De chronologie van de brahmanen
Er bestaat geen groter raadsel in de wetenschap, geen vraagstuk is meer hopeloos onoplosbaar, dan de vraag: hoe oud – zelfs maar bij benadering – zijn de zon en de maan, de aarde en de mens? Wat weet de moderne wetenschap over de duur van de wereldtijdperken, of zelfs over de lengte van geologische perioden?
Niets; absoluut niets.
Indien men de wetenschap om chronologische gegevens vraagt, zeggen degenen die openhartig en waarheidlievend zijn, bijvoorbeeld Pengelly, de beroemde geoloog: ‘We weten het niet.’1 Men zal te horen krijgen dat er tot dusver geen betrouwbare numerieke schatting van de ouderdom van de wereld en de mens kon worden gemaakt, en dat zowel de geologie als de antropologie hierover in het duister tasten. Maar wanneer een onderzoeker van de esoterische filosofie het waagt de leringen van de occulte wetenschap naar voren te brengen, wordt hij onmiddellijk terechtgewezen. Waarom is dit nodig, als de grootste wetenschappers – indien ze zijn aangewezen op hun eigen fysieke methoden – er niet in zijn geslaagd zelfs bij benadering tot overeenstemming te komen?
Het is waar dat men dit de wetenschap moeilijk kan verwijten. In de volslagen duisternis van de prehistorie zijn de onderzoekers verdwaald in een doolhof waarvan de lange gangen geen deuren hebben, en geen zichtbare uitgang naar het archaïsche verleden. Wat kunnen geologen of antropologen die verdwaald zijn in het labyrint van hun eigen tegenstrijdige speculaties, en die, zoals ze altijd hebben gedaan, het getuigenis van de oosterse overlevering verwerpen – zonder enig aanknopingspunt of één enkele vaste mijlpaal te hebben om hen te leiden – anders doen dan de dunne draad van Ariadne opvatten waar ze die het eerst vinden en dan op goed geluk verdergaan? Daarom zegt men ons eerst dat de vroegste datum waartoe de op documenten gebaseerde gegevens teruggaan, nu algemeen door antropologen wordt beschouwd als slechts ‘het vroegste duidelijk zichtbare punt van het historische tijdperk’.2
Tegelijkertijd erkent men dat ‘zich vóór die periode een onbegrensde reeks prehistorische eeuwen uitstrekt’.3
Met de hier genoemde ‘eeuwen’ zullen we beginnen. Ze zijn alleen voor het fysieke blote oog ‘prehistorisch’. Voor het spirituele arendsoog van een ziener of profeet van elk volk strekt de draad van Ariadne zich uit voorbij dat ‘historische tijdperk’, ononderbroken en zonder zwakke plek, zeker en gestaag, tot in de nacht van de tijd; en de hand die hem vasthoudt is te machtig om hem te laten vallen, of zelfs te laten breken. Er bestaan verslagen, al worden ze door de niet-ingewijden misschien als fantastisch verworpen; een groot aantal ervan wordt echter door filosofen en grote geleerden stilzwijgend aanvaard, en wordt alleen door het officiële en collectieve geheel van de orthodoxe wetenschap altijd afgewezen. En omdat laatstgenoemde weigert ons zelfs maar bij benadering een idee te geven van de duur van de geologische tijdperken – behalve in de vorm van enkele strijdige en elkaar tegensprekende hypothesen – zullen we nu bekijken wat de oude Indo-Europese filosofie ons kan leren.
Zoals al is uiteengezet zijn de berekeningen zoals in Manu en de Purana’s worden gegeven – afgezien van onbeduidende en duidelijk opzettelijke overdrijvingen – nagenoeg identiek met die van de esoterische filosofie. Dit kan men zien door deze twee te vergelijken aan de hand van elke hindoetijdrekening die als orthodox wordt erkend.
De beste en volledigste van al zulke tijdrekeningen is tegenwoordig – hiervoor wordt ingestaan door de geleerde brahmanen van Zuid-India – de genoemde Tamiltijdrekening, die de ‘Tiru-ganita Pañchanga’ wordt genoemd, en, zoals ons is gezegd, is samengesteld uit, en in volledige overeenstemming met, geheime fragmenten van de gegevens van Asuramaya. Zoals over Asuramaya wordt gezegd dat hij de grootste astronoom is geweest, zo wordt er gefluisterd dat hij ook de machtigste ‘tovenaar’ was van het ‘Witte Eiland, dat zwart was geworden van zonde’, d.w.z. van de eilanden van Atlantis.
Het ‘Witte Eiland’ is een symbolische naam. Er wordt gezegd dat Asuramaya woonde (zie de overlevering van het Jñana-bhaskara) in Romakapura in het westen, omdat deze naam een zinspeling is op het land en de bakermat van de ‘zweetgeborenen’ van het derde ras. Dat land of continent was eeuwen vóór Asuramaya verdwenen, want hij was een Atlantiër, maar hij was een rechtstreekse afstammeling van het wijze ras, het ras dat nooit sterft. Er zijn veel legenden over deze held, de leerling van Surya (de zonnegod) zelf, zoals de Indiase verhalen zeggen. Het doet er weinig toe of hij woonde op het ene of op het andere eiland, maar het gaat erom te bewijzen dat hij geen mythe was, zoals dr. Weber en anderen beweren. Het feit dat ‘Romakapura in het westen’ wordt genoemd als geboorteplaats van deze held van de archaïsche tijd is des te interessanter omdat het sterk doet denken aan de esoterische leer over de ‘zweetgeboren’ rassen, de mensen die werden geboren uit de poriën van hun ouders. ‘Romakupa’s’ betekent ‘haarporiën’ in het Sanskriet. In het Mahabharata (12:284) wordt gezegd dat een volk, genaamd Raumya’s, werd geschapen uit de poriën van Virabhadra, de verschrikkelijke reus, die het offer van Daksha vernietigde. Van andere stammen en volkeren wordt ook aangegeven dat ze op deze manier zijn geboren. Dit alles zijn verwijzingen naar het late tweede en het vroege derde wortelras.
De volgende getallen zijn ontleend aan de zojuist genoemde tijdrekening; een voetnoot geeft verschillen aan met de getallen van de Arya Samaj school:
1. | Van het begin van de kosmische evolutie4 tot het hindoejaar Tarana (of 1887) | 1.955.884.687 jaar. |
2. | Het (astrale) mineralen-, planten- en dierenrijk tot aan de mens hadden voor hun evolutie nodig5 | 300.000.000 jaar. |
3. | De tijd vanaf het eerste verschijnen van de‘mensheid’ (op de planeetketen) | 1.664.500.987 jaar.6 |
4. | Het aantal verstreken jaren sinds het ‘Vaivasvata-manvantara’7 – of de menselijke periode – tot het jaar 1887 is precies: | 18.618.728 jaar. |
5. | Het volledige tijdperk van één manvantara is | 308.448.000 jaar. |
6. | 14 ‘manvantara’s’ plus de periode van één satyayuga vormen één dag van brahma, of een volledig manvantara, en duren | 4.320.000.000 jaar. |
Een mahayuga bestaat dus uit | 4.320.000 jaar.8 | |
In 1887 zijn sinds het begin van het kaliyuga verstreken: | 4989 jaar. |
Om dit in details nog duidelijker te maken, geven we de volgende berekeningen van P. Sreenevas Row uit The Theosophist van november 1885 (de getallen rechts zijn jaren van stervelingen).
360 dagen van stervelingen vormen een jaar | 1 |
kritayuga bevat | 1.728.000 |
tretayuga bevat | 1.296.000 |
dvaparayuga bevat | 864.000 |
kaliyuga bevat | 432.000 |
het totaal van de genoemde vier yuga’s vormt een mahayuga | 4.320.000 |
71 van zulke mahayuga’s vormen het tijdperk van de regeerperiode van één manu | 306.720.000 |
de regeerperiode van 14 manu’s omvat de duur van 994 mahayuga’s, wat gelijk is aan | 4.294.080.000 |
voeg daarbij de samdhya’s, d.w.z. de intervallen tussen de regeerperiode van elke manu, die gelijkstaan met zes mahayuga’s, of | 25.920.000 |
het totaal van deze regeerperioden en interregnums van 14 manu’s is 1000 mahayuga’s, die samen een kalpa vormen, d.i. één dag van Brahma | 4.320.000.000 |
omdat een nacht van Brahma van gelijke duur is, omvatten één dag en nacht van Brahma | 8.640.000.000 |
360 van zulke dagen en nachten vormen één jaar van Brahma | 3.110.400.000.000 |
100 van zulke jaren vormen het hele tijdperk van een eeuw van Brahma, d.w.z. één mahakalpa | 311.040.000.000.000 |
Dit zijn de exoterische getallen die in heel India worden aangenomen, en ze sluiten vrij nauwkeurig aan bij die van de geheime boeken. Laatstgenoemde vullen deze bovendien aan met een verdeling in een aantal esoterische cyclussen, die in brahmaanse volksgeschriften nooit worden genoemd – en waarvan er één, de verdeling van de yuga’s in rascyclussen, elders als voorbeeld wordt gegeven. De andere zijn natuurlijk nooit in detail openbaar gemaakt. Ze zijn niettemin bekend aan iedere ‘tweemaal geboren’ (dvija, of ingewijde) brahmaan, en de Purana’s bevatten in bedekte termen verwijzingen naar sommige ervan, die geen oriëntalist die bij de feiten blijft nog heeft geprobeerd te begrijpen, en dit ook niet zou kunnen als hij dat zou willen.
Deze heilige sterrenkundige cyclussen zijn ontzaglijk oud, en de meeste ervan behoren, zoals gezegd, tot de berekeningen van Narada en Asuramaya. Laatstgenoemde heeft de reputatie een reus en een tovenaar te zijn geweest. Maar de antediluviale reuzen (de gibborim van de Bijbel) waren niet allemaal slecht of tovenaars, zoals de christelijke theologie, die in elke occultist een dienaar van de duivel ziet, het doet voorkomen; en ze waren niet slechter dan veel ‘trouwe zonen van de kerk’. Torquemada en Catharina de' Médici deden in hun tijd en in naam van hun meester ongetwijfeld meer kwaad dan iedere Atlantische reus of halfgod van de oudheid ooit heeft gedaan, of zijn naam nu Cycloop of Medusa, dan wel de orfische Titan was, het slangvoetige monster dat bekend is als Ephialtes. Er waren in de oudheid goede ‘reuzen’, zoals er nu slechte ‘dwergen’ zijn; en de rakshasa’s en yaksha’s van Lanka zijn niet slechter dan onze tegenwoordige plegers van bomaanslagen en sommige christelijke en beschaafde generaals in moderne oorlogen. Het zijn ook geen mythen. ‘Wie zou willen lachen om Briareus en Orion, kan beter niet naar Carnac of Stonehenge gaan, of er zelfs over spreken’, merkt een hedendaagse schrijver ergens op.
Omdat bovenstaande brahmaanse getallen bij benadering overeenkomen met de berekeningen volgens ons esoterische stelsel, wordt de lezer gevraagd ze zorgvuldig in gedachten te houden.
In de Encyclopaedia Britannica vindt men als het laatste woord van de wetenschap dat men aan de mens een ouderdom van slechts ‘tienduizenden jaren’ mag toekennen.9 Het is duidelijk dat, omdat deze getallen kunnen schommelen tussen 10.000 en 100.000, ze weinig of niets betekenen, en de duisternis rondom het probleem alleen maar dieper maken. Bovendien, wat doet het ertoe of de wetenschap de geboorte van de mens plaatst ‘voor of na de gletsjertijd’, als men ons tegelijkertijd zegt dat de zogenaamde ‘ijstijd’ eenvoudig een lange reeks eeuwen is die ‘zonder plotselinge verandering overging in wat men het menselijke of meest recente tijdperk noemt . . . omdat het vanaf het begin van de tijd regel is geweest dat geologische tijdperken elkaar overlappen’.10 Laatstgenoemde ‘regel’ resulteert slechts in de nog raadselachtiger, hoewel toch strikt wetenschappelijke en juiste, informatie dat ‘de mens in de Alpendalen en in Finnmark zelfs nu nog in de ijstijd leeft’.11
Als de lessen van de geheime leer en zelfs die van het exoterische hindoeïsme en zijn overleveringen er niet waren geweest, dan zouden we nu nog in een verwarrende onzekerheid verkeren, zwevend tussen de onbepaalde eeuwen van de ene wetenschappelijke school, de ‘tienduizenden’ jaren van de andere school, en de 6000 jaar van de bijbeluitleggers. Dit is een van de vele redenen waarom wij, met alle respect voor de conclusies van de tegenwoordige geleerden, gedwongen zijn deze bij alle vragen over de prehistorie te negeren.
De hedendaagse geologie en antropologie zullen het natuurlijk met onze opvattingen oneens zijn. Maar het occultisme zal tegen deze twee wetenschappen evenveel wapens vinden als het heeft tegen de sterrenkundige en natuurkundige theorieën, ondanks de verzekering van Laing dat ‘dit soort [chronologische] berekeningen [van oudere en latere formaties] geen theorie zijn, maar dat ze op duidelijke feiten zijn gebaseerd, en slechts worden beperkt door een bepaalde mogelijke [?] foutmarge naar beide kanten’;12 het occultisme zal aan de hand van wetenschappelijke uitspraken bewijzen dat de geologie grote fouten maakt, en vaak zelfs grotere dan de astronomie. In hetzelfde fragment van Laing, waarin hij wat nauwkeurigheid betreft de geologie hoger stelt dan de astronomie, vinden we een gedeelte in flagrante tegenspraak met de beweringen van de beste geologen zelf. De schrijver zegt:
Kortom, de conclusies van de geologie, in ieder geval tot aan het siluur13, toen de tegenwoordige orde van de dingen al vrijwel was ingesteld, zijn bij benadering [inderdaad] feiten en geen theorieën, terwijl de sterrenkundige conclusies theorieën zijn, gebaseerd op zo onzekere gegevens dat ze in sommige gevallen ongelooflijk korte . . . en in andere gevallen bijna ongelooflijk lange uitkomsten geven.14
Hierna wordt de lezer meegedeeld dat de veiligste weg
schijnt te zijn om aan te nemen dat de geologie werkelijk bewijst dat de duur van de tegenwoordige orde van de dingen ergens boven de 100 miljoen jaar is geweest, want de astronomie geeft een enorm lange hoewel onbekende tijd in het verleden en in de toekomst voor de geboorte, de groei, de volwassenheid, het verval, en de dood van het zonnestelsel, waarvan onze aarde een kleine planeet is die nu het bewoonbare stadium doormaakt.15
Op basis van eerdere ervaringen twijfelen we er niet aan dat de wetenschappers, wanneer op hen een beroep wordt gedaan om te antwoorden op ‘de absurde onwetenschappelijke en belachelijke beweringen van de exoterische (en esoterische) chronologie van de arya’s’, allemaal even dogmatisch zouden zijn. Dit geldt voor de geleerde van ‘de ongelooflijk korte uitkomsten’, d.w.z. slechts 15.000.000 jaar, en voor de geleerde die ‘600.000.000 jaar nodig zou hebben’, en ook voor degenen die het getal van Huxley van 1.000.000.000 aannemen ‘sinds de sedimentatie in Europa begon’.16 Ook zouden ze niet nalaten de occultist en de brahmaan eraan te herinneren dat alleen de hedendaagse geleerden de exacte wetenschap vertegenwoordigen, en dat het hun plicht is onnauwkeurigheid en bijgeloof te bestrijden.
De aarde gaat alleen door het ‘bewoonbare stadium’ voor de tegenwoordige orde van de dingen, en voor zover het onze tegenwoordige mensheid betreft met haar huidige ‘rokken van vellen’ en met fosfor in haar botten en hersenen.
We zijn bereid akkoord te gaan met de 100 miljoen jaar die door de geologie worden voorgesteld, omdat ons wordt geleerd dat onze tegenwoordige fysieke mensheid – of de Vaivasvata-mensheid – slechts 18 miljoen jaar geleden begon. Maar de geologie kan ons, zoals we hebben aangetoond, geen feiten geven voor de duur van de geologische tijdperken, evenmin als de astronomie. In de elders geciteerde authentieke brief van W. Pengelly, frs, staat: ‘Het is tegenwoordig onmogelijk, en zal dat misschien altijd zijn, om ook maar bij benadering de geologische tijd in jaren of zelfs in duizenden jaren uit te drukken.’17 En omdat de geologie tot dusver nooit een fossiele mens heeft opgegraven met een andere vorm dan de huidige – wat weet ze dan over hem? Ze heeft zones of aardlagen onderzocht en daarmee het oorspronkelijke dierlijke leven tot aan het siluur. Wanneer ze op dezelfde manier het spoor van de mens heeft gevolgd tot zijn oorspronkelijke protoplasmavorm, dan zullen we erkennen dat ze misschien iets weet over de oorspronkelijke mens. En al is het ‘voor de betekenis van de hedendaagse wetenschappelijke ontdekkingen voor het moderne denken’ misschien niet erg belangrijk of ‘de mens tijdens de laatste 50.000 jaar uit een periode van 15 miljoen, of tijdens de laatste 500.000 jaar uit een periode van 150 miljoen in een toestand van constante maar langzame vooruitgang heeft verkeerd’,18 zoals S. Laing zijn lezers meedeelt, voor de beweringen van de occultisten is het heel belangrijk. Als laatstgenoemden niet aantonen dat het mogelijk of zelfs volkomen zeker is dat de mens 18 miljoen jaar geleden leefde, dan had De geheime leer evengoed ongeschreven kunnen blijven. Er moet dus in deze richting een poging worden ondernomen, en we zullen onze hedendaagse geologen en wetenschappers in het algemeen in afdeling 3 van dit deel als getuigen voor dit feit laten optreden. Hoewel de chronologie van de hindoes door de oriëntalisten voortdurend wordt voorgesteld als een verzinsel dat niet op ‘werkelijke berekeningen’19 is gebaseerd, maar eenvoudig ‘kinderlijke grootspraak’ is, wordt deze niettemin vaak onherkenbaar verdraaid om haar te laten overeenstemmen met westerse theorieën. Er zijn geen getallen die meer zijn gemanipuleerd en mishandeld dan de beroemde 4, 3, 2, gevolgd door nullen, van de yuga’s en mahayuga’s.
Omdat de hele cyclus van prehistorische gebeurtenissen, zoals de evolutie en transformatie van de rassen en de bijzonder hoge ouderdom van de mens, op de genoemde chronologie berust, wordt het uiterst belangrijk deze aan andere bestaande berekeningen te toetsen. Indien de oosterse chronologie wordt verworpen, zullen we ten minste de troost hebben dat we hebben bewezen dat geen andere – hetzij die van de wetenschap of van de kerken – ook maar iets betrouwbaarder is. Zoals prof. Max Müller het uitdrukt: het is vaak even nuttig te bewijzen wat iets niet is als te laten zien wat het wel kan zijn. En als we er eenmaal in slagen de onjuistheden van de berekeningen van zowel de christenen als de wetenschappers aan te tonen – door ze eerlijk te vergelijken met onze chronologie – dan zal geen van beide groepen redelijkerwijs kunnen beweren dat de esoterische gegevens minder betrouwbaar zijn dan de eigen cijfers.
We kunnen de lezer hier verwijzen naar ons eerder verschenen boek, Isis ontsluierd(1:83), voor enkele opmerkingen over de cijfers die een paar bladzijden terug (blz. 73-5) werden geciteerd.
Er kunnen nu enkele feiten worden toegevoegd aan de daar gedane mededelingen, die elke oriëntalist al bekend zijn. Het heilige karakter van de cyclus van 4320 met daaraan toegevoegde nullen ligt in het feit dat de cijfers waaruit het getal bestaat, afzonderlijk genomen of samen voorkomend in verschillende combinaties, elk een symbool zijn van de grootste mysteries in de natuur. Of men de 4 afzonderlijk neemt, of de 3 op zichzelf, of beide samen die 7 vormen, dan wel de drie opgeteld die 9 opleveren, al deze cijfers hebben hun toepassing bij de meest heilige en occulte zaken, en geven de werkingen van de natuur weer in haar eeuwig periodieke verschijnselen. Het zijn voortdurend terugkerende cijfers die zich nooit vergissen, en die aan hem die de geheimen van de natuur bestudeert een werkelijk goddelijk stelsel onthullen, een intelligent plan in de kosmogonie, dat resulteert in natuurlijke kosmische indelingen van tijden, seizoenen, onzichtbare invloeden, sterrenkundige verschijnselen, met hun actie en reactie op het aardse en zelfs op het morele gebied, en hun invloed op geboorte, dood en groei, en op gezondheid en ziekte. Al deze natuurlijke gebeurtenissen berusten op en hangen af van cyclische processen in de kosmos zelf, die periodieke krachten voortbrengen die, van buitenaf werkend, invloed uitoefenen op de aarde en alles wat erop leeft en ademt, van het begin tot het einde van elk manvantara. Oorzaken en gevolgen zijn esoterisch, exoterisch, en bij wijze van spreken endexoterisch.
In Isis ontsluierd (1:329-30) schreven we wat we nu herhalen:
We bevinden ons op het laagste punt van een cyclus en kennelijk in een overgangstoestand. Plato verdeelt de verstandelijke vooruitgang van het heelal tijdens elke cyclus in vruchtbare en onvruchtbare perioden. In de ondermaanse gebieden blijven de sferen van de verschillende elementen eeuwig in volkomen harmonie met de goddelijke natuur, zegt hij; ‘maar hun delen zijn’, omdat ze te dicht bij de aarde zijn, en door hun vermenging met het aardse (wat stof is, en dus het rijk van het kwade), ‘soms in overeenstemming en soms in strijd met de (goddelijke) natuur’. Wanneer die circulaties – die Éliphas Lévi ‘stromen van het astrale licht’ noemt – in de universele ether die elk element in zich bevat, in harmonie met de goddelijke geest plaatsvinden, geniet onze aarde en alles wat daartoe behoort, een vruchtbare periode. De occulte vermogens van planten, dieren, en mineralen sympathiseren magisch met de ‘hogere entiteiten’, en de goddelijke ziel van de mens staat in een volmaakte verstandhouding met deze ‘lagere’ entiteiten. Maar tijdens de onvruchtbare perioden verliezen laatstgenoemde hun magische sympathie, en wordt het spirituele gezichtsvermogen van de meerderheid van de mensheid zo verduisterd dat deze elk begrip van de hogere krachten van haar eigen goddelijke geest verliest. We zijn in een onvruchtbare periode: de 18de eeuw, waarin de kwaadaardige koorts van de scepsis zo onweerstaanbaar uitbrak, heeft het ongeloof als een erfelijke ziekte op de 19de eeuw overgebracht. Het goddelijk intellect is in de mens versluierd; alleen zijn dierlijke hersenen filosoferen.
En als alleen deze filosoferen, hoe kunnen ze dan de ‘zielenleer’ begrijpen?
Om de draad van het verhaal niet te verbreken, zullen we in afdeling 2 enkele treffende bewijzen van deze cyclische wetten geven; intussen zullen we verdergaan met onze uiteenzettingen over geologische en rascyclussen.
Noten
- Iets dergelijks wordt toegegeven door prof. Lefèvre in zijn Philosophy, 1879, blz. 481.
- Zie ‘Anthropology’, Encyclopaedia Britannica, ed. 1878, deel 2, blz. 117.
- Op.cit.
- De esoterische leer zegt dat deze ‘kosmische evolutie’ alleen betrekking heeft op ons zonnestelsel, terwijl het exoterische hindoeïsme, als we ons niet vergissen, de getallen laat slaan op het gehele universele stelsel.
- Nog een punt van verschil. Het occultisme zegt: De astrale oervormen van het mineralen-, planten- en dierenrijk tot aan de mens hebben die tijd (300 miljoen jaar) nodig gehad om te evolueren, en nieuwe vormen te maken uit de afgeworpen bouwstoffen van de voorafgaande ronde, die, hoewel heel dicht en fysiek in hun eigen cyclus, betrekkelijk etherisch zijn vergeleken met de stoffelijkheid van onze huidige middelste ronde. Aan het einde van deze 300 miljoen jaar begint de natuur, op weg naar het fysieke en stoffelijke langs de neergaande boog, met de mensheid en werkt in neerwaartse richting, waarbij de vormen steeds meer worden verhard en verstoffelijkt. Zo behoren de fossielen die worden gevonden in aardlagen waaraan een ouderdom, niet van achttien, maar van honderden miljoenen jaren moet worden toegeschreven, in werkelijkheid tot vormen van de vorige ronde, die tijdens hun leven veel meer etherisch dan fysiek waren, zoals wij het fysieke kennen. Dat wij ze als tastbare vormen waarnemen en opgraven, wordt veroorzaakt door het genoemde proces van verstoffelijking of kristallisatie, dat daarna bij het begin van de vierde ronde plaatsvond, en dat zijn hoogtepunt bereikte na het verschijnen van de mens, terwijl het gelijke tred hield met zijn fysieke evolutie. Dit alleen al illustreert het feit dat de graad van stoffelijkheid van de aarde verandert tegelijk met die van haar bewoners. En zo vindt de mens nu als tastbare fossielen wat eens de (voor zijn huidige zintuigen) etherische vormen van de lagere rijken waren. De bovenstaande brahmaanse getallen hebben betrekking op de evolutie die begint op bol A in de eerste ronde. In dit deel spreken we alleen over deze, de vierde ronde.
- Dit verschil en de verandering van de cijfers in de laatste drie groepen getallen kan de schrijfster niet verklaren. Hoe men het ook berekent, als eenmaal de 300.000.000 zijn afgetrokken, behoren de getallen te zijn 1.655.884.687. Maar we geven ze zoals ze staan in de genoemde Tamiltijdrekening en zoals ze zijn overgeleverd. De school van wijlen pandit Dayananda Sarasvati, stichter van de Arya Samaj, geeft een datum van 1.960.852.987. Zie het Arya Magazine van Lahore, op de omslag waarvan de woorden staan: ‘Jaar van de arya’s 1.960.852.987’. [Noot vert.: Zie Hans Malmstedt, ‘Our position in time on globe D’, The Theosophical Path, okt. 1933, blz. 226-35.]
- Vaivasvata-manu is de enige mens – volgens enkele versies wordt hij vergezeld door de zeven rishi’s – die in de allegorie van de Matsya-avatara in een boot uit de zondvloed wordt gered, zoals Noach in de ark. Het Vaivasvata-manvantara zou dan de ‘postdiluviale’ periode zijn. Dit heeft echter geen betrekking op de latere ‘Atlantische’ zondvloed of die van Noach, en ook niet op de kosmische zondvloed of de pralaya van verduistering, die aan onze ronde voorafging, maar op het verschijnen van de mensheid in de laatstgenoemde ronde. Er wordt echter een groot verschil gemaakt tussen de ‘naimittika’, of incidentele, de ‘prakritika’, elementale, de ‘atyantika’, de absolute, en de ‘nitya’, de pralaya die onafgebroken plaatsvindt; de naimittika wordt beschreven als ‘Brahma’s mogelijke hereniging van het heelal aan het einde van de dag van Brahma’ (Vishnu-Purana, 1:3). Een geleerde brahmaanse theosoof stelde de vraag: ‘Bestaat er wel zoiets als een kosmische pralaya, omdat anders de logos (Krishna) opnieuw zou moeten worden geboren, en hij is aja (ongeboren).’ We kunnen niet inzien waarom. Men zegt alleen als beeldspraak dat de logos wordt geboren, zoals de zon dagelijks wordt geboren, of beter gezegd zoals een straal van die zon ’s morgens wordt geboren, en men zegt dat deze sterft wanneer hij ondergaat, terwijl hij eenvoudig weer wordt opgenomen in de ouder-essentie. De kosmische pralaya is voor zichtbare dingen, niet voor de arupa, vormloze, wereld. De kosmische of universele pralaya komt pas aan het einde van honderd jaar van Brahma, wanneer zoals men zegt de universele ontbinding plaatsvindt. Volgens de exoterische geschriften treedt dan de avyaya – het eeuwige leven gesymboliseerd door Vishnu, die het karakter aanneemt van Rudra, de vernietiger – in de zeven stralen van de zon en drinkt alle wateren van het heelal op. ‘Zo gevoed, zetten de zeven zonnestralen zich uit tot zeven zonnen en steken de hele kosmos in brand’ (Op.cit., 6:3).
- Omdat een mahayuga het duizendste deel is van een dag van Brahma.
- Zie E.B. Tylor, ‘Anthropology’, Encyclopaedia Britannica, ed. 1878, deel 2, blz. 115.
- A. Geikie, ‘Geology’, Encyclopaedia Britannica, ed. 1879, deel 10, blz. 368.
- Op.cit. Zelfs de bijbelse ‘chronologie van Adam’ van 6000 jaar krijgt zo een kans.
- Zie zijn Modern Science and Modern Thought, blz. 48.
- Toegegeven wat betreft de weekdieren en het dierlijke leven, maar wat weten ze over de mens?
- Modern Science and Modern Thought, blz. 48.
- Op.cit., blz. 49.
- Winchell, World-Life, blz. 180.
- W. Pengelly, ‘On the Devonian age of the world’, The Geologist, aug. 1861, blz. 332.
- Laing, Modern Science and Modern Thought, 1888, blz. 49.
- Wilson, Vishnu-Purana, deel 1, blz. 49-51vn.