitging van die lichtdrager van ondraaglijke helderheid, die is verborgen in de schoot van Aima, de grote moeder.13

De volgende passage uit de Zohar bespreekt ook dit mysterie:

De pre-adamitische koningen. We hebben uit de Sifra di Tseniutha vernomen: dat de Atika d’Atikin, de Oude van de Ouden, voordat hij zijn vorm voorbereidde, koningen bouwde, en koningen graveerde, en koningen uitbeeldde [mensen, de koningen van de dieren], en ze konden niet bestaan; tot hij hen versloeg en hen verborg tot na enige tijd, en daarom staat er geschreven: ‘En dit zijn de koningen die regeerden in het land Edom’ . . . En ze konden niet bestaan tot Resha Hivra, het Witte Hoofd, de Atika d’Atikin, de Oude van de Ouden, zich ordende . . . en aan alle vormen boven en beneden vorm gaf. . . . Voordat hij zich in zijn vorm ordende, waren al degenen die hij wenste te vormen nog niet gevormd, en alle werelden zijn vernietigd . . . ze bleven niet op hun plaatsen, omdat de vorm van de koningen niet was gevormd zoals het zou moeten, en de heilige stad niet was gereedgemaakt.14

De duidelijke betekenis van deze twee allegorische en metafysische uitweidingen is eenvoudig deze: werelden en mensen werden afwisselend gevormd en vernietigd, onder de wet van de evolutie en uit vooraf bestaand materiaal, tot zowel de planeten als de mensen daarop, in ons geval onze aarde en haar dieren- en mensenrassen, werden wat ze nu in de tegenwoordige cyclus zijn: tegenovergestelde polaire krachten, een evenwichtig samenstel van geest en stof, van het positieve en het negatieve, van het mannelijke en het vrouwelijke. Voordat de mens fysiek mannelijk en vrouwelijk kon worden, moest zijn prototype, de scheppende elohim, zijn vorm op dit geslachtelijke gebied astraal ordenen. Dat wil zeggen, de atomen en de organische krachten, die neerdaalden naar het gebied van de gegeven differentiatie, moesten worden gerangschikt in de door de natuur bedoelde orde, om altijd op vlekkeloze manier die wet uit te voeren die de kabbala het Evenwicht noemt, en door middel waarvan alles wat in het tegenwoordige stadium van stoffelijkheid bestaat, in zijn uiteindelijke volmaaktheid als mannelijk en vrouwelijk bestaat.

Chokhmah, wijsheid, de mannelijke sefira, moest zich verspreiden in en door binah, de verstandelijke natuur, of begripsvermogen. Daarom moest het eerste menselijke wortelras, geslachtloos en verstandeloos, worden vernietigd en ‘verborgen tot na enige tijd’; d.w.z. het eerste ras verdween, in plaats van te sterven, in het tweede ras, zoals bepaalde lagere levensvormen en planten in hun nageslacht verdwijnen. Het was een transformatie op grote schaal. Het eerste wortelras werd het tweede, zonder het te verwekken of voort te brengen en zonder te sterven. ‘Ze gingen samen voorbij’, zoals er staat geschreven: ‘En hij stierf en een ander regeerde in zijn plaats.’15 Waarom? Omdat ‘de Heilige Stad nog niet was voorbereid’. En wat is de ‘Heilige Stad’? De makom (de geheime plaats of het heiligdom) op aarde: met andere woorden de menselijke moederschoot, de microkosmische kopie en weerspiegeling van de hemelse moederschoot, de vrouwelijke ruimte of oorspronkelijke chaos, waarin de mannelijke geest de kiem van de zoon, of het zichtbare heelal, bevrucht.16 Daarom wordt in het gedeelte over ‘de emanatie van de mannelijke en vrouwelijke beginselen’ in de Zohar gezegd dat op deze aarde de wijsheid van de ‘Heilige Oude’ ‘alleen schittert in het mannelijke en het vrouwelijke’.

Chokhmah, wijsheid, is de vader, en binah, begripsvermogen, is de moeder . . . en wanneer ze zich met elkaar verbinden, brengen ze waarheid voort en stralen deze uit. Uit de gezegden van rabbi Je-jeva Sabah, d.i. de Oude, vernamen we dit: Wat is binah, begripsvermogen? Maar wanneer ze zich met elkaar verbinden, de י (jod) in de ה (heh), worden ze bevrucht en brengen een zoon voort. En daarom wordt deze binah, begripsvermogen, genoemd. Het betekent BeN JaH, d.i. zoon van JaH. Dit is de volledigheid van het geheel.17

Dit is ook de ‘volledigheid’ van het fallisme bij de rabbi’s, de volkomen verheerlijking ervan, het goddelijke neergehaald tot het dierlijke, het verhevene tot de grofheid van het aardse. Er bestaat noch in het oosterse occultisme, noch in de oorspronkelijke kabbala – het Chaldeeuwse Boek van de getallen – iets wat zo opvallend grof is. We hebben dit in Isis ontsluierd (2:7-8) al gezegd:

We vinden het nogal onverstandig van katholieke schrijvers om hun fiolen van toorn uit te storten in zinnen zoals deze: ‘In een groot aantal pagoden neemt de fallische steen, evenals de Griekse betylos, eeuwig en altijd de grove onfatsoenlijke vorm aan van het linga . . . de Mahadeva.’18 Alvorens het recht te hebben een smet te werpen op een symbool waarvan de metafysische betekenis te diep is om door de huidige voorvechters van die godsdienst van zinnelijkheid bij uitstek, het rooms-katholicisme, te worden begrepen, zijn ze verplicht hun oudste kerken te vernietigen, en de vorm van de koepels van hun eigen tempels te veranderen. De Mahadeva van Elephanta, de ronde toren van Bhagalpur, de minaretten van de islam – zowel de ronde als de spitse – zijn de originelen van de campanile van de San Marco in Venetië, van de kathedraal in Rochester, en van de huidige Dom van Milaan. Al deze spitse torens, torentjes, koepels, en christelijke tempels, zijn reproducties van het oorspronkelijke denkbeeld van de lithos, de rechtopstaande fallus.

Hoe dan ook, niettemin wordt het feit dat al deze Hebreeuwse elohim, vonken, en cherubijnen identiek zijn met de deva’s, rishi’s, en de vuren en vlammen, de rudra’s en de 49 agni’s van de oude Indo-Europeanen, door en in de kabbala voldoende bewezen.

Noten

  1. Harivamsa, 1:36.
  2. Vishnu-Purana, 1:4; Wilson, deel 1, blz. 55-9&vn.
  3. Sri is de dochter van Bhrigu, een van de prajapati’s en rishi’s, het hoofd van de bhrigu’s, ‘de vernietigers’, de klasse van luchtgoden. Ze is Lakshmi, de vrouw van Vishnu, en ze is ‘de bruid van Siva’ (Gauri), en ze is Sarasvati, ‘de waterige’, de vrouw van Brahma, omdat deze drie goden en godinnen één zijn, onder drie aspecten. Lees de uitleg door Parasara in het Vishnu-Purana (1:8; Wilson, deel 1, blz. 118-9), en het wordt begrijpelijk. ‘De heer van Sri’ is de maan, zegt hij, en ‘Sri is de vrouw van Narayana, de god van de goden’; Sri of Lakshmi (Venus) is Indrani, zoals zij Sarasvati is, want met de woorden van Parasara: ‘Hari (of Isvara, ‘de Heer’) is alles wat in het heelal mannelijk wordt genoemd; Lakshmi is alles wat vrouwelijk wordt genoemd. Er is niets anders dan deze twee.’ Daarom is zij de ‘vrouwelijke’, en ‘god’ de mannelijke natuur.
  4. J. Bentley, A Historical View of the Hindu Astronomy, 1825, blz. 40. Volgens de verbazingwekkende chronologie van Bentley, die schreef in een tijd toen de bijbelse chronologie nog onbetwist was; en ook volgens de tijdrekening van die tegenwoordige oriëntalisten die de tijdperken van de hindoes zoveel mogelijk proberen te verkorten.
  5. Sri is de godin van, en is zelf, ‘fortuin en voorspoed’.
  6. J. Ralston Skinner, ‘The Cabbalah’, The Masonic Review, Cincinnati, juni 1886, blz. 271-3.
  7. Vishnu-Purana, 1:7; Wilson, deel 1, blz. 100-2&vn.
  8. Op.cit.
  9. Omdat ze, zoals de allegorie laat zien, werden aangeklaagd door de goden die geen eigen persoonlijke verdiensten bezaten, en die de heiligheid vreesden van die uit eigen kracht strevende geïncarneerde wezens die asceten en yogi’s waren geworden, en die dreigden door zelfverworven krachten de macht van eerstgenoemden omver te werpen. Dit alles heeft een diepzinnige filosofische betekenis en heeft betrekking op het ontwikkelen en verkrijgen van goddelijke vermogens door eigen inspanning. Sommige rishi-yogi’s zijn volgens de Purana’s veel machtiger dan de goden. Secundaire goden of tijdelijke natuurkrachten zijn gedoemd te verdwijnen; alleen de spirituele potentialiteit in de mens kan hem ertoe brengen één te worden met het oneindige en het absolute.
  10. Zie deel 1, stanza 3 tot 5. De driehoek wordt op aarde een vijfhoek (vijfvoud).
  11. Zoals Bunsen en anderen hebben aangetoond, is Seth niet alleen de oorspronkelijke god van de Semieten – onder wie de eerste joden – maar ook hun ‘halfgoddelijke voorouder’. Want, zegt Bunsen (God in History, deel 1, blz. 233-4), de genealogie van ‘de Seth van Genesis, de vader van Henoch (de mens), moet wel oorspronkelijk parallel hebben gelopen met die van de elohim, Adams vader’. ‘Volgens Bunsen was de godheid [Seth] de oorspronkelijke god van Noord-Egypte en Palestina’ (Staniland Wake, The Origin and Significance of the Great Pyramid, blz. 61). En Seth werd in de latere theologie van de Egyptenaren beschouwd als ‘een boze demon’, zegt dezelfde Bunsen, want hij komt overeen met Typhon en als logisch gevolg daarvan met de demonen van de hindoes.
  12. Vayu-Purana, 65:156; Harivamsa, hfst. 3.
  13. Zohar: Idra Zuta Qadisha. Vgl. Mathers, Kabbalah Unveiled, 1887, blz. 302.
  14. Zohar, 3:135a, 292a. Vgl. I. Myer, Qabbalah, blz. 386-7.
  15. Genesis 26:31ev; Zohar, 3:292a.
  16. Zie ‘Het heilige der heiligen’, afd. 2, blz. 521ev.
  17. Zohar, 3:290a. Vgl. I. Myer, Qabbalah, blz. 387.
  18. H.-R. Gougenot des Mousseaux, Les hauts phénomènes de la magie, 1864, blz. 24.

De geheime leer, 2:82-93
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag