Stanza 2
Zonder hulp schiet de natuur tekort
§ (5) Na enorm lange tijdperken schept de aarde monsters. (6) De ‘scheppers’ zijn ontstemd. (7) Ze maken de aarde droog. (8) De vormen worden door hen vernietigd. (9) De eerste grote getijden. (10) Het begin van de korstvorming.
5. Het wiel draaide dertig crores (van jaren, of 300.000.0001) voort. Het bouwde rupa’s (vormen). Zachte stenen die verhardden (mineralen); harde planten die zachter werden (plantengroei). Zichtbare uit onzichtbare insecten en kleine levens (sarisripa, svapada). Zij (de aarde) schudde ze van haar rug, telkens wanneer ze de moeder overwoekerden (a). Na dertig crores van jaren keerde ze zich om. Ze lag op haar rug; op haar zij. . . . Ze wilde geen zonen van de hemel roepen, ze wilde geen zonen van wijsheid vragen. Ze schiep uit haar eigen schoot. Ze bracht watermensen voort, schrikwekkend en slecht (b).
(a) Dit heeft betrekking op een verandering in de helling van de aardas – waarvan er verschillende zijn geweest – en op een daaruit voortvloeiende zondvloed en chaos op aarde (die echter niet in verband staat met de oorspronkelijke chaos), waarbij monsters, halfmenselijk, halfdierlijk, werden voortgebracht. Dit staat vermeld in het Dodenboek, en ook in het Chaldeeuwse scheppingsverhaal, op de Cutha-kleitabletten, hoe verminkt ook.
Het is zelfs geen allegorie. Hier hebben we feiten, die men terugvindt in het verhaal van Poimandres, en ook op de Chaldeeuwse kleitabletten over de schepping. De verzen kunnen bijna worden geverifieerd aan de hand van de kosmogonie die is gegeven door Berosus, en die onherkenbaar werd verminkt door Eusebius, maar waarvan men enkele kenmerken nog kan vinden in fragmenten die zijn nagelaten door oude Griekse schrijvers – Apollodorus, Alexander Polyhistor, enz. ‘De watermensen, schrikwekkend en slecht’ – die het voortbrengsel waren van alleen de fysieke natuur, een gevolg van de ‘evolutie-impuls’ en de eerste poging om de mens te scheppen, de ‘kroon’, en het doel van al het dierlijke leven op aarde – zijn, zoals blijkt uit onze stanza’s, mislukkingen geweest. Vinden we niet hetzelfde in de kosmogonie van Berosus, die zo heftig wordt uitgemaakt voor het hoogtepunt van heidense dwaasheid? En toch, welke evolutionist kan zeggen dat de dingen in het begin niet zijn gebeurd zoals ze zijn beschreven? Dat er niet, zoals in de Purana’s, de Egyptische en Chaldeeuwse fragmenten, en zelfs in Genesis wordt beweerd, twee en zelfs meer ‘scheppingen’ zijn geweest vóór de laatste vorming van de bol; en dat deze bol niet, terwijl zijn geologische gesteldheid en atmosferische toestand zich wijzigden, ook veranderingen onderging in zijn flora, zijn fauna, en zijn mensen? Deze bewering komt niet alleen overeen met elke oude kosmogonie, maar ook met de moderne wetenschap, en zelfs tot op zekere hoogte met de evolutietheorie, wat in enkele woorden kan worden aangetoond.
Er is in de oudste wereldkosmogonieën geen ‘duistere schepping’, geen ‘boze draak’ die door een zonnegod wordt overwonnen. Zelfs bij de Akkadiërs was de grote diepte (de waterachtige afgrond, of ruimte) de geboorte- en verblijfplaats van Ea, wijsheid, de onkenbare oneindige godheid. Maar bij de Semieten en de latere Chaldeeën wordt de peilloze diepte van wijsheid grove stof, zondige substantie, en wordt Ea veranderd in Tiamat, de draak die door Merodach, of Satan, in de astrale golven wordt verslagen.
In de hindoe-Purana’s ziet men Brahma, de schepper, telkens weer nieuwe scheppingen beginnen na evenzoveel mislukkingen; en er worden twee grote scheppingen genoemd,2 de Padma en de Varaha, de tegenwoordige, toen de aarde uit het water werd opgeheven door Brahma in de vorm van een everzwijn, of ‘Varaha-avatara’. Scheppen wordt voorgesteld als een sport, een vermaak (lila) van de scheppende god. De Zohar (3:292b) spreekt over oude werelden die vergingen zodra ze ontstonden. Hetzelfde wordt gezegd in de midrash, waar rabbi Abbahu met nadruk verklaart (in Bereshith Rabba, parsha 9) dat ‘de Heilige’ achtereenvolgens verschillende werelden had geschapen en vernietigd, vóór hij met de tegenwoordige slaagde. Dit heeft niet alleen betrekking op andere werelden in de ruimte, maar ook op een mysterie van onze eigen bol dat besloten ligt in de allegorie over de ‘koningen van Edom’. De woorden ‘deze bevalt me’ worden immers herhaald in Genesis 1:31, hoewel zoals gewoonlijk in verminkte vorm. De Chaldeeuwse fragmenten van de kosmogonie op de spijkerschrift-inscripties en elders laten twee verschillende scheppingen van dieren en mensen zien, waarvan de eerste werd vernietigd, omdat ze een mislukking was. De kosmogonische kleitabletten bewijzen dat onze tegenwoordige schepping werd voorafgegaan door andere,3 en de kabbala zegt hetzelfde,4 zoals door Myer wordt aangetoond.
(b) Oannes (of Dagon, de Chaldeeuwse ‘mens-vis’) verdeelt zijn kosmogonie en genesis in tweeën. Eerst de afgrond van wateren en duisternis, waarin de meest afzichtelijke wezens woonden – mensen met vleugels, mensen met vier en met twee gezichten, mensen met twee hoofden, met de poten en horens van een geit (onze ‘geit-mensen’),5 centauren, stieren met mensenhoofden, en honden met vissenstaarten. Kortom, combinaties van verschillende dieren en mensen, van vissen, reptielen en andere monsterachtige dieren die elkaars vorm en uiterlijk aannamen. Het vrouwelijke element waarin ze woonden, wordt verpersoonlijkt in Thalatth – de zee of het ‘water’ – die ten slotte door Belus, het mannelijke beginsel, werd overwonnen. En Polyhistor zegt: ‘Belus kwam en sneed de vrouw in tweeën, en uit de ene helft vormde hij de aarde, en uit de andere de hemelen, en tegelijkertijd vernietigde hij de dieren die in haar woonden.’6 Zoals door I. Myer terecht wordt opgemerkt: ‘Bij de Akkadiërs had elk voorwerp en elke natuurkracht haar zi, of geest. De Akkadiërs vormden hun godheden in drietallen, gewoonlijk mannelijk [of beter gezegd geslachtloos?]; de Semieten hadden ook triadische godheden, maar voerden het geslacht in’ (blz. 246) – of het fallisme. Bij de Indo-Europeanen en de eerste Akkadiërs zijn alle dingen emanaties door middel van, maar niet door, een schepper of logos. Bij de Semieten wordt alles verwekt.
6. De watermensen, schrikwekkend en slecht, schiep zijzelf. Uit de overblijfselen van andere (uit de minerale, plantaardige, en dierlijke overblijfselen), uit de eerste, tweede, en derde (ronden), vormde ze hen. De dhyani’s kwamen en keken. . . . De dhyani’s uit de schitterende vader-moeder, uit de witte (zonne-, maan-) gebieden kwamen ze7, uit de verblijfplaatsen van de onsterfelijke stervelingen (a).
(a) De in onze stanza’s gegeven verklaringen zijn veel duidelijker dan wat de scheppingslegende van de Cutha-kleitabletten zou geven, zelfs als die volledig was. Ze worden echter bevestigd door wat daarop bewaard is gebleven. Want op het kleitablet vernietigt de ‘heer van de engelen’ de mensen in de afgrond, en na de slachting ‘waren er geen lijken en afval overgebleven’.8 Daarna scheppen de grote goden mensen met lichamen van woestijnvogels, menselijke wezens, ‘zeven koningen, broers uit hetzelfde gezin’, enz., wat een verwijzing is naar de bewegingseigenschappen van de oorspronkelijke etherische lichamen van de mensen, die zowel konden vliegen als lopen,9 maar die ‘werden vernietigd’ omdat ze niet ‘volmaakt’ waren, d.w.z. ze ‘waren geslachtloos, evenals de koningen van Edom’.
Wat zou de wetenschap zeggen over dit denkbeeld van een oorspronkelijke schepping van de soorten, als men afziet van de beeldspraak en de allegorieën daarin? Ze zal ontkennen dat ‘engelen’ en ‘geesten’ daarmee iets te maken hebben; maar als de natuur en de fysische evolutiewet de scheppers zijn van alles wat er nu op aarde is, waarom kon er dan ‘niet zo’n afgrond’ zijn geweest toen de aardbol bedekt was met wateren, waarin tal van monsterachtige wezens werden voortgebracht? Zijn het de ‘menselijke wezens’ en de dieren met mensenhoofden en dubbele gezichten waartegen men bezwaar maakt? Maar als de mens slechts een hoger dier is en zich door een oneindige reeks transformaties heeft ontwikkeld uit diersoorten, waarom konden bij de eerste pogingen van de natuur de ‘ontbrekende schakels’ dan geen mensenhoofden op dierenlichamen hebben gehad, of, als ze tweehoofdig waren, dierenkoppen hebben en omgekeerd? Is er niet aangetoond dat er tijdens de geologische perioden, in de tijden van de reptielen en de zoogdieren, hagedissen waren met vogelvleugels, en slangenkoppen op dierenlichamen?10 En, redenerend vanuit het standpunt van de wetenschap, levert zelfs onze hedendaagse mensheid niet nu en dan misvormde exemplaren op: kinderen met twee hoofden, dierenlichamen met mensenhoofden, baby’s met hondenkoppen, enz.? Als de natuur nog steeds zulke misvormingen voortbrengt, hoewel ze zich al eeuwen heeft gevoegd naar de regelmaat van haar evolutiewerk, dan bewijst dit dat monsters, zoals Berosus ze beschrijft, in haar eerste programma mogelijk waren. Deze mogelijkheid kan zelfs eens als wet hebben bestaan, voordat de natuur haar soorten ordende en er systematisch op begon in te werken. Dit kan nu afdoende worden bewezen, alleen al door het feit van het ‘atavisme’, zoals de wetenschap het noemt.
Dit is wat de leer onderwijst en door talrijke bewijzen aantoont. We zullen echter niet wachten op goedkeuring van de dogmatische theologie of de materialistische wetenschap, maar doorgaan met de stanza’s. Laat deze voor zich spreken, gebruikmakend van het licht dat door de toelichtingen erop wordt geworpen; het wetenschappelijk aspect van deze vraagstukken zal later worden beschouwd.
Zo blijkt dat de fysieke natuur, toen die bij het scheppen van dier en mens aan zichzelf werd overgelaten, is tekortgeschoten. Ze kan de eerste twee natuurrijken en het lagere dierenrijk voortbrengen, maar wanneer de mens aan de beurt komt, zijn er voor zijn schepping spirituele, onafhankelijke en intelligente krachten nodig, naast de ‘rokken van vellen’ en de ‘adem van het dierlijke leven’. De menselijke monaden van voorafgaande ronden hebben iets hogers nodig dan puur fysieke materialen om hun persoonlijkheden uit op te bouwen, op straffe van zelfs nog lager dan een ‘Frankenstein’dier te blijven.11
7. Ze waren ontstemd. Ons vlees is daar niet (zeiden ze). Dit is geen geschikt rupa voor onze broeders van het vijfde. Geen woningen voor de levens12. Zuivere wateren, geen troebele, moeten ze drinken (a). Laten we ze drogen (de wateren).
(a) De catechismus (Toelichtingen) zegt:
‘Zij die bij de nieuwe manvantara’s de fysieke mens vormgeven, dalen neer uit de stoffelijke werelden. Het zijn lagere lha’s (geesten), die een tweevoudig lichaam bezitten (een astrale vorm binnen een etherische). Het zijn de vormgevers en scheppers van onze schijnlichamen.’ . . .
‘In de vormen die door de lha’s (pitri’s) worden geprojecteerd, dalen de twee letters13 (de monade, ook de ‘dubbele draak’ genoemd) af uit de sferen van verwachting.14 Maar ze zijn als een dak zonder muren, en zonder zuilen om op te rusten.’ . . .
‘De mens heeft vier vlammen en drie vuren nodig om één te worden op aarde, en hij heeft de essentie van de 49 vuren15 nodig om volmaakt te zijn. Zij die de hogere sferen hebben verlaten, de goden van de wil,16 voltooien de manu van illusie. Want de ‘dubbele draak’ heeft geen vat op alleen de vorm. Hij is als de bries wanneer er geen boom of tak is om haar te ontvangen en te herbergen. Hij kan de vorm niet beïnvloeden wanneer er geen middel van overbrenging (manas, ‘denkvermogen’) is en de vorm hem niet kent.’
‘In de hoogste werelden zijn de drie één,17 op aarde wordt de één (aanvankelijk) twee. Ze zijn als de twee zijden van een driehoek die zijn basis heeft verloren – die het derde vuur is.’ (Catechismus, boek 3, §9.)
Dit vereist enige toelichting vóór we verdergaan. Speciaal ten behoeve van onze Indo-Europese hindoebroeders – hun esoterische interpretaties kunnen immers van de onze verschillen – zullen we daartoe het voorafgaande moeten toelichten door middel van bepaalde passages uit hun eigen exoterische boeken, namelijk de Purana’s. In de daarin voorkomende allegorieën wordt gezegd dat Brahma, die collectief de scheppende kracht van het heelal is, ‘aan het begin staat van de yuga’s [cyclussen]. . . . Beheerst door het verlangen en de macht om te scheppen, en gedreven door de inherente krachten van wat moet worden geschapen, brengt hij bij het begin van een kalpa telkens weer zo’n schepping voort.’18 We stellen nu voor het exoterische verhaal in het Vishnu-Purana te onderzoeken, en te kijken hoeveel het met onze occulte versie overeenkomt of ervan afwijkt.
Noten
- 300 miljoen jaar, of drie occulte eeuwen. De Rig-Veda heeft dezelfde indeling. In de ‘Hymne van de geneesheer’ (10:97:1) wordt gezegd dat op onze aarde ‘de planten drie eeuwen (triyugam) vóór de goden ontstonden’ (zie ‘De chronologie van de brahmanen’ aan het einde van deze stanza).
- Deze twee moet men niet verwarren met de zeven scheppingen of onderverdelingen van elke kalpa (zie deel 1, ‘De zeven scheppingen’, blz. 488ev). Hier worden de primaire en secundaire scheppingen bedoeld.
- Zie A.H. Sayce, Lectures on the Origin and Growth of Religion, 1887, blz. 390.
- In de Zohar, Sifra di Tseniutha, Idra Rabba Qadisha, 128a, enz.; vgl. Myer, Qabbalah, blz. 246.
- Waar komt de overeenkomst van denkbeelden vandaan? De Chinezen hebben dezelfde overleveringen. Volgens commentator Kwoh P’oh wordt in het boek Shan Hai Ching, ‘Wonderen op zee en op het land’ – een boek dat werd geschreven door geschiedschrijver Chung Ku naar inscripties op negen urnen, gemaakt door keizer Yü (2255 v.Chr.) – bericht over een gesprek met mensen die een hoofd met twee verschillende gezichten hadden, van voren en van achteren, monsters met lichamen van geiten en menselijke gezichten, enz. Gould geeft in zijn Mythical Monsters, blz. 27, de namen van enkele schrijvers over biologie en noemt de Shan Hai Ching. Volgens Kwoh P’oh (276-324 n.Chr.) werd dit boek 3000 jaar vóór zijn tijd samengesteld, dat wil zeggen zeven dynastieën eerder. Yang Sun van de Ming-dynastie (beginnend in 1368 n.Chr.) verklaart dat het werd samengesteld door Kung Chia en Chung Ku (zoals hierboven gezegd). Chung Ku, die leefde in de tijd van de laatste keizer van de Hsia-dynastie, 1818 v.Chr., vreesde dat de keizer de boeken over de oude tijden zou vernietigen, en nam ze mee op zijn vlucht naar Yin.
- Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 21.
- Goden en planeetgeesten, vooral de ribhu’s. ‘De drie ribhu’s’ van wie het aantal gaven echter ‘driemaal zeven’ wordt.
- G. Smith, The Chaldean Account of Genesis, 1876, blz. 102.
- Denk aan de ‘gevleugelde rassen’ van Plato, en aan de verhalen in de Popol Vuh over het eerste mensenras, dat kon lopen, vliegen en voorwerpen kon zien, hoe veraf die ook waren.
- Zie Charles Gould, Mythical Monsters, 1886, blz. 18-19.
- In het eerste deel van de onlangs uitgegeven Introduction à l’étude des races humaines door De Quatrefages wordt bewezen dat sinds het posttertiaire tijdperk en zelfs daarvóór – omdat veel rassen in die tijd al over het aardoppervlak waren verspreid – de mens in zijn fysieke bouw niets is veranderd. En als de mens eeuwenlang was omgeven door een fauna die van de ene periode of cyclus tot de andere veranderde, die uitstierf en in andere vormen werd herboren – zodat er nu geen enkel dier op aarde bestaat, groot of klein, dat een tijdgenoot was van de mens van die periode – als dus elk dier behalve de mens zelf van vorm is veranderd, dan bewijst dit feit niet alleen de ouderdom van de mens, maar ook dat hij tot een afzonderlijk natuurrijk behoort. Waarom zou alleen hij aan verandering zijn ontsnapt? Omdat, zegt De Quatrefages, het wapen dat hij in zijn strijd met de natuur en de altijd veranderende geologische omstandigheden en met de elementen gebruikte, ‘zijn psychische kracht, niet zijn lichamelijke kracht of zijn lichaam’ was, zoals in het geval van de dieren. Geef de mens alleen die dosis verstand en rede die andere zoogdieren bezitten, en met zijn tegenwoordige lichaamsbouw zal hij het meest hulpeloze schepsel op aarde blijken te zijn. Alles draagt ertoe bij om te bewijzen dat het menselijk organisme met al zijn kenmerkende eigenschappen, eigenaardigheden en individuele neigingen al op onze bol bestond in die geologische tijdperken in het verre verleden toen er nog niet één van de nu bestaande zoogdiersoorten was. Wat is dan de onvermijdelijke conclusie? Natuurlijk deze: omdat alle mensenrassen van één en dezelfde soort zijn, volgt hieruit dat deze soort de oudste van alle nu levende zoogdieren is. Daarom is ze de meest stabiele en volhardende van alle, en was al even ver ontwikkeld als nu toen alle andere nu bekende zoogdieren zelfs nog niet hun eerste stap hadden gezet om op deze aarde te verschijnen. Zo luidt de mening van de grote Franse bioloog, die daarmee aan het darwinisme een verschrikkelijke slag toebrengt.
- De monaden achter het uiterlijk van de mens van de derde ronde, de reusachtige aapachtige vorm.
- In het esoterische stelsel worden de zeven beginselen van de mens weergegeven door zeven letters. De eerste twee zijn heiliger dan de vier letters van het tetragrammaton.
- De tussenliggende sferen waarin de monaden die nirvana niet hebben bereikt, tussen de manvantara’s in een onbewuste niet-actieve sluimertoestand zouden verkeren.
- Dit wordt elders verklaard. De ‘drie vuren’, Pavaka, Pavamana, en Suchi, hadden 45 zonen, die met hun drie vaders en hun vader Agni de 49 vuren vormen (Vishnu-Purana, 1:10). Pavamana (vuur voortgebracht door wrijving) is de oorsprong van het vuur van de asura’s; Suchi (zonnevuur) is de oorsprong van het vuur van de goden; en Pavaka (elektrisch vuur) is de vader van het vuur van de pitri’s (zie Vayu-Purana). Maar dit is een verklaring op het stoffelijke en aardse gebied. De vlammen zijn vergankelijk en slechts periodiek; de vuren zijn eeuwig in hun drievoudige eenheid. Ze komen overeen met de vier lagere en de drie hogere menselijke beginselen.
- De sura’s, die later de a-sura’s worden.
- Atman, buddhi, en manas. In devachan is het hogere element van manas nodig om dit voor de ontlichaamde monade tot een toestand van waarneming en bewustzijn te maken.
- Vishnu-Purana, 1:5; Wilson, deel 1, blz. 87-8&vn. Zie ook Manava-dharma-sastra, 1:30.