Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

2. De voorouders die de wetenschap de mens biedt

Het belangrijkste vraagstuk voor de mensheid – het probleem dat aan alle andere ten grondslag ligt, en interessanter is dan welk ook – is om vast te stellen welke plaats de mens in de natuur inneemt, en in welke relatie hij staat tot de dingen van het heelal.
– Huxley, Man’s Place in Nature, 1863, blz. 71

De wereld is nu verdeeld, en aarzelt tussen goddelijke voorouders – hetzij Adam en Eva of de maanpitri’s – en Bathybius haeckelii, de geleiachtige kluizenaar van de zilte diepte. Nu de occulte theorie is uitgelegd, kan deze worden vergeleken met die van het hedendaagse materialisme. De lezer wordt uitgenodigd tussen deze twee te kiezen nadat hij ze op hun respectieve verdiensten heeft beoordeeld.

We kunnen enige troost voor de verwerping van onze goddelijke voorouders putten uit het feit dat de beschouwingen van Haeckel door de strikt exacte wetenschap niet beter worden behandeld dan de onze. Om de fylogenese van Haeckel wordt door de vijanden van zijn fantastische evolutie, door andere en grotere wetenschappers, niet minder gelachen dan om onze oerrassen. We begrijpen Du Bois-Reymond heel goed als hij zegt dat ‘de stambomen van ons ras die in de Natürliche Schöpfungsgeschichte1 zijn geschetst, in de ogen van een kritische historische onderzoeker ongeveer evenveel waarde hebben als de stambomen van de homerische helden’.2

Als dit vaststaat dan zal iedereen inzien dat de ene hypothese even goed is als de andere. En wanneer die Duitse natuuronderzoeker (Haeckel) zelf toegeeft dat noch de geologie (in haar beschrijving van het verleden) noch de geschiedenis van de afstamming van de organismen ooit zal ‘opklimmen tot het niveau van een werkelijk ‘exacte’ wetenschap’,3 blijft er voor de occulte wetenschap voldoende ruimte over om haar kanttekeningen te maken en haar protesten in te dienen. Men laat de wereld de keuze tussen de leringen van Paracelsus, de ‘vader van de moderne scheikunde’, en die van Haeckel, de vader van de mythische sozura. Meer verlangen we niet.

Zonder ons te willen mengen in het meningsverschil tussen zulke geleerde natuuronderzoekers als Du Bois-Reymond en Haeckel over onze bloedverwantschap met ‘die voorouders [van ons] die zijn opgeklommen van eencellige klassen, wormen, schedellozen, vissen, amfibieën en reptielen tot de vogels’,4 kunnen we een paar vragen formuleren ter informatie van onze lezers. Als we van die gelegenheid gebruikmaken, en daarbij de theorieën van Darwin over natuurlijke selectie, enz., in gedachten houden, zouden we de wetenschap – met betrekking tot de oorsprong van de mens- en diersoorten – willen vragen welke van de twee volgende evolutietheorieën de meest wetenschappelijke is, of de meest onwetenschappelijke, als men daaraan de voorkeur geeft.

(1) De evolutietheorie die vanaf de aanvang met geslachtelijke voortplanting begint.

(2) Of de leer die de geleidelijke ontwikkeling van organen beschrijft, het vast worden ervan, en het voortplanten van elke soort, eerst door een eenvoudige gemakkelijke deling van één in twee of zelfs meer individuen. Dan volgt er een nieuwe ontwikkeling – de eerste stap naar een soort met gescheiden, afzonderlijke geslachten – de hermafrodiete toestand; vervolgens een soort parthenogenese, ‘maagdelijke voortplanting’, waarbij de eicellen in het lichaam worden gevormd, daaruit in atomaire emanaties tevoorschijn komen en erbuiten rijp worden; totdat de mens ten slotte, na de uiteindelijke scheiding in geslachten, zich door geslachtsgemeenschap begint voort te planten.

Van deze twee wordt eerstgenoemde ‘theorie’ – of beter gezegd een ‘geopenbaard feit’ – verkondigd door alle exoterische bijbels (behalve de Purana’s), in het bijzonder door de joodse kosmogonie. Laatstgenoemde is de theorie die, zoals al werd uitgelegd, door de occulte filosofie wordt onderwezen.

Een antwoord op onze vraag is te vinden in een onlangs uitgegeven boek van S. Laing5, de beste populair-wetenschappelijke schrijver. In hoofdstuk 8 van zijn nieuwste boek, A Modern Zoroastrian, verwijt de schrijver ‘alle oude religies en filosofieën’ dat ‘deze voor hun goden een mannelijk en vrouwelijk beginsel aannemen’. Hij zegt:

Op het eerste gezicht schijnt het onderscheid van geslacht even fundamenteel als dat van plant en dier. . . . De geest van god die over de chaos zweeft en de wereld voortbrengt [klaagt hij verder], is slechts een latere versie, herzien volgens monotheïstische denkbeelden, van de veel oudere Chaldeeuwse legende waarin grote goden, mannelijke en vrouwelijke, samenwerken bij het scheppen van de kosmos uit de chaos. . . . Zo leert men ons in het orthodoxe christelijke geloof te herhalen: ‘verwekt, niet gemaakt’, een uitdrukking die volkomen onzinnig is . . . een voorbeeld van het gebruik van woorden als valse bankbiljetten, die geen werkelijk denkbeeld als basis hebben. ‘Verwekt’ is namelijk een scherp afgebakende term die de vereniging inhoudt van de twee geslachten om een nieuw individu voort te brengen.6

Ook al zijn we het met de geleerde schrijver eens dat het niet raadzaam is verkeerde woorden te gebruiken, en dat er een verschrikkelijk antropomorf en fallisch element schuilt in de oude heilige geschriften – vooral in de orthodoxe christelijke Bijbel – toch kunnen er twee verzachtende omstandigheden worden aangevoerd. In de eerste plaats zijn al deze ‘oude filosofieën’ en ‘hedendaagse religies’ – zoals in deze twee delen voldoende is aangetoond – een exoterische sluier die over het gezicht van de esoterische waarheid is geworpen; en zijn ze – als rechtstreeks gevolg daarvan – allegorisch, d.w.z. mythologisch van vorm; maar toch zijn ze in essentie veel filosofischer dan alle nieuwe zogenaamd wetenschappelijke theorieën. In de tweede plaats zijn de feiten in alle oude heilige geschriften, vanaf de orfische theogonie tot de laatste bewerking van de Pentateuch door Ezra, oorspronkelijk aan het Oosten ontleend, en zijn ze voortdurend herzien door vriend en vijand, tot er van de oorspronkelijke versies slechts de naam overbleef, een dode schil waaruit de geest geleidelijk was verwijderd.

Dit alleen al zou moeten aantonen dat geen enkel nu bestaand religieus boek kan worden begrepen zonder de hulp van de oude wijsheid, de oorspronkelijke grondslag waarop ze allemaal waren gebaseerd.

Maar om terug te keren tot het concrete antwoord dat van de wetenschap wordt verwacht op onze concrete vraag. Het wordt gegeven door dezelfde schrijver, die, nadat hij zijn gedachten over de onwetenschappelijke verpersoonlijking van de natuurkrachten in oude geloofsovertuigingen heeft gegeven, daarover afkeurend spreekt:

De wetenschap maakt korte metten met het denkbeeld dat geslachtelijke voortplanting de oorspronkelijke en enige manier van voortplanting is,7 en de microscoop en het ontleedmes van de natuuronderzoeker leiden ons binnen in nieuwe en volstrekt onvermoede [?] werelden van leven.8

In feite zo weinig ‘onvermoed’ dat de oorspronkelijke niet-geslachtelijke ‘methoden van voortplanting’ in elk geval aan de oude hindoes bekend moeten zijn geweest, ondanks de bewering van het tegendeel door Laing. Gezien de elders door ons geciteerde bewering in het Vishnu–Purana dat Daksha ‘de geslachtsgemeenschap als middel tot vermenigvuldiging had ingesteld’, maar pas na een reeks andere ‘methoden’, die daarin alle worden opgesomd,9 wordt het moeilijk dit feit te ontkennen. Deze bewering wordt nota bene gevonden in een exoterisch boek. S. Laing zegt verder: ‘Verreweg de meeste levende vormen . . . zijn tot bestaan gekomen zonder hulp van geslachtelijke voortplanting.’10 Hij geeft als voorbeeld de moneren van Haeckel ‘die zich door deling vermenigvuldigen’. De schrijver geeft als volgende stadium de cel met een kern, ‘die precies hetzelfde doet’. Het daaropvolgende stadium is dat ‘waarin het organisme zich niet in twee gelijke delen verdeelt, maar waarbij een klein deel ervan opzwelt, dat zich ten slotte afscheidt en een afzonderlijk bestaan begint, en tot de grootte van de ouder uitgroeit door middel van zijn inherente vermogen om nieuw protoplasma te vormen uit de omringende anorganische stoffen’.11

Dit wordt gevolgd door een veelcellig organisme dat wordt gevormd door

kiemknoppen, teruggebracht tot sporen, of enkelvoudige cellen, die door de ouder worden afgestoten . . . We staan nu op de drempel van dat stelsel van geslachtelijke voortplanting, dat [nu] de regel is geworden bij alle hogere dierenfamilies . . . Dit organisme dat in de strijd om het bestaan in het voordeel is, vestigde zich blijvend . . . en specifieke organen ontwikkelden zich om zich aan de nieuwe omstandigheden aan te passen. Uiteindelijk zou er een duidelijk onderscheiden vrouwelijk orgaan of eierstok ontstaan, die het eitje of de oorspronkelijke cel bevat waaruit het nieuwe wezen zich zou ontwikkelen . . . Dit wordt bevestigd door een studie van de embryologie die aantoont dat in de mens en de hogere diersoorten het onderscheid in geslacht zich pas ontwikkelt als de groei van het embryo aanzienlijk is gevorderd . . . Bij de meeste planten en bij sommige lagere dierenfamilies . . . worden de mannelijke en de vrouwelijke organen in hetzelfde wezen ontwikkeld . . . zogenaamde hermafrodieten. [Bovendien:] bij maagdelijke voortplanting ontwikkelen kiemcellen, die schijnbaar in alle opzichten overeenkomen met eicellen, zich tot nieuwe individuen zonder enig bevruchtend element.12

Van dat alles zijn we even goed op de hoogte als van het feit dat het bovenstaande door de heel geleerde Engelse verbreider van de theorieën van Huxley en Haeckel nooit is toegepast op het genus homo. Hij beperkt zich tot klompjes protoplasma, planten, bijen, slakken, en dergelijke. Maar als hij trouw wil blijven aan de theorie van de afstamming, moet hij even trouw zijn aan de ontogenese, waarin de fundamentele biogenetische wet, zoals men ons zegt, als volgt luidt:

de ontwikkeling van het embryo (ontogenie) is een beknopte en verkorte herhaling van de evolutie van het ras (fylogenie). Deze herhaling is des te vollediger naarmate de ware oorspronkelijke volgorde van evolutie (palingenese) door voortdurende overerving beter bewaard is gebleven. Anderzijds is deze herhaling minder volledig naarmate door verschillende aanpassingen een latere oneigenlijke ontwikkeling (caenogenese) plaatsvond.13

Hieruit zien we dat elk levend wezen en ding op aarde, de mens inbegrepen, zich uit één gemeenschappelijke oervorm heeft ontwikkeld. De fysieke mens moet door dezelfde stadia van het evolutieproces met de verschillende methoden van voortplanting zijn heengegaan als andere dieren: hij moet zich hebben gedeeld, en vervolgens als hermafrodiet parthenogenetisch (maagdelijk) zijn jongen ter wereld hebben gebracht. Het volgende stadium zou het eierleggende zijn geweest – eerst ‘zonder enig bevruchtend element’, later ‘met behulp van de bevruchtende spore’; en pas na de uiteindelijke en definitieve evolutie van de beide geslachten zou hij duidelijk ‘mannelijk of vrouwelijk’ zijn geworden, en werd de voortplanting door geslachtelijke vereniging tot universele wet. Tot zover is dit alles wetenschappelijk bewezen. Er blijft slechts één ding over om vast te stellen: de duidelijk en begrijpelijk beschreven processen van deze pre-geslachtelijke voortplanting. Deze staan in de occulte boeken, waarvan de schrijfster in afdeling 1 van dit deel heeft geprobeerd een globaal overzicht te geven.

Of dit is zo, óf de mens is een opzichzelfstaand wezen. De occulte filosofie kan hem op grond van zijn duidelijk tweevoudige aard zo noemen. De wetenschap kan dat niet, als ze elke invloed buiten de mechanische wetten verwerpt, en geen ander beginsel dan de stof erkent. Eerstgenoemde – de oude wetenschap – geeft toe dat het fysieke lichaam van de mens door elke vorm is heengegaan, van de laagste tot de allerhoogste, zijn huidige, of van het eenvoudige tot het samengestelde, om de aanvaarde termen te gebruiken. Maar ze beweert dat dit lichaam, omdat het al als een van de soorten en vormen van de natuur in de voorafgaande ronden had bestaan, in deze cyclus (de vierde) vanaf het begin van deze ronde geheel voor de mens gereed was.14 De monade hoefde slechts in het astrale lichaam van de voorouders te treden om het werk van de fysieke verdichting rondom het schaduwachtige prototype te laten beginnen.15

Wat zou de wetenschap hierop antwoorden? Ze zou natuurlijk antwoorden dat de mens, omdat hij na de andere zoogdieren op aarde verscheen, evenmin als die zoogdieren door de oorspronkelijke stadia van de voortplanting, zoals hierboven omschreven, hoefde te gaan. Zijn manier van voortplanten was al op aarde tot stand gebracht toen hij verscheen. Hierop kunnen we antwoorden: omdat er tot op heden nog niet de geringste aanwijzing voor een schakel tussen de mens en het dier is gevonden, moet hij (als men de leer van de occultisten wil verwerpen) op wonderbaarlijke manier in de natuur tevoorschijn zijn gekomen, als een Minerva in volle wapenrusting uit het brein van Jupiter. In dat geval hebben de Bijbel en andere nationale ‘openbaringen’ gelijk. En dan wordt de wetenschappelijke minachting, die de schrijver van A Modern Zoroastrian zo royaal aan oude filosofieën en exoterische geloofsopvattingen toebedeelt, voorbarig en misplaatst. Ook de plotselinge ontdekking van een op een ‘ontbrekende schakel’ lijkend fossiel zou de zaak volstrekt niet verbeteren. Want noch zo’n opzichzelfstaand exemplaar noch de wetenschappelijke conclusies daarover, zouden de zekerheid kunnen geven dat dit het langgezochte overblijfsel is, d.w.z. van een onontwikkelde maar toch al sprekende mens. Voor een definitief bewijs is méér nodig (zie hieronder). Bovendien begint de geschiedenis van de mens, de Adam van stof, in Genesis pas op het punt waar de geheime leer eindigt met haar geschiedenis van de ‘zonen van god en wijsheid’ en met de fysieke mens van het derde ras begint. Eva is niet ‘verwekt’, maar uit Adam tevoorschijn gebracht op de manier van ‘amoebe A’, die zich in het midden samentrekt en amoebe B afsplitst – door deling.16

Het is ook niet zo dat de menselijke spraak zich heeft ontwikkeld uit de verschillende diergeluiden. De theorie van Haeckel dat ‘de spraak geleidelijk ontstond uit een paar eenvoudige, ruwe diergeluiden’, zoals zo’n ‘spraak nog steeds bij enkele primitieve volkeren bewaard is gebleven’,17 is volstrekt onjuist, zoals onder andere door prof. Max Müller wordt aangetoond. Hij betoogt dat er nog geen aannemelijke verklaring is gegeven voor het ontstaan van de ‘wortels’ van de taal. Voor menselijke spraak is een menselijk brein nodig. En cijfers over de hersenomvang van mensen en apen tonen aan hoe diep de kloof is die deze twee scheidt. Vogt zegt dat het hersenvolume van de grootste aap, de gorilla, niet meer dan 500 cm³ is, terwijl het gemiddelde hersenvolume van de oorspronkelijke plathoofdige bewoners van Australië – nu de laagste mensenrassen – 1628 cm³ bedraagt! Getallen zijn lastige getuigen en kunnen niet liegen. Dr. F. Pfaff – wiens vooronderstellingen betrouwbaar en juist zijn, ook al zijn zijn bijbelse conclusies onnozel – merkt daarom terecht op: ‘De hersenen van de apen die het meest op de mens lijken, hebben minder dan een derde van de omvang van de hersenen van de laagste mensenrassen: ze zijn nog niet half zo groot als de hersenen van een pasgeboren kind.’18 Uit het voorgaande blijkt dat de wetenschap, om de theorieën van Huxley en Haeckel over de afstamming van de mens te bewijzen, niet één, maar een groot aantal ‘ontbrekende schakels’ – een ware ladder met steeds hogere evolutietreden – zou moeten vinden en voorleggen aan het ontwikkelde deel van de mensheid, voordat het geloof in goden en de onsterfelijke ziel wordt prijsgegeven voor de verering van vierhandige voorouders. Zuivere mythen worden nu als ‘axiomatische waarheden’ begroet. Zelfs Alfred Russel Wallace houdt met Haeckel vol dat de primitieve mens een aapachtig wezen zonder spraak was. Hierop antwoordt Joly:

De mens was naar mijn mening nooit deze pithecanthropus alalus, van wie Haeckel het portret heeft getekend alsof hij hem had gezien en gekend, en van wie hij zelfs de unieke en volkomen hypothetische stamboom heeft gegeven, vanaf een eenvoudige massa levend protoplasma tot de mens die in het bezit is van spraak en een beschaving zoals die van de Aboriginals en Papoea’s.19

Haeckel komt onder andere vaak rechtstreeks in conflict met de taalwetenschap. Bij zijn aanval op de evolutietheorie20 heeft prof. Max Müller de darwinistische theorie gebrandmerkt als ‘van begin tot eind kwetsbaar’. Het is een feit dat slechts de gedeeltelijke waarheid van veel van de secundaire ‘wetten’ van het darwinisme buiten twijfel staat. De Quatrefages beschouwt ‘natuurlijke selectie’, de ‘strijd om het bestaan’ en de vormveranderingen binnen de soorten niet als eens en voor altijd, maar slechts als voor het ogenblik, bewezen. Maar het kan misschien geen kwaad de taalkundige bezwaren tegen de theorie van de ‘aapvoorouder’ samen te vatten.

Talen hebben evenals al het andere in de natuur hun ontwikkelingsfasen. Het is vrijwel zeker dat de grote taalfamilies drie stadia doorlopen:

(1) Alle woorden zijn wortels en worden eenvoudig naast elkaar gezet (radicale talen).

(2) De ene wortel preciseert de andere, en wordt slechts een bepalend element (agglutinerende talen).

(3) Het bepalende element (waarvan de bepalende betekenis al lang is verdwenen) verenigt zich met het formatieve element tot een geheel (inflecterende talen).21

Het probleem is dan: waar komen deze wortels vandaan? Max Müller betoogt dat het bestaan van deze voor gebruik gereed zijnde spraakmaterialen een bewijs vormt dat de mens niet de kroon van een lange reeks organismen kan zijn.22 Dit vermogen om wortels te vormen is het grote probleem dat de materialisten bijna onveranderlijk proberen te vermijden.

Von Hartmann verklaart het als een manifestatie van het ‘onbewuste’, en erkent de bewijskracht daarvan tegen het mechanische atheïsme. Hartmann is een goed voorbeeld van de metafysicus en idealist van deze tijd.

Op dit argument zijn de niet-pantheïstische evolutionisten nooit ingegaan. Als men met Schmidt zegt: ‘Moeten we ons dan laten tegenhouden door de oorsprong van de taal?’ dan is dat een erkenning van dogmatisme en van een snelle nederlaag.23

We hebben eerbied voor die wetenschappers die als wijzen van hun tijd zeggen: Omdat het prehistorische verleden volkomen buiten ons vermogen van rechtstreekse waarneming ligt, zijn we te eerlijk en te veel gehecht aan de waarheid – of wat we als de waarheid opvatten – om te speculeren over het onbekende, en om samen met feiten die in de hedendaagse wetenschap onomstotelijk vaststaan onze onbewezen theorieën te verkondigen. ‘Het grensgebied van de [metafysische] kennis kan men het best aan de tijd overlaten, die de beste toetssteen van de waarheid is.’24

Dit is in de mond van een materialist een wijs en eerlijk oordeel. Maar wanneer een Haeckel eerst zegt dat ‘de historische gebeurtenissen uit het verleden . . . vele miljoenen jaren geleden hebben plaatsgevonden, . . . en voor altijd buiten de rechtstreekse waarneming vallen’,25 en dat noch de geologie noch de fylogenie26 ‘de status van een werkelijke exacte wetenschap kunnen of zullen bereiken’,27 en vervolgens toch vasthoudt aan een ontwikkeling van alle organismen – ‘van het laagste gewervelde dier tot het hoogste, van amphioxus tot de mens’28 – dan verlangen we een deugdelijker bewijs dan hij kan geven. Uitsluitend ‘empirische bronnen van kennis’, die door de schrijver van Anthropogenie zo worden aangeprezen – wanneer hij voor zijn eigen opvattingen genoegen moet nemen met deze beperking – kunnen geen vraagstukken oplossen die buiten hun terrein liggen; ook ligt het niet op de weg van de exacte wetenschap om daarin enig vertrouwen te stellen.29 Indien ze ‘empirisch’ zijn – en Haeckel beweert dit zelf herhaaldelijk – dan zijn ze, als ze op het verre verleden worden toegepast, niet beter of betrouwbaarder voor het exacte onderzoek dan onze occulte leringen uit het Oosten, en moeten beide op één lijn worden gesteld. Zijn fylogenetische en palingenetische beschouwingen worden door echte wetenschappers ook niet beter behandeld dan onze cyclische herhalingen van de evolutie van de grote rassen in de kleine, en de oorspronkelijke volgorde van de evolutie.

Het is de taak van de exacte, echte wetenschap, al is ze materialistisch, alles wat lijkt op gissingen, speculaties die niet kunnen worden geverifieerd, zorgvuldig te vermijden; kortom alle suppressio veri en alle suggestio falsi. De taak van iedere exacte wetenschapper bestaat uit het observeren van de natuurverschijnselen op het door hem gekozen vakgebied; het tot in de kleinste details noteren, rangschikken, vergelijken en classificeren van de feiten die zich met behulp van alle voortreffelijke middelen die de moderne uitvindingen opleveren – niet met behulp van metafysische hersenspinsels – aan de zintuigen voordoen. Het enige waarop hij recht heeft, is om met behulp van fysieke instrumenten de gebreken en inbeeldingen van zijn eigen grovere gezichtsvermogen, gehoor, en andere zintuigen te corrigeren. Hij heeft niet het recht door te dringen tot het verboden terrein van de metafysica en de psychologie. Het is zijn plicht om alle feiten te verifiëren en te verbeteren die onder zijn rechtstreekse waarneming vallen; voordeel te trekken uit de ervaringen en fouten van het verleden bij zijn onderzoek naar de werking van een bepaalde aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen, die slechts door haar voortdurende en onveranderlijke herhaling een wet kan worden genoemd. Dit is wat van een wetenschapper wordt verwacht, als hij een leraar van de mens wil worden en trouw wil blijven aan zijn oorspronkelijke doelstellingen van de fysieke of natuurwetenschap. Elke afwijking van deze koninklijke weg wordt een gissing.

Maar wat doen veel zogenaamde wetenschappers in deze tijd, in plaats van zich hieraan te houden? Ze stormen het terrein van de zuivere metafysica binnen, terwijl ze het bespotten. Ze scheppen genoegen in overhaaste conclusies en noemen het ‘een deductieve wet uit de inductieve wet’ van een theorie die gebaseerd is op en geput uit de diepten van hun eigen bewustzijn: een bewustzijn dat is bedorven door, en doortrokken van, eenzijdig materialisme. Ze proberen de ‘oorsprong’ van de dingen te verklaren die alleen nog maar in hun eigen gedachten aanwezig zijn. Ze vallen spirituele geloofsopvattingen en religieuze overleveringen aan die duizenden jaren oud zijn, en maken alles, behalve hun eigen stokpaardjes, uit voor bijgeloof. Ze stellen theorieën op over een heelal dat uitsluitend tot stand komt door blinde, mechanische natuurkrachten – theorieën die nog veel wonderbaarlijker en onmogelijker zijn dan de theorie die gebaseerd is op de veronderstelling van het ontstaan van het licht uit het niets – en proberen de wereld daarmee te verbazen; theorieën waaraan, omdat bekend is dat deze uit een wetenschappelijk brein zijn voortgekomen, blindelings geloof wordt gehecht als heel wetenschappelijk en als de uitkomst van de wetenschap.

Zijn dit de tegenstanders waarvoor het occultisme bang zou moeten zijn? Beslist niet. Zulke theorieën worden namelijk door de echte (niet empirische) wetenschap niet beter behandeld dan de onze. Haeckel, die door Du Bois-Reymond in zijn ijdelheid is gekwetst, wordt nooit moe zich openlijk te beklagen over de hevige aanval van laatstgenoemde op zijn fantastische theorie van de afstamming. Hij spreekt met ophef over ‘de bijzonder rijke voorraadschuur met empirisch bewijsmateriaal’, en noemt die ‘erkende fysiologen’ die al zijn bespiegelingen die hij aan de genoemde ‘voorraadschuur’ ontleent, bestrijden – onwetenden.30

Wanneer velen, onder wie zelfs enkele gerenommeerde wetenschappers, van mening zijn dat de hele fylogenie een luchtkasteel is, en dat stambomen [van apen?] slechts ijdele verbeelding zijn, bewijzen ze zo alleen hun onwetendheid over die rijkdom aan empirische bronnen van kennis waarnaar al is verwezen.31

We openen het woordenboek van Webster en lezen de definities van het woord ‘empirisch’: ‘uitsluitend op ervaring of waarneming berustend, zonder gepaste aandacht te besteden aan de moderne wetenschap en theorie’. Dit slaat op de occultisten, spiritisten, mystici, enz. Verder, ‘een empiricus: iemand die alleen het resultaat van zijn eigen waarnemingen gebruikt [wat met Haeckel het geval is]; iemand die het aan wetenschap ontbreekt . . . een onwetende die onbevoegd is om haar te beoefenen; een kwakzalver; een charlatan’.

Geen enkele occultist of ‘magiër’ heeft ooit lelijker bijnamen gekregen. Maar de occultist blijft op zijn eigen metafysische terrein, en probeert zijn kennis, het resultaat van zijn persoonlijke waarneming en ervaring, niet bij de huidige exacte wetenschap onder te brengen. Hij blijft binnen zijn eigen rechtmatige sfeer, waar hij meester is. Maar wat moet men denken van een verstokte materialist, van wie de plicht duidelijk uitgestippeld vóór hem ligt, en die zich zo uitdrukt:

De oorsprong van de mens uit andere zoogdieren, en vooral uit de smalneusaap, is een deductieve wet, die noodzakelijk volgt uit de inductieve wet van de theorie van de afstamming.32

Een ‘theorie’ is eenvoudig een hypothese, een speculatie, en geen wet. Iets anders beweren is slechts een van de vele vrijheden die wetenschappers zich tegenwoordig veroorloven. Ze verkondigen iets absurds, en verbergen dat dan achter het schild van de wetenschap. Elke gevolgtrekking uit een theoretische speculatie is niets anders dan een speculatie gebaseerd op een speculatie. Sir W. Hamilton heeft al aangetoond dat het woord theorie tegenwoordig wordt gebruikt

op een heel vrije en onjuiste manier . . . , dat het verwisselbaar is met hypothese, en hypothese gewoonlijk gebruikt wordt als een ander woord voor gissing . . . terwijl de termen ‘theorie’ en ‘theoretisch’ eigenlijk moeten worden gebruikt als tegenstelling van de termen praktijk en praktisch.33

Maar de hedendaagse wetenschap zet een domper op laatstgenoemde bewering, en spot met dit denkbeeld. Materialistische filosofen en idealisten uit Europa en Amerika zijn het misschien met de evolutionisten eens over de fysieke oorsprong van de mens, maar voor de echte metafysicus zal dit nooit een algemene waarheid worden, en laatstgenoemde daagt de materialisten uit om hun willekeurige veronderstellingen waar te maken. Het thema van de aaptheorie34 van Vogt en Darwin, waarop de Huxley-Haeckelianen onlangs zulke bijzondere variaties hebben gemaakt, is veel minder wetenschappelijk dan onze theorie ooit zal blijken te zijn, omdat dit thema botst met de eigen fundamentele wetten ervan. Dit is heel gemakkelijk aan te tonen. Laat de lezer slechts het voortreffelijke boek The Human Species van de grote Franse natuuronderzoeker De Quatrefages raadplegen, en onze bewering zal onmiddellijk worden geverifieerd.

Bovendien zal geen mens, tenzij hij een verstokt materialist is, aarzelen tussen de esoterische leer over de oorsprong van de mens en de speculaties van Darwin. Hier volgt de beschrijving door Darwin van ‘de eerste voorouders van de mens’.

[Ze] waren zonder twijfel eens met haar bedekt, beide geslachten hadden baarden; hun oren waren puntig, en ze konden deze bewegen; en hun lichamen hadden een staart, met de bijbehorende spieren. Hun ledematen en lichamen werden bewogen door veel spieren die nu slechts bij enkele mensen voorkomen, maar die nog aanwezig zijn bij de vierhandigen. . . . De voet was toen, gezien de toestand van de grote teen bij de foetus, geschikt om mee te grijpen, en onze voorouders woonden ongetwijfeld in bomen, en verbleven in een warm bosrijk land. De mannetjes hadden grote hoektanden die dienden als geduchte wapens.35

Darwin brengt hem in verband met de gestaarte smalneusapen:

en plaatst hem daarmee een stap lager op de evolutieladder. De Engelse natuuronderzoeker is er niet tevreden mee om zich aan zijn eigen leringen te houden, en komt daardoor evenals Haeckel op dit punt rechtstreeks in conflict met een van de essentiële wetten die de voornaamste bekoring van het darwinisme vormen.36

Dan toont de Franse natuuronderzoeker aan hoe deze essentiële wet werd geschonden. Hij zegt:

In feite vinden er volgens de theorie van Darwin geen transmutaties door toeval plaats, en evenmin in elke richting. Ze worden beheerst door bepaalde wetten die aan de bouw van het organisme zelf zijn toe te schrijven. Wanneer een organisme eenmaal in een gegeven richting is gewijzigd, kan het secundaire en tertiaire transmutaties ondergaan, maar het zal nog steeds het stempel van het origineel bewaren. Alleen de wet van de blijvende kenmerken stelt Darwin in staat de verwantschap van groepen, hun kenmerken en hun talrijke relaties te verklaren. Op basis van deze wet zijn alle afstammelingen van het eerste weekdier ook weekdieren geweest, en alle afstammelingen van het eerste gewervelde dier eveneens gewervelde dieren. Het is duidelijk dat dit een van de grondslagen van de leer vormt. Hieruit volgt dat twee wezens die tot twee afzonderlijke soorten behoren, kunnen worden teruggevoerd tot een gemeenschappelijke voorouder, maar het ene kan niet de afstammeling van het andere zijn.

De mens en de aap vertonen een heel opvallende tegenstelling wat soort betreft. Hun organen . . . komen bijna stuk voor stuk met elkaar overeen; maar deze organen zijn volgens een heel verschillend plan gerangschikt. Bij de mens zijn ze zo ingericht dat hij de kenmerken van een lopend wezen heeft, terwijl ze de apen noodzakelijkerwijs tot klimmers maken . . . We hebben hier een anatomisch en mechanisch verschil . . . Een blik op de bladzijde waar Huxley naast elkaar afbeeldingen geeft van een menselijk skelet en de skeletten van de hoogst ontwikkelde apen, is als bewijs voldoende overtuigend.

Uit deze feiten volgt – als logische toepassing van de wet van de blijvende kenmerken – dat de mens niet kan afstammen van een voorouder die al is gekenmerkt als aap, evenmin als een staartloze smalneusaap kan afstammen van de smalneusaap met een staart. Een lopend dier kan niet van een klimmend dier afstammen. . . .

Vogt . . . die de mens bij de primaten indeelt, verklaart zonder aarzelen dat de laagste apensoort de grens (de gemeenschappelijke voorouder) heeft overschreden, waaruit de diverse geslachten van deze familie zijn voortgekomen en zich in verschillende richtingen hebben ontwikkeld. [De occulte wetenschap beschouwt de laagste mensengroep tijdens de Atlantische periode als de voorouder van de apen, zoals al eerder is gezegd.]

We moeten dus de oorsprong van de mens plaatsen vóór die van de laatste apen [waarmee De Quatrefages onze leer bevestigt], als we ons willen houden aan een wet die voor de darwinistische theorie beslist onmisbaar is. We komen dan bij de prosimiae van Haeckel, de lori’s, indri’s, enz. Maar ook die dieren zijn klimmers; we moeten dus verder teruggaan, op zoek naar onze eerste rechtstreekse voorouder. Maar de stamboom van Haeckel brengt ons van laatstgenoemden tot de buideldieren. . . . Van de mens tot de kangoeroe is de afstand ongetwijfeld groot. Noch de levende noch de uitgestorven fauna vertonen de tussenliggende soorten die als wegwijzers zouden moeten dienen. Dit probleem brengt Darwin maar weinig in verlegenheid.37 We weten dat hij het gebrek aan informatie over zulke vraagstukken als een bewijs ten gunste van zijn opvatting ziet. Haeckel wordt er ongetwijfeld even weinig door gehinderd. Hij erkent het bestaan van een volkomen theoretische pithecoïde mens.

Zal Haeckel – nu bewezen is dat volgens het darwinisme zelf de oorsprong van de mens moet worden geplaatst vóór het achttiende stadium, en het daarom noodzakelijk wordt de kloof tussen de buideldieren en de mens te overbruggen – het bestaan erkennen van vier onbekende tussenliggende groepen in plaats van één? Zal hij zijn stamboom op deze manier voltooien? Het is niet aan mij hierop te antwoorden.38

Zie echter de beroemde stamboom van Haeckel, in The Pedigree of Man, die hij de ‘voorouderreeks van de mens’ noemt. In de ‘tweede afdeling’ (achttiende stadium) beschrijft hij ‘prosimiae, verwant aan de lori’s (stenops) en maki’s (lemur), als wezens zonder buidelbeenderen en cloaca, maar met een placenta’.39 En raadpleeg nu De Quatrefages, en zie zijn op de nieuwste ontdekkingen gebaseerde bewijzen dat ‘de prosimiae van Haeckel geen decidua en een diffuse placenta hebben’.40 Deze kunnen volgens een basiswet van Darwin zelfs niet de voorouders van de apen zijn, laat staan van de mens, zoals de grote Franse natuuronderzoeker aantoont. Maar dit ontmoedigt de ‘dier-theoretici’ volstrekt niet, want inconsistentie en tegenstrijdigheden vormen juist de ziel van het moderne darwinisme. Een voorbeeld hiervan is Huxley. Nadat hij zelf in verband met de fossiele mens en de ‘ontbrekende schakel’ heeft aangetoond dat er ‘noch in het kwartair noch in de huidige tijd enig wezen is dat de overgang vormt en dat de kloof overbrugt die de mens scheidt van de troglodiet’, en dat ‘het ontkennen van het bestaan van deze kloof even verkeerd als absurd zou zijn’,41 ontkent de grote wetenschapper in de praktijk de juistheid van zijn eigen woorden, namelijk door met het volle gewicht van zijn wetenschappelijke autoriteit die meest ‘absurde’ van alle theorieën te steunen: de afstamming van de mens van een aap!

‘Deze stamboom’, zegt De Quatrefages, ‘is volkomen onjuist, en berust op een wezenlijke fout’.42 In feite baseert Haeckel zijn afstamming van de mens op het 17de en het 18de stadium, de buideldieren en de prosimiae – (genus Haeckelii?). Door laatstgenoemde term toe te passen op de lemuridae – en deze daarmee tot dieren met een placenta te maken – begaat hij een zoölogische blunder. Want nadat hij zelf de zoogdieren volgens hun anatomische verschillen in twee groepen heeft verdeeld: de indeciduata, die geen decidua hebben (een speciaal vlies dat met de placenta is verbonden), en de deciduata, die dat wel bezitten, rekent hij de prosimiae tot laatstgenoemde groep. We hebben elders aangetoond wat andere wetenschappers hierover hadden te zeggen. Zoals De Quatrefages meedeelt:

Het anatomische onderzoek door . . . Milne Edwards en Grandidier van deze dieren . . . laat geen twijfel bestaan dat de prosimiae van Haeckel geen decidua en diffuse placenta hebben. Het zijn indeciduata. Niet alleen is het volstrekt onmogelijk dat ze de voorouders van de apen zijn, volgens de beginselen die Haeckel zelf heeft vastgesteld, maar ze kunnen zelfs niet als de voorouders van de zonoplacentale zoogdieren worden beschouwd . . . en men zou ze in verband moeten brengen met de pachydermata, de edentata, en de cetacea.43

En toch worden de bedenksels van Haeckel door sommigen als exacte wetenschap beschouwd!

Op bovengenoemde fout, als het er een is, wordt in The Pedigree of Man van Haeckel in de vertaling van Aveling zelfs niet gezinspeeld. Al is het een goed excuus dat toen de beroemde ‘stambomen’ werden gemaakt, ‘de embryogenese van de prosimiae niet bekend was’, nu is deze wel bekend. We zullen zien of in de volgende druk van de vertaling van Aveling deze belangrijke fout zal zijn verbeterd, dan wel of het 17de en het 18de stadium blijven zoals ze zijn om de leek in de waan te laten dat het om werkelijke tussenliggende schakels gaat. Maar, zoals de Franse natuuronderzoeker opmerkt, ‘hun methode [van Darwin en Haeckel] is altijd dezelfde: het onbekende wordt beschouwd als bewijs ten gunste van hun theorie.’44

Het komt hierop neer. Ken aan de mens een onsterfelijke geest en een ziel toe; ken aan de hele bezielde en onbezielde schepping het monadische beginsel toe, dat zich geleidelijk uit de latente en passieve tot de actieve en positieve polariteit ontwikkelt, en Haeckel zal geen been meer hebben om op te staan, wat zijn bewonderaars ook zeggen.

Maar zelfs tussen Darwin en Haeckel zijn er belangrijke verschillen. Terwijl eerstgenoemde ons laat afstammen van de smalneusaap met een staart, voert Haeckel onze hypothetische voorouder terug tot de staartloze aap, hoewel hij hem tegelijkertijd plaatst in een hypothetisch ‘stadium’ dat onmiddellijk aan deze voorafgaat: ‘menocerca met staarten’ (19de stadium).

Toch hebben we één punt van overeenstemming met de darwinistische school: de wet van de geleidelijke en uiterst langzame evolutie, die vele miljoenen jaren omvat. Het belangrijkste meningsverschil, zo schijnt het, betreft de aard van de oorspronkelijke ‘voorouder’. Men zal ons zeggen dat de dhyani-chohan, of de ‘voorouder’ van Manu, een hypothetisch wezen is dat op het fysieke gebied onbekend is. Daarop antwoorden we dat de hele oudheid erin geloofde, en 90% van de huidige mensheid; bovendien is de pithecoïde mens of ‘aapmens’ niet alleen een door Haeckel geschapen zuiver hypothetisch wezen, op deze aarde onbekend en onvindbaar, maar botst zijn stamboom – zoals Haeckel die heeft bedacht – ook met wetenschappelijke feiten en met alle bekende gegevens uit de nieuwste ontdekkingen in de zoölogie. Ze is eenvoudig absurd, zelfs als fictie. Zoals De Quatrefages met een paar woorden aantoont, erkent Haeckel ‘het bestaan van een absoluut theoretische pithecoïde mens45 – iets wat honderd keer moeilijker is te aanvaarden dan een deva-voorouder. En dit is niet het enige voorbeeld waarin hij zo te werk gaat om zijn stamboom te voltooien; en hij geeft zijn verzinsels zelf op een heel naïeve manier toe. Hij erkent immers het niet-bestaan van zijn sozura (14de stadium) – een wezen dat aan de wetenschap volstrekt onbekend is – door met zijn eigen handtekening eronder toe te geven dat ‘het bewijs van zijn bestaan voortvloeit uit de noodzaak van een overgangssoort tussen het 13de en het 14de stadium’!46

Als dat zo is, zouden wij met evenveel wetenschappelijk recht kunnen beweren dat het bewijs van het bestaan van onze drie etherische rassen, en van de drie-ogige mensen van het derde en het vierde wortelras ‘ook voortvloeit uit de noodzaak van een overgangssoort’ tussen het dier en de goden. Waarom zouden de aanhangers van Haeckel in dit specifieke geval dan mogen protesteren?

Ze hebben natuurlijk een antwoord klaar: ‘Omdat wij het bestaan van de monadische essentie niet erkennen.’ De manifestatie van de logos als individueel bewustzijn in de dierlijke en menselijke schepping wordt door de exacte wetenschap niet aanvaard, en dit denkbeeld geeft natuurlijk niet alle aspecten ervan weer. Maar de fouten van de wetenschap en haar willekeurige veronderstellingen zijn in het algemeen van veel grotere omvang dan die welke ooit uit enige ‘buitenissige’ esoterische leer kunnen voortvloeien.47 Zelfs denkers van de school van Eduard von Hartmann zijn door de algemene epidemie besmet geraakt. Ze aanvaarden (min of meer) de antropologie van Darwin, hoewel ze ook uitgaan van het individuele ego als een manifestatie van het onbewuste (de westerse voorstelling van de logos of het oorspronkelijke goddelijke denken). Ze zeggen dat de evolutie van de fysieke mens uit het dier heeft plaatsgevonden, maar dat het denkvermogen in zijn verschillende fasen geheel buiten de stoffelijke feiten staat, hoewel een organisme (als een upadhi) voor zijn manifestatie noodzakelijk is.

Plastidulaire zielen en bewuste zenuwcellen

Er komt nooit een einde aan de wonderen bij Haeckel en zijn school, die door de occultisten en theosofen met alle recht worden beschouwd als materialistische landlopers die zich onrechtmatig toegang hebben verschaft tot andermans metafysisch terrein. Omdat ze niet tevreden zijn met het vaderschap van de Bathybius (haeckelii), hebben ze nu ‘plastidulaire zielen’48 en ‘atoomzielen’ bedacht, gebaseerd op volkomen blinde mechanische krachten van de stof. Men deelt ons mee dat ‘de studie van de evolutie van het zielenleven aantoont dat dit zich van de lagere stadia van de eenvoudige celziel, via een verbazingwekkende reeks geleidelijke evolutiestadia, heeft opgewerkt tot de ziel van de mens’.49

‘Verbazingwekkend’, inderdaad, omdat deze wilde speculatie gebaseerd is op het bewustzijn van de ‘zenuwcellen’. Want, zoals hij ons zegt: ‘Hoe weinig we nu ook in staat zijn om de aard van het bewustzijn volledig te verklaren,50 toch toont het vergelijkende en genetische onderzoek ervan duidelijk aan dat het slechts een hogere en ingewikkelder functie van de zenuwcellen is.’51

Het lied van Herbert Spencer over het bewustzijn is blijkbaar ten einde, en kan voortaan veilig opgeborgen blijven in de rommelkamer van verouderde theorieën. Waar belandt Haeckel echter met de ‘ingewikkelde functies’ van zijn wetenschappelijke ‘zenuwcellen’? Alweer midden in de occulte en mystieke leringen van de kabbala over de afdaling van zielen als bewuste en onbewuste atomen; bij de pythagorische monade en de monaden van Leibniz – en de ‘goden, monaden, en atomen’ van onze esoterische leer;52 bij de letterlijke betekenis van de occulte leringen, die wordt overgelaten aan de amateur-kabbalisten en de beoefenaars van de ceremoniële magie. Bij het verklaren van zijn pas bedachte terminologie zegt hij namelijk het volgende:

Plastidulaire zielen; de plastidulen of protoplasmische moleculen, de kleinste, homogene deeltjes van het protoplasma, moeten volgens onze plastische theorie worden beschouwd als de actieve factoren van alle levensfuncties. Het verschil tussen de plastidulaire ziel en de anorganische moleculaire ziel is dat eerstgenoemde een geheugen bezit.53

Dit thema ontwikkelt hij in zijn verbazingwekkende lezing over de ‘Perigenese van de plastidule, of de golfbewegingen van levende deeltjes’. Het is een verbetering van de theorie van Darwin over ‘pangenese’ en een verdere nadering, een voorzichtige beweging in de richting van ‘magie’. Eerstgenoemde is een vermoeden dat een bepaald aantal van de feitelijke en identieke atomen, die tot voorouderlijke lichamen hadden behoord, ‘door hun nakomelingen generatie na generatie werden overgebracht, zodat we letterlijk ‘vlees van het vlees’ van het oerwezen zijn dat zich in de latere periode . . . tot mens ontwikkelde’ – verklaart de schrijver van A Modern Zoroastrian.54 Laatstgenoemde (het occultisme) onderwijst (a) dat de levensatomen van ons levensbeginsel (prana) nooit volkomen verloren gaan wanneer iemand sterft. Dat de atomen die het sterkst zijn doortrokken van het levensbeginsel (een onafhankelijke, eeuwige, bewuste factor) gedeeltelijk door erfelijkheid worden overgebracht van vader op zoon, en gedeeltelijk weer worden samengebracht en het bezielende beginsel worden van het nieuwe lichaam in elke nieuwe incarnatie van de monaden. Want (b): evenals de individuele ziel altijd dezelfde is, zijn de atomen van de lagere beginselen (het lichaam, zijn astrale lichaam, of dubbelganger, enz.) dat ook, omdat ze door verwantschap en de karmische wet altijd tot dezelfde individualiteit in een reeks van verschillende lichamen worden aangetrokken, enz.55

Om rechtvaardig en op zijn minst logisch te zijn, zouden onze hedendaagse volgelingen van Haeckel moeten besluiten dat de ‘perigenese van de plastidule’ en soortgelijke lezingen voortaan naast die over ‘esoterisch boeddhisme’ en ‘de zeven beginselen van de mens’ worden gezet. Zo zal het publiek in ieder geval de kans krijgen om na vergelijking te beoordelen welke van de twee leringen het meest of het minst absurd is, zelfs vanuit het standpunt van de materialistische en exacte wetenschap!

De occultisten – die elk atoom in het heelal, of het nu samengesteld of enkelvoudig is, terugvoeren op de ene eenheid, of het universele leven; die niet erkennen dat er in de natuur ook maar iets anorganisch kan zijn; die niet zoiets als dode stof kennen – zijn consequent in hun leer over geest en ziel als ze spreken over een geheugen, een wil, en gewaarwording, in elk atoom. Maar wat kan een materialist met die kwalificatie bedoelen? De wet van de biogenese, in de betekenis die de volgelingen van Haeckel eraan geven, ‘is een gevolg van het feit dat de wetenschapper over de occulte fysica niets weet’.56 Wij kennen, en spreken over, ‘levensatomen’ en ‘slapende atomen’ omdat we van mening zijn dat deze twee vormen van energie – de kinetische en de potentiële – worden voortgebracht door een en dezelfde kracht of het ene leven, en omdat we laatstgenoemde als de bron en beweger van alles beschouwen. Maar wat is het dat aan de ‘plastidulaire zielen’ van Haeckel energie, en vooral een geheugen, verschafte? De ‘golfbeweging van levende deeltjes’ wordt begrijpelijk door de theorie van het spirituele ene leven, van een universeel levensbeginsel onafhankelijk van onze stof, en dat zich alleen op ons bewustzijnsgebied manifesteert als atomaire energie. Dat is het wat, in de menselijke cyclus geïndividualiseerd, van vader op zoon wordt overgebracht.

Nu oppert Haeckel, terwijl hij de theorie van Darwin wijzigt, ‘op een heel aannemelijke manier’, zoals S. Laing denkt, ‘dat niet de identieke atomen, maar hun specifieke bewegingen en manier van aggregatie zo [door erfelijkheid] zijn overgebracht’.57

Indien Haeckel of een andere wetenschapper meer wist over de aard van het atoom dan nu het geval is, zou hij de zaak niet op deze manier hebben verbeterd. Hij zegt namelijk precies hetzelfde als Darwin, maar dan in meer metafysische taal. Het levensbeginsel, of de levensenergie, dat alomtegenwoordig, eeuwig, en onvernietigbaar is, is als noumenon een kracht en een beginsel, maar als verschijnsel bestaat het uit atomen. Het is een en hetzelfde, en ze kunnen niet als gescheiden worden beschouwd, behalve in het materialisme.58

Verder verkondigt Haeckel over de atoom-zielen nog iets wat op het eerste gezicht even occult schijnt te zijn als de monade van Leibniz. Hij zegt:

Aan de onlangs gevoerde discussie over de aard van de atomen, die we in de een of andere vorm als de uiteindelijke factoren in alle natuur- en scheikundige processen moeten opvatten, schijnt heel gemakkelijk een einde te kunnen worden gemaakt door aan te nemen dat deze heel kleine massa’s als krachtcentra een blijvende ziel bezitten, en dat elk atoom gewaarwording en het vermogen om te bewegen heeft.59

Hij zegt geen woord over het feit dat dit de theorie van Leibniz is, en een bij uitstek occulte theorie. Ook verstaat hij onder de term ‘ziel’ niet hetzelfde als wij; want bij Haeckel is ze, samen met het bewustzijn, eenvoudig het product van de grijze hersenstof, iets wat, evenals de ‘celziel, even onverbrekelijk is verbonden met het protoplasma-lichaam als de menselijke ziel met de hersenen en het ruggenmerg’.60 Hij verwerpt de conclusies van Kant, Herbert Spencer, Du Bois-Reymond en Tyndall. Laatstgenoemde formuleert de mening van alle grote wetenschappers, en van de grootste denkers van vroeger en nu:

de overgang van de fysieke hersenwerking naar de corresponderende feiten van het bewustzijn is onvoorstelbaar. . . . Al waren onze denkvermogens en zintuigen zo . . . verlicht dat we in staat waren om zelfs de moleculen van de hersenen te zien en te voelen; al konden we al hun bewegingen, al hun groeperingen, elektrische ontladingen volgen . . . dan zouden we nog even ver als altijd van de oplossing van het probleem af staan. . . . De kloof tussen de twee categorieën van verschijnselen zou nog steeds verstandelijk onoverbrugbaar zijn.61

Maar de ingewikkelde functie van de zenuwcellen van de grote Duitse empiricus, of met andere woorden zijn bewustzijn, zal hem niet toestaan de conclusies van de grootste denkers van onze aardbol te volgen. Hij is groter dan zij. Hij beweert dit, en protesteert tegen iedereen. ‘Niemand heeft het recht te beweren dat wij [Haeckel] in de toekomst niet in staat zullen zijn die grenzen van onze kennis te overschrijden die vandaag onoverkomelijk lijken’;62 en hij citeert uit de inleiding van Darwin tot The Descent of Man deze woorden, die hij bescheiden toepast op zijn wetenschappelijke tegenstanders en zichzelf: ‘Het zijn altijd degenen die weinig weten, en niet zij die veel weten, die stellig beweren dat dit of dat probleem nooit door de wetenschap zal worden opgelost.’63

De wereld kan gerust zijn. De dag is nabij waarop de ‘in drie opzichten grote’ Haeckel (tot zijn eigen tevredenheid) zal hebben aangetoond dat het bewustzijn van Sir I. Newton, fysiologisch gesproken, slechts de reflexwerking (of passief bewustzijn) was, veroorzaakt door de perigenese van de plastidulen van onze gemeenschappelijke voorouder en oude vriend, het moneron haeckelii. Het feit dat de genoemde ‘Bathybius’ is ontmaskerd en aan de kaak gesteld als een bedrieger die zich uitgaf voor de organische substantie die hij niet was; en dat onder de mensenkinderen alleen de vrouw van Lot (en deze zelfs pas na haar onaangename metamorfose in een zoutpilaar) het korreltje zout dat hij wel is, als haar voorvader zou kunnen opeisen – zal hem volstrekt niet ontmoedigen. Hij zal even doodkalm als altijd blijven beweren dat het niet méér was dan de specifieke manier van bewegen van de schim van de al lang verdwenen atomen van onze ‘vader Bathybius’ die – door de eeuwen heen overgebracht naar het celweefsel van de grijze hersenstof van ieder groot mens – Sophocles en Aeschylus, evenals Shakespeare, hun tragediën deed schrijven, Newton zijn Principia, Humboldt zijn Kosmos, enz. Deze schim bracht Haeckel ertoe Grieks-Latijnse namen van drie duim lang te verzinnen, die schijnbaar heel veel, maar in feite helemaal niets, betekenen.

We weten natuurlijk heel goed dat de ware, eerlijke evolutionist het met ons eens is, en dat hij de eerste is om te zeggen dat niet alleen de geologische verslagen onvolmaakt zijn, maar dat er in de reeks van tot dusver ontdekte fossielen enorme hiaten zijn die nooit kunnen worden opgevuld. Hij zal ons bovendien zeggen dat ‘geen evolutionist aanneemt dat de mens afstamt van een bestaande of uitgestorven aap’,64 maar dat de mens en de aap waarschijnlijk eonen geleden zijn ontstaan uit een gemeenschappelijke stam. Toch zal hij, zoals De Quatrefages opmerkt, als bewijsmateriaal dat zijn (van de evolutionist) beweringen ondersteunt, juist die rijkdom aan afwezige bewijzen aanvoeren, en zeggen dat ‘niet alle levende vormen in de lagen met fossielen bewaard zijn gebleven, omdat de kansen op behoud gering en dun gezaaid waren, [want] zelfs de oermens verbrandde zijn doden’.65 Dit is precies wat wij ook zeggen. Het is evengoed mogelijk dat de toekomst voor ons de ontdekking in petto heeft van een reuzenskelet van een Atlantiër van 9 meter lang, als een fossiel van een pithecoïde ‘ontbrekende schakel’; maar eerstgenoemde is waarschijnlijker.

Noten

  1. Ernst Haeckel, Natürliche Schöpfungsgeschichte, 1868.
  2. Haeckel, The Pedigree of Man, 1883, blz. 295 noot.
  3. Haeckel, Op.cit., ‘The proofs of evolution’, blz. 273.
  4. Haeckel. Op.cit., blz. 281.
  5. Schrijver van Modern Science and Modern Thought.
  6. A Modern Zoroastrian, 1890, blz. 102-3.
  7. Zie afdeling 1 van dit deel, stanza 8, blz. 205.
  8. Laing, Op.cit., blz. 103.
  9. Vishnu-Purana, 1:15; Wilson, deel 2, blz. 10, 12.
  10. Samuel Laing, A Modern Zoroastrian, 1890, blz. 103.
  11. Op.cit., blz. 104. Zoals in afdeling 1 is aangetoond, was de oude wetenschap ook hierin de hedendaagse wetenschap voor, en ging ze nog veel verder dan de speculaties van laatstgenoemde in deze richting.
  12. Laing, Op.cit., blz. 104-6.
  13. Ernst Haeckel, The Pedigree of Man, 1883, blz. 294 noot; zie ook Anthropogenie, 3de druk, blz. 11.
  14. Theosofen zullen zich herinneren dat de zogenaamde cyclische pralaya’s volgens de occulte leer slechts verduisteringen zijn, en dat tijdens deze perioden de natuur, d.w.z. al het zichtbare en onzichtbare op een rustende planeet, in statu quo blijft. De natuur rust en sluimert, op de bol is geen afbraakproces aan de gang, ook al wordt er geen actief werk verricht. Alle vormen en ook hun astrale prototypen blijven zoals ze op het laatste moment van hun activiteit waren. Aan de ‘nacht’ van een planeet gaat nauwelijks enige schemering vooraf. Ze raakt gevangen zoals een grote mammoet in een lawine, en blijft sluimerend en bevroren tot de volgende dageraad van haar nieuwe dag, die vergeleken met de ‘dag van Brahma’ echt heel kort is.
  15. Dit zal minachtend worden verworpen, omdat onze huidige wetenschappers het niet zullen begrijpen; maar iedere occultist en theosoof zal het proces gemakkelijk doorhebben. Er kan op aarde geen objectieve vorm zijn (en evenmin in het heelal) zonder dat zijn astrale prototype eerst in de ruimte wordt gevormd. Van Phidias tot de eenvoudigste beoefenaar van de pottenbakkerskunst moet een beeldhouwer eerst een model in zijn geest scheppen, dit vervolgens schetsen in twee dimensies, en dan pas kan hij het weergeven in een driedimensionale of objectieve figuur. En als de menselijke geest een levend voorbeeld is van zulke opeenvolgende stadia in het evolutieproces – hoe kan het dan anders zijn als het om de geest en de scheppende krachten van de natuur gaat?
  16. Vgl. S. Laing, A Modern Zoroastrian, 1890, blz. 103-4.
  17. The Pedigree of Man, ‘The darwinian theory’, blz. 22.
  18. Pattison & Pfaff, The Age and Origin of Man, 1883, blz. 52.
  19. Nicolas Joly, Man before Metals, 1883, blz. 320.
  20. ‘Lectures on Mr. Darwin’s philosophy of language’, Fraser’s Magazine, 1873.
  21. Vgl. Oscar Schmidt, The Doctrine of Descent and Darwinism, 1875, blz. 302-3.
  22. Vgl. Op.cit., blz. 303.
  23. Op.cit., blz. 304.
  24. Samuel Laing, A Modern Zoroastrian, 1890, blz. 136.
  25. Ernst Haeckel, The Pedigree of Man, 1883, blz. 273. Hieruit blijkt dat de school van Haeckel, in haar verlangen om onze edele afstamming van de smalneusaap te bewijzen, de tijd van de prehistorische mens miljoenen jaren heeft teruggeschoven. Occultisten, bedank de wetenschap voor zo’n bevestiging van onze beweringen!
  26. Dit is geen compliment voor de geologie, die geen speculatieve wetenschap is, maar even exact als de astronomie, behalve misschien in haar te gewaagde chronologische speculaties. Ze is voornamelijk een ‘beschrijvende’ in tegenstelling tot een ‘abstracte’ wetenschap.
  27. Haeckel, Op.cit., blz. 273.
  28. Op.cit., blz. 268.
  29. Nieuw bedachte uitdrukkingen zoals ‘perigenese van plastiden’, ‘plastidulaire zielen’ (!) en andere minder sierlijke termen die door Haeckel werden bedacht, kunnen heel geleerd en juist zijn voor zover ze de denkbeelden in zijn eigen levendige fantasie aanschouwelijk maken. Als feiten blijven ze voor zijn minder fantasierijke collega’s echter pijnlijk caenogenetisch – om zijn eigen terminologie te gebruiken: d.w.z. voor de echte wetenschap zijn het valse speculaties zolang ze aan ‘empirische bronnen’ zijn ontleend. Wanneer hij dus probeert te bewijzen dat ‘de oorsprong van de mens uit andere zoogdieren, en in de eerste plaats uit de smalneusaap, een deductieve wet is die noodzakelijk volgt uit de inductieve wet van de theorie van de afstamming’ (Anthropogenie, 3de druk, blz. 392), dan hebben zijn niet minder geleerde tegenstanders (Du Bois-Reymond bijvoorbeeld) het recht in deze zin alleen maar een gegoochel met woorden te zien; een ‘testimonium paupertatis van de natuurwetenschap’ – zoals hij zelf klaagt, terwijl hij hen op zijn beurt domoren noemt (vgl. The Pedigree of Man, blz. 295-6, noten).
  30. Vgl. Ernst Haeckel, The Pedigree of Man, 1883, blz. 272, 263.
  31. Op.cit., blz. 273.
  32. Op.cit., blz. 295 noot; zie ook Anthropogenie, 3de druk, blz. 392.
  33. Hamilton, Lectures on Metaphysics and Logic, 1860, deel 1, blz. 120.
  34. De verstandelijke barrière tussen mens en aap, die door Huxley wordt gekenmerkt als een ‘enorme kloof, een praktisch onmetelijke afstand’!! is op zich al beslissend. Deze vormt ongetwijfeld een blijvend raadsel voor de materialist, die steunt op het zwakke rietje van de ‘natuurlijke selectie’. De fysiologische verschillen tussen mensen en apen zijn in feite – ondanks een opvallende overeenkomst van bepaalde kenmerken – even treffend. Dr. Schweinfurth, een van de voorzichtigste en meest ervaren natuuronderzoekers, zegt:
    ‘In deze tijd zijn er geen dieren in de schepping die meer aandacht van de wetenschapper hebben getrokken dan de grote vierhandigen [de mensapen], die zo’n treffende overeenkomst met de menselijke vorm vertonen dat ze met recht de benaming antropomorfen hebben gekregen. . . . Maar al het huidige onderzoek brengt het menselijk verstand niet verder dan de erkenning dat het onderzoek ontoereikend is; en nergens is meer voorzichtigheid geboden, nergens is een voorbarig oordeel afkeurenswaardiger dan wanneer men probeert de mysterieuze kloof te overbruggen die mens en dier scheidt.’ (Georg Schweinfurth, The Heart of Africa, 1874, deel 1, blz. 519-20.)
  35. The Descent of Man, 1876, blz. 160-1. Een belachelijk voorbeeld van evolutionistische tegenspraak wordt gegeven door Schmidt (The Doctrine of Descent and Darwinism, 1875, blz. 292). Hij zegt: ‘De verwantschap van de mens met de apen wordt niet tegengesproken door de dierlijke kracht van de tanden van de mannelijke orang-oetan of gorilla.’ Darwin daarentegen voorziet dit fabelachtige wezen van tanden die als wapens worden gebruikt!
  36. A. de Quatrefages, The Human Species, 1879, blz. 106.
  37. Zelfs volgens een medestander, prof. Schmidt, heeft Darwin ‘een beslist niet vleiend, en misschien in veel opzichten onjuist, portret geschetst van onze vermoedelijke voorouders in de dageraad van de mensheid’. (The Doctrine of Descent and Darwinism, blz. 284.)
  38. De Quatrefages, The Human Species, 1879, blz. 106-8.
  39. Op.cit., blz. 77.
  40. The Human Species, blz. 110.
  41. Vgl. T.H. Huxley, Evidence as to Man’s Place in Nature, 1863, blz. 123.
  42. A. de Quatrefages, The Human Species, 1879, blz. 109.
  43. Op.cit., blz. 110.
  44. Op.cit.
  45. Op.cit., blz. 108.
  46. Vgl. Ernst Haeckel, The History of Creation, 1880, deel 2, blz. 289.
  47. Natuurlijk is het esoterische stelsel van evolutie in de vierde ronde veel ingewikkelder dan het fragment en de citaten waarnaar is verwezen, categorisch beweren. Het is praktisch het omgekeerde – zowel wat de conclusies van de embryologie als wat de opeenvolging in de tijd van de soorten betreft – van de gangbare westerse opvatting.
  48. Volgens Haeckel zijn er ook celzielen, ‘een anorganische moleculaire ziel’ zonder, en een ‘plastidulaire ziel met (of in het bezit van) een geheugen’. Wat hebben vergeleken daarmee onze esoterische leringen te betekenen? De goddelijke en menselijke ziel van de zeven beginselen in de mens moeten voor zo’n overweldigende openbaring natuurlijk verbleken en wijken!
  49. Ernst Haeckel, The Pedigree of Man, 1883, blz. 296 noot.
  50. Dit is een waardevolle bekentenis. Maar deze maakt de poging om de afstamming van zowel het bewustzijn als het fysieke lichaam van de mens af te leiden van Bathybius haeckelii, nog grappiger en empirischer, in de zin van de tweede definitie van Webster.
  51. Op.cit., blz. 296 noot.
  52. Zij die de tegenovergestelde mening huldigen en het bestaan van de menselijke ziel opvatten ‘als een bovennatuurlijk, een spiritueel verschijnsel, bepaald door krachten die volkomen verschillen van de gewone fysieke krachten, . . . spotten daarom [volgens hem] met elke verklaring die zuiver wetenschappelijk is’. Ze hebben, zo lijkt het, niet het recht te beweren dat ‘de psychologie geheel of gedeeltelijk een spirituele en geen fysieke wetenschap is’. De nieuwe ontdekking van Haeckel (die al duizenden jaren in alle oosterse religies werd onderwezen), dat dieren zielen, wil, en zintuiglijke gewaarwording, en dus zielsfuncties hebben, brengt hem ertoe van de psychologie de wetenschap van de zoölogen te maken. De oude leer dat de ‘ziel’ (de dierlijke en de menselijke ziel, of kama en manas) ‘haar eigen ontwikkelingsgeschiedenis heeft’, wordt door Haeckel voorgesteld als zijn eigen ontdekking en vernieuwing op een ‘onbetreden [?] pad’! Hij (Haeckel) zal de vergelijkende evolutie van de ziel in de mens en in andere dieren uitwerken. ‘De vergelijkende morfologie van de zielsorganen en de vergelijkende fysiologie van de zielsfuncties, die beide op evolutie zijn gebaseerd, worden zo het psychologische [in feite materialistische] probleem van de wetenschapper.’ (The Pedigree of Man, ‘Cell-souls and Soul-cells’, blz. 135-7.)
  53. Op.cit., blz. 296 noot.
  54. Samuel Laing, Op.cit., 1890, blz. 119.
  55. Zie ‘Transmigration of the life atoms’, Five years of Theosophy, blz. 531-9; H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2:202-10. Het collectieve aggregaat van deze atomen vormt zo de anima mundi van ons zonnestelsel, de ziel van ons kleine heelal, waarvan elk atoom natuurlijk een ziel, een monade, een klein heelal is, in het bezit van bewustzijn, en dus van een geheugen. (Zie deel 1, afd. 3, hfst 15, ‘Goden, monaden, en atomen’, blz. 675-703.)
  56. Five Years of Theosophy, blz. 535; H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2:205.
  57. S. Laing, A Modern Zoroastrian, 1890, blz. 119.
  58. In ‘Transmigration of the life atoms’ zeggen we, om een standpunt dat maar al te vaak verkeerd wordt begrepen nader te verklaren: ‘Het levensbeginsel is alomtegenwoordig . . . maar [op dit gebied van manifestatie] vaak in een sluimerende toestand – zoals in een steen. [De zin] waarin staat dat, wanneer deze onvernietigbare kracht zich van één groep atomen [moleculen hadden we moeten zeggen] losmaakt, ze onmiddellijk door een andere groep wordt aangetrokken, betekent niet dat ze de eerste groep volledig verlaat [omdat de atomen zelf dan zouden verdwijnen]; maar eenvoudig dat ze haar vis viva of levenskracht – de bewegingsenergie – op een andere groep overbrengt. Maar het feit dat ze zich in de volgende groep manifesteert als kinetische energie, betekent niet dat deze geheel aan de eerste groep wordt onthouden; ze is daarin namelijk nog steeds aanwezig als potentiële energie of latent leven’, enz. (Five Years of Theosophy, blz. 535-6; H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2:206.) Wat kan Haeckel nu met zijn ‘niet identieke atomen, maar hun specifieke beweging en manier van aggregatie’ anders bedoelen dan dezelfde kinetische energie die wij hebben toegelicht? Vóór hij deze theorieën ontwikkelde, moet hij Paracelsus hebben gelezen en Five Years of Theosophy hebben bestudeerd, maar zonder de leringen goed in zich op te nemen.
  59. Ernst Haeckel, The Pedigree of Man, 1883, blz. 296 noot.
  60. Op.cit.
  61. John Tyndall, Fragments of Science, 1871, ‘Scientific materialism’, blz. 119-20.
  62. Haeckel, Op.cit., blz. 296 noot.
  63. Charles Darwin, The Descent of Man, 1876, blz. 2.
  64. Andrew Wilson, ‘The missing link’, Knowledge, november 1881, blz. 74.
  65. Op.cit.

De geheime leer, 2:746-67
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag