Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

Schepping van goddelijke wezens volgens de exoterische verhalen

In het Vishnu-Purana – dat ongetwijfeld het oudste van alle Purana’s is – vinden we, evenals in alle andere, dat Brahma als de mannelijke god voor scheppingsdoeleinden ‘vier lichamen bekleed met drie eigenschappen’1 aanneemt. Er wordt gezegd: ‘Op deze manier, Maitreya, zijn jyotsna (dageraad), ratri (nacht), ahan (dag), en samdhya (avondschemering) de vier lichamen van Brahma.’2 Zoals Parasara verklaart: wanneer Brahma wenst om de wereld opnieuw te scheppen en door zijn wil nakomelingen voort te brengen, in de vier ontwikkelingsstadia (of klassen van wezens) die goden (dhyani-chohans), demonen3 (dat zijn meer stoffelijke deva’s), voorvaderen (pitri’s), en mensen worden genoemd, dan ‘verzamelt hij zijn gedachten als door yoga (yuyuje)’.4

Vreemd genoeg begint hij met het scheppen van demonen, die dus voorrang krijgen boven de engelen of goden. Dit is geen tegenstrijdigheid, en ook geen inconsequentie, maar heeft evenals al het overige een diepzinnige esoterische betekenis, volkomen duidelijk voor iemand die vrij is van christelijk theologisch vooroordeel. Wie voor ogen houdt dat het beginsel mahat, of intellect, het ‘universele denkvermogen’ (letterlijk ‘het grote’), dat de esoterische filosofie de ‘gemanifesteerde alwetendheid’ noemt – het ‘eerste voortbrengsel’ van pradhana (oerstof) zoals het Vishnu-Purana zegt, maar volgens het occultisme het eerste kosmische aspect van parabrahman of het esoterische sat, de universele ziel5 –aan het zelf-bewustzijn ten grondslag ligt, zal begrijpen waarom. De zogenaamde ‘demonen’ – die (esoterisch) het zelfbewuste en (intellectueel) actieve beginsel zijn – zijn bij wijze van spreken de positieve polen van de schepping, en zijn dus het eerst voortgebracht. Dit is in het kort het proces zoals het in de Purana’s allegorisch wordt verteld.

Nadat Brahma zijn denkvermogen in zichzelf had geconcentreerd, en de eigenschap ‘duisternis’ zijn aangenomen lichaam had doordrongen, werden eerst de asura’s voortgebracht, die tevoorschijn kwamen uit zijn dij; hierna werd dit lichaam verlaten en veranderd in nacht.6

Het gaat hier om twee belangrijke punten: (a) Oorspronkelijk worden in de Rig-Veda de ‘asura’s’ voorgesteld als spirituele, goddelijke wezens; hun etymologie wordt afgeleid van asu (adem), de ‘adem van god’, en ze betekenen hetzelfde als de hoogste geest of de Ahura van de zoroastriërs. Pas later laat men ze voor theologische en dogmatische doeleinden uit Brahma’s dij tevoorschijn komen, en begon men hun naam af te leiden van de ontkennende letter a, en sura, god (zonnegodheden), dus niet-een-god, en werden ze de vijanden van de goden. (b) Zonder uitzondering plaatsen alle oude theogonieën – van de Indo-Europese en de Egyptische tot die van Hesiodus – in de volgorde van de kosmogonische evolutie de nacht vóór de dag; zelfs Genesis, waar ‘duisternis was op de afgrond’ vóór ‘de eerste dag’. De reden hiervoor is dat elke kosmogonie – behalve in de geheime leer – begint met de zogenaamde ‘secundaire schepping’: het gemanifesteerde heelal, waarvan de genesis moet beginnen met een duidelijke differentiatie tussen het eeuwige licht van de primaire schepping, waarvan het mysterie voor altijd ‘duisternis’ moet blijven voor het onderzoekende eindige bevattingsvermogen en verstand van de niet-ingewijde, en de secundaire evolutie van de gemanifesteerde zichtbare natuur. De Veda bevat de hele filosofie van die scheiding zonder ooit goed door onze oriëntalisten te zijn verklaard, omdat ze die nooit hebben begrepen.

Voortgaand met scheppen, neemt Brahma een andere vorm aan, die van de dag, en schept hij uit zijn adem de goden, die de eigenschap goedheid (passiviteit) verkrijgen.7 In zijn volgende lichaam overheerste de eigenschap grote passiviteit, die ook (negatieve) goedheid is, en uit de zijde van die persoonlijkheid kwamen de pitri’s, de voorouders van de mensen voort, omdat, zoals de tekst verklaart, ‘Brahma zich [tijdens het proces] als de vader van de wereld voelde’.8 Dit is kriyasakti, de mysterieuze yogakracht die elders wordt verklaard. Dit lichaam van Brahma werd, na te zijn afgeworpen, de samdhya (avondschemering), het interval tussen dag en nacht.

Tot slot nam Brahma zijn laatste vorm aan, doordrongen van de eigenschap verdorvenheid, ‘en hieruit werden mensen voortgebracht, in wie verdorvenheid en begeerte overheersen’.9 Nadat dit lichaam was afgeworpen, werd het de dageraad, of ochtendschemering: de dageraad van de mensheid. Hier stelt Brahma esoterisch de pitri’s voor. Hij is collectief de pitri, ‘vader’.

De ware esoterische betekenis van deze allegorie moet nu worden verklaard. Brahma symboliseert hier persoonlijk de gezamenlijke scheppers van de wereld en van de mensen – het heelal met al zijn talloze voortbrengselen van beweeglijke en (schijnbaar) onbeweeglijke dingen.10 Hij is collectief de prajapati’s, de heren van het zijn; en de vier lichamen typeren de vier klassen van scheppende machten of dhyani-chohans, beschreven in de toelichting die direct volgt op stanza 7 in deel 1. De hele filosofie van de zogenaamde ‘schepping’ van goed en kwaad in deze wereld en van de hele cyclus van manvantarische gevolgen daarvan, berust op het juiste begrip van deze vier lichamen van Brahma.

De lezer zal nu in staat zijn de werkelijke esoterische betekenis te begrijpen van wat hierna volgt. Bovendien moet een belangrijk punt nog worden opgehelderd. Doordat de christelijke theologie willekeurig heeft vastgesteld en is overeengekomen dat Satan met zijn gevallen engelen tot de eerste schepping behoorde, en dat Satan de eerstgeschapen, de wijste en de mooiste van Gods aartsengelen was, was het woord gesproken, en de grondtoon aangeslagen. Vanaf dat moment leidde men uit alle heidense geschriften dezelfde betekenis af, en liet men zien dat ze alle demonisch waren; men beweerde en beweert dat de waarheid en de feiten uitsluitend behoren tot en beginnen bij het christendom. Zelfs de oriëntalisten en mythologen, van wie sommigen helemaal geen christenen zijn maar ‘ongelovigen’, of wetenschappers, betraden onbewust en alleen door de kracht van associatie van denkbeelden en gewoonte, de theologische denkwereld. Puur brahmaanse overwegingen, gebaseerd op begeerte naar macht en eerzucht, lieten het gewone volk onwetend van grote waarheden; en dezelfde oorzaken brachten de ingewijden onder de eerste christenen ertoe het stilzwijgen te bewaren, terwijl degenen die de waarheid nooit hadden gekend, de orde van de dingen vervormden, en de hiërarchie van de ‘engelen’ beoordeelden naar hun exoterische vorm. Evenals de asura’s in het volksgeloof de opstandige lagere goden waren geworden die de hogere bestreden, zo werd de hoogste aartsengel, in werkelijkheid de Agathodaimon, de oudste goedgezinde logos, voor de theologie de ‘tegenstander’ of Satan. Maar wordt dit gerechtvaardigd door de juiste interpretatie van een van de oude heilige geschriften?

Het antwoord is: beslist niet. Zoals de mazdeïsche geschriften, de Zend-Avesta, de Vendidad en andere, de latere listige verwisseling van de goden in het hindoepantheon ongedaan maken en ontmaskeren, en door middel van ahura de asura’s hun rechtmatige plaats in de theogonie teruggeven, zo rechtvaardigen de recente ontdekkingen van de Chaldeeuwse kleitabletten de goede naam van de eerste goddelijke emanaties. Dit is gemakkelijk te bewijzen. De christelijke engelenleer is rechtstreeks en uitsluitend ontleend aan die van de farizeeën, die hun leringen uit Babylonië hadden meegebracht. De sadduceeën, de werkelijke bewaarders van de wetten van Mozes, kenden geen engelen, en verwierpen deze, en betwistten zelfs de onsterfelijkheid van de menselijke ziel (niet van de onpersoonlijke geest). In de Bijbel zijn de enige ‘engelen’ waarover wordt gesproken, de ‘zonen van god’ die in Genesis 6 worden genoemd (en die nu worden beschouwd als de nefilim, de gevallen engelen), en verschillende engelen in mensengedaante, de ‘boodschappers’ van de joodse god, van wie de eigen rang nauwkeuriger moet worden onderzocht dan tot dusver. (Zie stanza 2, sloka 5, blz. 57, waar wordt aangetoond dat wat de eerste Akkadiërs wijsheid, Ea, noemden, later door de Chaldeeën en Semieten werd vervormd tot Tiamat, Tisalat, en de Thalatth van Berosus, de vrouwelijke zeedraak, nu Satan.) Werkelijk – ‘Hoever bent u gevallen [door de hand van de mens], o heldere ster en zoon van de ochtend’!

Wat zeggen de Babylonische ‘scheppingsverhalen’, die we op de Assyrische fragmenten van kleitabletten aantreffen, dezelfde verhalen waarop de farizeeën hun engelenleer baseerden? Vergelijk Assyrian Discoveries, blz. 398, door G. Smith, en zijn Chaldean Account of Genesis, blz. 107. Het ‘kleitablet met de geschiedenis van de zeven boze goden of geesten’ geeft het volgende verhaal – we cursiveren de belangrijkste woorden:

1. In de eerste dagen de boze goden,
2. de engelen die in opstand waren, die in het lagere deel van de hemel
3. waren geschapen,
4. ze verrichtten hun kwade werk en
5. beraamden met gemene koppen . . . enz.

Zo blijkt overduidelijk uit een heel gebleven fragment – zodat er over de interpretatie geen twijfel kan bestaan – dat de ‘opstandige engelen’ waren geschapen in het lagere deel van de hemel, d.w.z. dat ze behoorden en behoren tot een stoffelijk evolutiegebied, hoewel dat, omdat het niet het gebied is waarover we door onze zintuigen worden ingelicht, gewoonlijk voor ons onzichtbaar blijft, en dus als subjectief wordt beschouwd. Hadden de gnostici het dan zo mis met hun bewering dat onze zichtbare wereld, en vooral de aarde, was geschapen door lagere engelen, de lagere elohim, van wie, zoals ze onderwezen, de god van Israël er een was? Deze gnostici stonden wat tijd betreft dichter bij de verslagen van de oude geheime leer, en moeten daarom meer ervan hebben geweten dan niet-ingewijde christenen, die honderden jaren later op zich namen om wat er gezegd was om te werken en te verbeteren. Maar laten we eens kijken wat hetzelfde kleitablet verder zegt:

7. Ze waren met zijn zevenen (de boze goden) . . . [dan worden ze beschreven; de vierde is een ‘slang’, het fallische symbool van het vierde ras in de evolutie van de mens]. . . .
15. Zij met zijn zevenen, boodschappers van de god Anu, hun koning.

Anu behoort tot de Chaldeeuwse drie-eenheid, en is in één aspect identiek met Sin, de ‘maan’. En de maan is in de Hebreeuwse kabbala de argha van de kiem van al het stoffelijk leven, en is kabbalistisch nog nauwer verbonden met Jehovah, die evenals Anu androgyn is. Ze zijn beiden in de esoterie vertegenwoordigd, en worden vanuit twee gezichtspunten beschouwd: mannelijk of spiritueel, vrouwelijk of stoffelijk, of geest en stof, de twee tegengestelde beginselen. Daarom wordt in de verzen 28 tot 41 aangegeven dat de ‘boodschappers van Anu’ (die Sin, de ‘maan’, is) ten slotte door dezelfde Sin, geholpen door Bel (de zon) en Ishtar (Venus), worden overmeesterd. De assyriologen beschouwen dit als een tegenstrijdigheid, maar in de esoterische leer is het eenvoudig metafysica.

Er is meer dan één interpretatie mogelijk, want er zijn zeven sleutels tot het mysterie van de val. Bovendien zijn er in de theologie twee ‘vallen’: de opstand van de aartsengelen en hun ‘val’, en de ‘val’ van Adam en Eva. Zo worden zowel de lagere als de hogere hiërarchieën beschuldigd van een veronderstelde misdaad. Het woord ‘veronderstelde’ is de ware en juiste term, want in beide gevallen is de beschuldiging gebaseerd op een onjuiste opvatting. Beide worden in het occultisme als karmische gevolgen beschouwd, en beide behoren tot de wet van de evolutie: enerzijds verstandelijk en spiritueel, en anderzijds fysiek en psychisch. De ‘val’ is een universele allegorie. Daarin wordt aan het ene einde van de evolutieladder de ‘opstand’ geplaatst, d.i. de werking van het differentiërende denkvermogen of bewustzijn op zijn verschillende gebieden, dat streeft naar vereniging met de stof; en aan het andere, het lagere, einde de opstand van de stof tegen de geest, of van handeling tegen spirituele traagheid. En hier ligt de kiem van een misvatting die al ruim 1800 jaar zo’n noodlottige uitwerking heeft gehad op het denken van de beschaafde wereld. In de oorspronkelijke allegorie is het de stof – dus de meer stoffelijke engelen – die werd beschouwd als de overwinnaar op de geest, of de aartsengelen die op dit gebied ‘vielen’. ‘Zij van het vlammende zwaard (of dierlijke begeerten) hadden de geesten van de duisternis op de vlucht gedreven.’ Toch zijn het laatstgenoemden die streden voor de oppermacht van de bewuste en goddelijke spiritualiteit op aarde en die tekortschoten, doordat ze bezweken voor de macht van de stof. Maar in het theologische dogma zien we het omgekeerde. Het is Michaël, ‘die gelijk God is’, de vertegenwoordiger van Jehovah, die de leider is van de hemelse menigten – zoals Lucifer in de verbeelding van Milton de leider is van de helse menigten – die Satan overwint. Het is waar dat de aard van Michaël afhangt van die van zijn schepper en meester. Wie deze laatste is, kan men te weten komen door de allegorie van de ‘oorlog in de hemel’ met behulp van de sterrenkundige sleutel zorgvuldig te bestuderen. Zoals Bentley aantoont, zijn de ‘oorlog van de titanen tegen de goden’ bij Hesiodus, en de oorlog van de asura’s (of de Tarakamaya) tegen de deva’s in de puranische legende, afgezien van de namen, in elk opzicht identiek. De aspecten van de sterren tonen aan (Bentley neemt het jaar 945 v.Chr. als de dichtstbijzijnde datum voor zo’n conjunctie) dat ‘alle planeten, behalve Saturnus, aan dezelfde kant van de hemel stonden als de zon en de maan’,11 en dus zijn tegenstanders waren. En toch is het Saturnus of de joodse ‘maan-god’ die zegevierde, zowel volgens Hesiodus als Mozes – en geen van beiden werd begrepen. Zo werd de ware betekenis verwrongen.

Noten

  1. Dit heeft in de esoterie rechtstreeks betrekking op de zeven beginselen van de gemanifesteerde Brahma, of het heelal, in dezelfde volgorde als in de mens. Exoterisch zijn het maar vier beginselen.
  2. Vishnu-Purana, 1:5; Wilson, deel 1, blz. 81.
  3. Het woord demonen heeft een heel ruime betekenis, want het wordt toegepast op een groot aantal lagere – d.w.z. meer stoffelijke – geesten, of lagere goden, die zo worden genoemd omdat ze met de hogere ‘oorlog voeren’; maar het zijn geen duivels.
  4. Vishnu-Purana, 1:5; Wilson, deel 1, blz. 79-80&vn.
  5. De beginselen in de mens hebben dezelfde volgorde: atman (geest), buddhi (ziel), zijn voertuig, zoals de stof het vahana van de geest is, en manas (denkvermogen), het derde, of microkosmisch het vijfde. Op het gebied van de persoonlijkheid is manas het eerste.
  6. Vishnu-Purana, 1:5; Wilson, deel 1, blz. 79-80. Zie afdeling 2, hfst. 18, ‘Over de mythe van de ‘gevallen engel’ in haar verschillende aspecten’, blz. 539ev.
  7. Zo zegt de Toelichting dat de uitspraak ‘overdag zijn de goden het machtigst, en ’s nachts de demonen’ zuiver allegorisch is.
  8. Vishnu-Purana, 1:5; Wilson, deel 1, blz. 80. Dit zich voelen als dit, dat, of iets anders is de belangrijkste factor bij het voortbrengen van elk soort psychische of zelfs fysieke verschijnselen. De woorden ‘als iemand tegen deze berg zegt: kom van je plaats en stort je in zee, en niet twijfelt in zijn hart . . . dan zal het ook gebeuren’ (Marcus 11:23), zijn niet zonder betekenis. Maar het woord ‘geloof’ moet worden vertaald met wil. Geloof zonder wil is als een windmolen zonder wind – dus zonder gevolg.
  9. Op.cit., 1:5; Wilson, deel 1, blz. 81.
  10. Hetzelfde denkbeeld treft men aan in de eerste vier hoofdstukken van Genesis, met hun ‘Heer’ en ‘God’, die de elohim en de androgyne eloah zijn.
  11. John Bentley, Historical View of the Hindu Astronomy, 1825, blz. 28.

De geheime leer, 2:62-8
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag