Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

3. De fossiele overblijfselen van de mens en de mensaap

A. Geologische feiten betreffende hun verwantschap

De gegevens die kunnen worden ontleend aan wetenschappelijk onderzoek naar de ‘oermens’ en de aap geven geen steun aan theorieën die eerstgenoemde van laatstgenoemde laten afstammen. ‘Waar moeten we de oermens dan zoeken?’ vraagt Huxley nog, nadat hij hem tevergeefs heeft gezocht in de diepten van de kwartaire lagen. ‘Leefde de oudste homo sapiens in het plioceen of het mioceen, of nog eerder? Wachten in nog oudere lagen de versteende botten van een meer antropoïde aap of een meer pithecoïde mens dan die nu bekend zijn, op ontdekking door een nog ongeboren paleontoloog? De tijd zal het leren.’1

Zeker, en dan zal hij de antropologie van de occultisten bevestigen. Intussen gelooft Boyd Dawkins in zijn ijver om het gelijk van The Descent of Man van Darwin te bewijzen, dat hij de ‘ontbrekende schakel’ vrijwel heeft gevonden – in theorie. Het was meer aan de theologen dan aan de geologen toe te schrijven dat men tot ongeveer 1860 de mens had beschouwd als een relict dat niet ouder is dan de orthodoxe 6000 jaar van Adam. Karma heeft het echter zo gewild dat het voor een Franse abbé – abbé Bourgeois – was weggelegd om deze gemakzuchtige theorie een nog grotere klap toe te brengen dan deze al had gekregen door de ontdekkingen van Boucher de Perthes. Iedereen weet dat de abbé goede bewijzen ontdekte en aan het licht bracht dat de mens al tijdens het mioceen bestond; want er werden uit miocene lagen vuurstenen opgegraven die onmiskenbaar door mensen waren gemaakt. In de woorden van Laing:

Ze moeten óf door de mens zijn afgeslagen, óf, zoals Boyd Dawkins veronderstelt, door de dryopithecus of een andere mensaap die een dosis intelligentie bezat die zoveel groter was dan die van de gorilla of de chimpansee, dat hij in staat was werktuigen te maken. Maar in dit geval zou het probleem zijn opgelost en de ontbrekende schakel zijn ontdekt, want zo’n aap zou heel goed de voorouder van de paleolithische mens kunnen zijn geweest.2

Of – de afstammeling van de eocene mens, wat een variant is op deze theorie. Intussen moet de dryopithecus met zulke prachtige verstandelijke vermogens nog worden ontdekt. Anderzijds is het bestaan van de neolithische en zelfs de paleolithische mens absoluut zeker geworden, en dezelfde schrijver merkt terecht op: ‘Indien er 100.000.000 jaar zijn verstreken sinds de aarde voldoende vast werd om planten- en dierenleven in stand te houden, dan kan het tertiair wel 5.000.000 jaar hebben geduurd; of 10.000.000 jaar, als de levendragende orde van de dingen, zoals Lyell veronderstelt, ten minste 200.000.000 jaar heeft geduurd.’3 Waarom zou men het dan niet met een andere theorie proberen? Laten we als hypothese de mens aan het einde van het mesozoïcum plaatsen, en ter wille van de bewijsvoering aannemen dat de (veel recentere) hogere apen toen al bestonden! Dit zou de mens en de hedendaagse apen meer dan genoeg tijd geven om zich uit de mythische ‘meer antropoïde aap’ te ontwikkelen, en zelfs aan laatstgenoemden om te degenereren tot wezens die de mens na-apen door ‘boomtakken als knotsen te gebruiken, en kokosnoten te kraken met hamers en stenen’.4 Sommige primitieve stammen van bergbewoners in India bouwen hun verblijfplaats in bomen, evenals de gorilla’s. De vraag wie van beiden, het dier of de mens, de nabootser van de ander is, is nauwelijks een open vraag, zelfs als men van de theorie van Boyd Dawkins uitgaat. De fantasierijke strekking van zijn hypothese wordt echter algemeen toegegeven. Men betoogt dat terwijl er in het plioceen en het mioceen echte apen en bavianen waren, en de mens ontegenzeglijk tegelijk met deze in die tijden leefde – hoewel de orthodoxe antropologie ondanks de feiten nog aarzelt hem in het tijdperk van de dryopithecus te plaatsen, die ‘volgens sommige anatomen in enkele opzichten nog boven de chimpansee of de gorilla staat’5 – er toch uit het eoceen geen andere fossiele primaten zijn opgegraven en daarin geen pithecoïde soorten zijn aangetroffen dan een paar uitgestorven lemurische vormen. En er wordt ook op gezinspeeld dat de dryopithecus misschien de ‘ontbrekende schakel’ was, hoewel de hersenen van dat wezen deze theorie evenmin rechtvaardigen als die van de hedendaagse gorilla. (Zie ook de beschouwingen van Gaudry.)

We zouden willen vragen wie van de wetenschappers in staat is te bewijzen dat de mens in het vroege tertiair niet bestond? Wat stond zijn aanwezigheid in de weg? Nauwelijks dertig jaar geleden werd met verontwaardiging ontkend dat hij meer dan 6 of 7 duizend jaar bestond! Nu wordt zijn bestaan in het eoceen ontkend. In de volgende eeuw vraagt men zich misschien af of de mens geen tijdgenoot was van de ‘vliegende draken’, de pterodactylus, de plesiosaurus en iguanodon, enz. Laten we luisteren naar de echo van de wetenschap.

Het is duidelijk dat overal waar mensapen leefden, de mens, of een of ander wezen dat de voorouder van de mens was – wat anatomische bouw of klimaat en omgeving betreft – ook kan hebben geleefd. Anatomisch gesproken zijn mensapen en apen evengoed specifieke variëteiten van een zoogdiersoort als de mens, op wie ze been voor been en spier voor spier lijken, en de fysieke dierlijke mens is eenvoudig een voorbeeld van de vierhandige soort die is gespecialiseerd om rechtop te kunnen staan, en die grotere hersenen heeft.6 . . . Indien hij de ongunstige omstandigheden en de extreme wisselvalligheden van de ijstijd kon overleven, en we weten dat dit zo is, dan is er geen reden waarom hij niet in het subtropische klimaat van het mioceen kan hebben geleefd, toen er zelfs tot in Groenland en Spitsbergen een zacht klimaat heerste.7

Terwijl de meeste wetenschappers, die onbuigzaam zijn in hun geloof in de afstamming van de mens van een ‘uitgestorven antropoïde zoogdier’, zelfs niet willen aanvaarden dat er een andere verdedigbare theorie kan zijn dan die van een gemeenschappelijke voorouder van de mens en de dryopithecus, is het verfrissend om in een boek van werkelijke wetenschappelijke waarde zoveel ruimte voor toenadering te vinden. Die ruimte is inderdaad zo groot als onder de omstandigheden maar mogelijk is, d.w.z. zonder dat men direct gevaar loopt om door de vloedgolf van ‘wetenschapsaanbidding’ te worden weggevaagd. Omdat Laing gelooft dat het probleem om ‘de ontwikkeling van het intellect en de moraliteit door evolutie te verklaren niet zo groot is als het probleem dat zich voordoet door het verschil in fysieke bouw8 tussen de mens en het hoogste dier’, zegt hij:

Maar het is niet zo gemakkelijk in te zien hoe dit verschil in fysieke bouw ontstond, en hoe een wezen ontstond dat zulke hersenen en handen had, en zulke potentiële vermogens voor een bijna onbeperkte vooruitgang. Het probleem is dit: het verschil in bouw tussen het laagste bestaande mensenras en de hoogste bestaande apen is te groot om het mogelijk te maken dat de een de rechtstreekse afstammeling is van de ander. De negroïde vertoont in sommige opzichten een lichte gelijkenis met de apensoort. Zijn schedel is smaller, zijn hersenen minder groot, zijn kaak steekt meer naar voren, zijn armen zijn langer dan die van de gemiddelde Europeaan. Toch is hij ongetwijfeld een mens, en door een brede kloof gescheiden van de chimpansee of de gorilla. Zelfs de idioot of cretin, met hersenen en een intelligentie die niet groter zijn dan die van de chimpansee, is een in zijn ontwikkeling gestoorde mens, geen aap.

Indien de darwinistische theorie in het geval van de mens en de aap opgaat, moeten we dus teruggaan tot een of andere gemeenschappelijke voorouder van wie beide mogelijk afstammen . . . Maar om dit als een feit en niet als een theorie te kunnen vaststellen, moeten we die voorouderlijke vorm ook werkelijk vinden, of in elk geval een paar tussenliggende vormen die in de buurt komen. . . . Met andere woorden . . . de ontbrekende schakel! Nu moet men erkennen dat zulke ontbrekende schakels tot dusver niet zijn ontdekt, en ook dat de oudst bekende menselijke schedels en skeletten, die uit de ijstijd dateren, en waarschijnlijk ten minste 100.000 jaar oud zijn, zo’n voormenselijke soort beslist niet benaderen. Integendeel, een van de oudste exemplaren, namelijk van de mensen van het grot-graf van Cro-Magnon,9 getuigt van een mooi ras, met een grote gestalte, grote hersenen, en in het algemeen superieur aan veel nu bestaande mensenrassen. Het antwoord is natuurlijk dat de verstreken tijd te kort is, en dat als mens en aap een gemeenschappelijke voorvader hadden, die – omdat er in het mioceen in ieder geval al een hoogontwikkelde mensaap, en waarschijnlijk ook de mens bestond – in het verre verleden moet worden gezocht, in een tijd die zover achter ons ligt dat in vergelijking daarmee het hele kwartair in het niet valt. . . . Er is dus genoeg reden om te aarzelen vóór we aannemen dat alleen de mens . . . een uitzondering is . . . een speciaal geschapen wezen. Dit is des te moeilijker te geloven, omdat de apenfamilie, waarmee de mens [?] zo’n grote gelijkenis vertoont . . . talrijke takken bevat die geleidelijk in elkaar overgaan, maar waarvan de uitersten meer van elkaar verschillen dan de mens verschilt van de hoogste apen. Indien er voor de mens een speciale schepping nodig is geweest, moeten er dan niet ook speciale scheppingen zijn geweest voor de chimpansee, de gorilla, de orang-oetan, en voor ten minste 100 verschillende apensoorten, die alle op dezelfde manier zijn opgebouwd?10

Er was inderdaad een ‘speciale schepping’ voor de mens en een ‘speciale schepping’ voor de aap, zijn voortbrengsel; maar die verliep anders dan de wetenschap zich ooit heeft voorgesteld. Albert Gaudry en anderen geven overtuigende argumenten waarom de mens niet als de kroon van het apengeslacht kan worden beschouwd. Wanneer we niet alleen vaststellen dat de ‘oorspronkelijke primitieve mens’ (?) in het mioceen een feit was, maar ook dat, zoals De Mortillet aantoont, de vuurstenen werktuigen die hij heeft achtergelaten, in dat verre verleden door middel van vuur waren gespleten; wanneer we vernemen dat van de mensapen alleen de dryopithecus in deze lagen voorkomt, wat is dan de logische conclusie? Dat de darwinisten in een lastig parket zitten. De veel op de mens lijkende gibbon bevindt zich nog op hetzelfde lage ontwikkelingsniveau als toen hij tijdgenoot was van de mens aan het einde van de ijstijd. Hij is sinds het plioceen niet zichtbaar veranderd. Nu is er niet veel verschil tussen de dryopithecus en de bestaande mensapen – gibbon, gorilla, enz. Indien de darwinistische theorie in alles heeft voorzien, hoe moeten we dan de evolutie van deze aap tot mens in de eerste helft van het mioceen ‘verklaren’? De tijd is veel te kort voor zo’n theoretische transformatie. De uitzonderlijke traagheid waarmee variatie in soorten plaatsvindt, maakt dit onmogelijk – vooral op basis van de hypothese van natuurlijke selectie. De enorme verstandelijke en structurele kloof tussen de primitieve mens die bekend is met vuur en de manier om het aan te steken, en een dierlijke mensaap, is te breed om – zelfs in gedachten – in zo’n korte periode te overbruggen. Laten de evolutionisten het proces terugschuiven naar het voorafgaande eoceen, als ze daaraan de voorkeur geven; laten ze zelfs zowel de mens als de dryopithecus terugvoeren op een gemeenschappelijke voorouder; toch zullen ze het minder prettige feit onder ogen moeten zien dat in eocene lagen de antropoïde fossielen evengoed schitteren door afwezigheid als de fabelachtige pithecanthropus van Haeckel.

Kan men uit deze impasse komen door een beroep te doen op het ‘onbekende’, en met Darwin te verwijzen naar de ‘onvolledigheid van de geologische verslagen’? Laat dat zo zijn; maar hetzelfde recht van beroep moet evengoed aan de occultisten worden toegekend, in plaats van het monopolie te blijven van het in verlegenheid gebrachte materialisme. We zeggen dat de fysieke mens bestond vóór de eerste gesteentelaag van het krijt was afgezet. In het eerste deel van het tertiair bloeide de schitterendste beschaving die de wereld ooit heeft gekend, in een tijd waarin, zoals men aanneemt, de mens-aap van Haeckel door de oerwouden dwaalde, en de door Grant Allen veronderstelde voorouder zich met zijn behaarde wijfjes, de gedegenereerde Liliths van de Adam van het derde wortelras, van tak tot tak slingerde. Toch waren er in de betere dagen van de beschaving van het vierde ras geen mensapen; maar karma is een mysterieuze wet, en werkt zonder iemand te ontzien. De monsters die in zonde en schande door de Atlantische reuzen waren verwekt, ‘vage kopieën’11 van hun beestachtige vaders, en dus ook van de hedendaagse mens, misleiden nu de speculatieve antropoloog van de Europese wetenschap en bedelven hem onder misvattingen.

Waar woonden de eerste mensen? Sommige darwinisten zeggen in West-Afrika, anderen in Zuid-Azië, en weer anderen geloven in een onafhankelijke oorsprong van mensenstammen in Azië en Amerika uit aapachtige voorouders (Vogt). Maar Haeckel gaat vrolijk over tot de aanval. Uitgaande van zijn prosimiae die ‘de gemeenschappelijke voorouders van alle andere smalneusapen, waaronder de mens, waren’12 – een ‘schakel’ waarmee recente anatomische ontdekkingen echter voorgoed hebben afgerekend! – probeert hij voor de oorspronkelijke pithecanthropus alalus een woonplaats te vinden.

Naar alle waarschijnlijkheid vond deze [de transformatie van dier naar mens] plaats in Zuid-Azië; dat gebied levert nu veel bewijzen op die aantonen dat hier het oorspronkelijke thuis van de verschillende menssoorten was. Waarschijnlijk was Zuid-Azië zelf niet de oudste bakermat van de mensheid, maar Lemurië, een continent dat ten zuiden van Azië lag, en later in de Indische Oceaan verzonk.13 Het tijdperk waarin de evolutie van de mensapen tot aapachtige mensen plaatsvond, was waarschijnlijk het laatste deel van het tertiair, het plioceen, en misschien het mioceen, dat eraan voorafging.14

De enige waardevolle gedachte hierin is die over Lemurië, dat inderdaad de bakermat van de mensheid was, van het fysieke geslachtelijke wezen dat in de loop van lange eonen uit de etherische hermafrodieten ontstond. Maar indien is bewezen dat Paaseiland werkelijk een overblijfsel van Lemurië is, moeten we volgens Haeckel geloven dat de ‘aapmensen zonder spraak’, die zich net hadden afgesplitst van een beestachtig monsterlijk zoogdier, de reusachtige portretstandbeelden hebben gemaakt waarvan er nu enkele in het British Museum staan. De critici hebben ongelijk als ze de leringen van Haeckel ‘afschuwelijk, revolutionair, immoreel’ noemen, hoewel het materialisme het logische gevolg is van de aapvoorouder mythe; ze zijn eenvoudig te dwaas om te hoeven worden weerlegd.

B. Westers evolutionisme: de vergelijkende anatomie van de mens en de mensaap bevestigt het darwinisme niet

Men zegt ons dat, terwijl elke andere ketterij tegen de moderne wetenschap kan worden genegeerd, onze ontkenning van de darwinistische theorie – zoals die op de mens wordt toegepast – de ‘onvergeeflijke’ zonde bij uitstek zal zijn. De evolutionisten staan rotsvast in hun overtuiging op grond van de overeenkomst in bouw van de aap en de mens. Het anatomische bewijsmateriaal is in dit geval overweldigend, zo stelt men; been voor been, en spier voor spier, zijn gelijk, zelfs de vorm van de hersenen komt sterk overeen.

Maar wat dan nog? Dit alles was al vóór koning Herodes bekend; en de schrijvers van het Ramayana, de dichters die de moed en heldhaftigheid van Hanuman, de aap-god, bezongen, ‘van wie de daden groot waren en de wijsheid ongeëvenaard’, moeten evenveel over zijn anatomie en hersenen hebben geweten als welke Haeckel of Huxley in onze tijd ook. Er werden boeken vol over deze overeenkomst geschreven, zowel in de oudheid als in meer recente tijden. Daarom ontvangt de wereld of de filosofie niets nieuws in boeken zoals Man and Apes van Mivart, of in de verdediging van het darwinisme door Fiske en Huxley. Maar wat zijn die doorslaggevende bewijzen voor de afstamming van de mens van een pithecoïde voorouder? Indien de darwinistische theorie niet de ware is – zo zegt men ons – indien mens en aap niet van een gemeenschappelijke voorouder afstammen, dan moeten we een verklaring geven voor:

(1) De overeenkomst in bouw van beide; het feit dat de hogere dierenwereld – mens en dier – fysiek gezien één grondvorm of ontwerp heeft.

(2) De aanwezigheid van rudimentaire organen in de mens, d.w.z. sporen van vroegere organen, die nu niet meer worden gebruikt en daardoor zijn geatrofieerd. Sommige van deze organen, zo wordt beweerd, kunnen alleen in gebruik zijn geweest bij een half dierlijk, half in bomen levend monster. Waarom vinden we dan bij de mens die ‘rudimentaire’ organen (die even nutteloos zijn als de rudimentaire vleugel voor de apteryx van Australië), het wormvormige aanhangsel van de blinde darm, de oorspieren15, de ‘rudimentaire staart’ (waarmee kinderen soms nog worden geboren), enz.?

Zo luidt hun strijdkreet; en het gekakel van de mindere grootheden onder de darwinisten is zo mogelijk nog luider dan dat van de wetenschappelijke evolutionisten zelf!

Verder zijn laatstgenoemden zelf – met hun grote leider Huxley en eminente zoölogen zoals Romanes en anderen – terwijl ze de darwinistische theorie verdedigen, de eersten om de bijna onoverkomelijke problemen te erkennen die het uiteindelijke bewijs ervan in de weg staan. En er zijn even grote wetenschappers als bovengenoemden, die nadrukkelijk deze onnodige veronderstelling ontkennen, en de ongegronde overdrijvingen wat betreft deze veronderstelde overeenkomst in bouw luid afkeuren. Het is voldoende een blik te werpen in de boeken van Broca, Gratiolet, Owen, Pruner-Bey, en ten slotte in het laatste grote boek van De Quatrefages, Introduction à l’étude des races humaines, om de fout van de evolutionisten te ontdekken. We kunnen nog verder gaan: de overdrijvingen van de overeenkomst in bouw van de mens en de antropomorfe aap zijn de laatste tijd zo groot en dwaas geworden, dat zelfs Huxley zich gedwongen voelde om te protesteren tegen de al te hoge verwachtingen. Deze grote anatoom riep persoonlijk de ‘mindere grootheden’ tot de orde, door in een van zijn artikelen te verklaren dat de verschillen in bouw van het menselijk lichaam en dat van de hoogste antropomorfe pithecoïde niet alleen verre van gering en onbeduidend zijn, maar integendeel heel groot en belangrijk: ‘elk bot van de gorilla heeft kenmerken die het onderscheiden van een soortgelijk menselijk bot’. Onder de bestaande wezens is er geen enkele tussenvorm die de kloof tussen mens en aap kan overbruggen. Die kloof te negeren, voegde hij eraan toe, ‘zou even verkeerd als absurd zijn’.16

Ten slotte is het absurde van zo’n onnatuurlijke afstamming van de mens zó duidelijk, als men let op al het bewijsmateriaal over de schedel van de pithecoïde vergeleken met die van de mens, dat zelfs De Quatrefages onbewust zijn toevlucht nam tot onze esoterische theorie door te zeggen dat het eerder de apen zijn die aanspraak kunnen maken op afstamming van de mens, dan omgekeerd. Zoals door Gratiolet met betrekking tot de hersenwindingen van de mensapen is bewezen, ontwikkelen die zich bij deze soort in een richting die tegengesteld is aan die wanneer de hersenen van de mens werkelijk het product van de ontwikkeling van apenhersenen zouden zijn; de omvang van de menselijke schedel en zijn hersenen, en ook van de hersenkwabben, nemen toe met de individuele ontwikkeling van de mens. Zijn intellect ontwikkelt zich en neemt met de leeftijd toe, terwijl zijn gezichtsbeenderen en kaken kleiner worden en minder gaan vooruitsteken, en zo vergeestelijkt hij meer en meer; bij de aap daarentegen gebeurt het omgekeerde. In zijn jeugd is de mensaap veel intelligenter en goedaardiger, en naarmate hij ouder wordt, wordt hij trager van verstand; terwijl zijn schedel terugwijkt en kleiner schijnt te worden naarmate hij groeit, ontwikkelen zijn gezichtsbeenderen en kaken zich, waarbij de hersenen ten slotte in elkaar worden gedrukt en geheel naar achteren wijken, om elke dag meer plaats te maken voor het dierlijke. Het denkorgaan – de hersenen – wijkt terug en vermindert, geheel overwonnen en vervangen door het orgaan van het wilde beest – de kaken.

Zo zou een gorilla, zoals in het Franse boek geestig wordt opgemerkt, het volste recht hebben zich tot een evolutionist te wenden, en te beweren van hem af te stammen. Hij zou tegen hem kunnen zeggen: ‘Wij mensapen vormen een regressieve afwijking van de menssoort, en daarom worden onze ontwikkeling en evolutie gekenmerkt door een overgang van een mensachtige naar een dierlijke lichaamsbouw; dus, hoe zouden jullie, mensen, van ons kunnen afstammen, hoe zouden jullie een voortzetting van onze soort kunnen zijn? Om dit mogelijk te maken zou jullie bouw nog meer dan de onze moeten verschillen van die van de mens, en nog meer op die van een dier moeten lijken dan de onze; en in zo’n geval eist de rechtvaardigheid dat jullie je plaats in de natuur aan ons afstaan. Jullie staan lager dan wij, tenminste als jullie erop staan je stamboom van onze soort af te leiden; want de manier waarop wij zijn gebouwd en ontwikkeld, is zodanig dat we geen vormen kunnen voortbrengen die ingewikkelder zijn dan de onze.’

Op dit punt is de occulte wetenschap het volledig met De Quatrefages eens. Op grond van het type van zijn ontwikkeling kan de mens niet afstammen van een aap of een voorouder die beiden gemeenschappelijk hebben, maar blijkt hij een oorsprong te hebben in een soort die veel hoger staat dan hijzelf. En deze soort is de ‘hemelse mens’ – de dhyani-chohans of de zogenaamde pitri’s, zoals in de eerste afdeling van dit deel is aangetoond. Aan de andere kant kunnen de pithecoïden, de orang-oetan, de gorilla, en de chimpansee, wél van het verdierlijkte vierde menselijke wortelras afstammen – en de occulte wetenschap leert dat dit inderdaad het geval is – want ze zijn het product van de mens en een uitgestorven zoogdiersoort die in het mioceen leefde, waarvan de verre voorouders zelf het product waren van Lemurische bestialiteit. De oorsprong van dit halfmenselijke monster wordt in de stanza’s verklaard en toegeschreven aan de zonde van de ‘verstandeloze’ rassen uit de middenperiode van het derde ras.

Wanneer men bedenkt dat alle vormen die nu de aarde bevolken, evenveel variaties zijn van basissoorten die oorspronkelijk door de mens van de derde en vierde ronde zijn afgeworpen, verliest het argument van de evolutionist, dat de nadruk legt op een ‘eenheid van bouwplan’ die alle gewervelde dieren kenmerkt, zijn kracht. De genoemde basissoorten waren heel gering in aantal vergeleken met de vele organismen die hieruit uiteindelijk ontstonden; maar een algemene eenheid van soort is niettemin door de eeuwen heen bewaard gebleven. De doelmatigheid van de natuur staat niet toe dat er verschillende volkomen tegenovergestelde ‘basisplannen’ van organische evolutie op één planeet bestaan. Maar wanneer de algemene strekking van de occulte verklaring eenmaal is geformuleerd, kunnen conclusies over details heel goed aan de intuïtieve lezer worden overgelaten.

Hetzelfde geldt voor de ‘rudimentaire’ organen die door anatomen in het menselijk organisme zijn ontdekt – een belangrijk onderwerp. Deze werden door Darwin en Haeckel als argument tegen hun Europese tegenstanders gebruikt, en bleken van groot belang. Antropologen die de afstamming van de mens uit dierlijke voorouders durfden te betwisten, werden erg in verlegenheid gebracht toen ze de aanwezigheid van kieuwspleten, het ‘staart’probleem, enz., moesten verklaren. Ook hier schiet het occultisme ons met de benodigde gegevens te hulp.

Het is een feit dat, zoals al eerder is gezegd, de menselijke soort de bewaarplaats is van alle potentiële organische vormen, en het centrale punt waaruit deze tevoorschijn komen. In deze vooronderstelling ligt een werkelijke ‘evolutie’ of ‘ontvouwing’ besloten, in een betekenis die men niet kan toekennen aan de mechanische theorie van natuurlijke selectie. Bij het bekritiseren van Darwins conclusies op basis van ‘rudimenten’ merkt een deskundige schrijver op:

Waarom is het niet een even aannemelijke hypothese dat de mens werd geschapen met de rudimentaire schetsen in zijn organisme, en dat ze nuttige onderdelen werden in de lagere dieren waarin de mens degenereerde, als te veronderstellen dat deze onderdelen volledig ontwikkeld waren bij de lagere dieren waaruit de mens is voortgekomen?17

Lees voor ‘waarin de mens degenereerde’, ‘de prototypen die de mens in de loop van zijn astrale ontwikkelingen afwierp’, en een aspect van de ware esoterische oplossing ligt vóór ons. Maar we moeten nu een ruimere generalisatie formuleren.

Voor zover het onze huidige aardse periode van de vierde ronde betreft, is alleen de zoogdierfauna terug te voeren op prototypen die door de mens zijn afgeworpen. De amfibieën, vogels, reptielen, vissen, enz., zijn de voortbrengselen van de derde ronde, astrale fossiele vormen die waren opgeslagen in de aura van de aarde en die na de afzetting van het eerste laurentische gesteente tot fysieke manifestatie werden gebracht. De ‘evolutie’ heeft te maken met de voortgaande wijzigingen die, zoals de paleontologie aantoont, de lagere dieren- en plantenrijken in de loop van de geologische tijd hebben ondergaan. Ze houdt zich niet bezig, en kan zich vanzelfsprekend niet bezighouden, met het onderwerp van de pre-fysieke soorten die als basis voor toekomstige differentiatie hebben gediend. Ze kan wél de algemene wetten rangschikken die de ontwikkeling van de fysieke organismen beheersen, en tot op zekere hoogte heeft ze deze taak goed volbracht.

We keren terug naar het onderwerp dat we behandelen. De zoogdieren, waarvan de eerste sporen werden ontdekt in de buideldieren van het trias-gesteente van het secundair, waren ontwikkeld uit louter astrale voorouders die leefden in de tijd van het tweede ras. Ze zijn dus post-menselijk, en daarom is het gemakkelijk de algemene overeenkomst te verklaren tussen hun embryonale stadia en die van de mens, die de kenmerken van de groep die hij deed ontstaan noodzakelijkerwijs in zich draagt en in zijn ontwikkeling verkort weergeeft. Dit geeft voor een deel antwoord op de vragen van de darwinisten.

Maar hoe verklaart men de aanwezigheid van kieuwspleten in de menselijke foetus, die het stadium voorstellen waarin de kieuwen van de vis worden ontwikkeld;18 het kloppende bloedvat dat overeenkomt met het hart van de lagere vissen, en dat het hart van de foetus vormt; de hele analogie tussen enerzijds de deling van het menselijk ei, de vorming van het blastoderm, en het optreden van het ‘gastrula’-stadium, en anderzijds de overeenkomstige stadia bij de lagere gewervelde dieren en zelfs bij de sponzen; de verschillende soorten van lager dierlijk leven die de vorm van het toekomstige kind in zijn groeicyclus te zien geeft? . . . Hoe komt het dat stadia uit het leven van vissen, van wie de voorouders [eonen vóór het tijdperk van het eerste wortelras] zwommen in de zeeën van het siluur, en ook stadia uit het leven van de latere fauna van amfibieën en reptielen, worden weerspiegeld in de ‘verkorte geschiedenis’ van de ontwikkeling van de menselijke foetus?

Op dit aannemelijk klinkende bezwaar antwoorden we dat de aardse diervormen uit de derde ronde evengoed zijn af te leiden uit soorten die werden afgeworpen door de mens van de derde ronde, als dat die nieuwe aanwinst op het gebied van onze planeet – de zoogdieren – is terug te voeren op de mensheid van het tweede wortelras van de vierde ronde. Het groeiproces van de menselijke foetus vat niet alleen de algemene kenmerken van het aardse leven van de vierde maar ook die van de derde ronde samen. Het hele spectrum van de soorten wordt in het kort doorlopen. De occultisten hebben dus geen problemen om de geboorte van kinderen met een echt staartvormig aanhangsel, of het feit dat de staart van de menselijke foetus in een bepaalde periode tweemaal zo lang is als de zich ontwikkelende benen, te ‘verklaren’. De mogelijkheid tot ontwikkeling van organen die nuttig zijn voor dierlijk leven ligt in de mens – de microkosmos van de macrokosmos – besloten, en abnormale omstandigheden kunnen niet zelden de vreemde verschijnselen tot gevolg hebben die de darwinisten beschouwen als een ‘terugkeer tot de kenmerken van de voorouders’.19 Inderdaad een terugkeer, maar nauwelijks in de betekenis die onze hedendaagse empirici eraan hechten!

C. Het darwinisme en de ouderdom van de mens: de mensapen en hun voorouders

Meer dan één eminente hedendaagse geoloog en wetenschapper heeft het publiek laten weten dat ‘elke schatting van een geologische duur niet alleen onmogelijk is, maar noodzakelijkerwijs onvolmaakt; want we weten niets over de oorzaken, hoewel die moeten hebben bestaan, die de voortgang van de vorming van de sedimentlagen hebben versneld of vertraagd’.20 En nu een andere wetenschapper, die even bekend is (Croll), heeft berekend dat het tertiair óf 15 óf 2½ miljoen jaar geleden is begonnen – het eerste getal is volgens de esoterische leer nauwkeuriger – schijnt het meningsverschil in dit geval niet zo groot te zijn. De exacte wetenschap, die weigert om in de mens ‘een speciale schepping’ te zien (tot op zekere hoogte doet de geheime wetenschap dat ook), heeft het recht om de eerste drie, of beter gezegd tweeënhalf, rassen – het spirituele, het halfastrale, en het halfmenselijke – van onze leringen te negeren. Maar ze kan moeilijk hetzelfde doen met het derde ras in zijn laatste stadium, het vierde, en het vijfde ras, want ze verdeelt de mensheid al in paleolithische en neolithische mensen.21 De Franse geologen plaatsen de mens in het midden-mioceen (Gabriel de Mortillet), en sommigen zelfs in het secundair, zoals De Quatrefages oppert; terwijl de Engelse geleerden meestal niet zo’n hoge ouderdom voor hun soort aannemen. Maar misschien zullen ze later beter weten. Sir Charles Lyell zegt namelijk:

Wanneer we rekening houden met de afwezigheid of uiterste zeldzaamheid van menselijke botten en gebruiksvoorwerpen in alle lagen, afkomstig uit zeewater of zoetwater, zelfs in lagen die zijn gevormd in de onmiddellijke nabijheid van land dat door miljoenen mensen werd bewoond, zullen we voorbereid zijn op de algemene schaarste aan menselijke overblijfselen in ijsformaties, zowel recente als pleistocene, of uit een nog oudere tijd. Zelfs indien er een paar zwervers waren die rondtrokken over met gletsjers bedekte landstreken, of over door ijsbergen onveilig gemaakte zeeën, en indien enkelen van hen hun botten of wapens in morenen of op de zeebodem achterlieten, is de kans uiterst gering dat een geoloog duizenden jaren later er een vindt.22

Wetenschappers vermijden om zich over de ouderdom van de mens duidelijk uit te spreken, wat ze ook moeilijk zouden kunnen, en geven zo veel speelruimte aan gedurfde speculaties. Terwijl de meeste antropologen het bestaan van de mens slechts tot de periode na de ijstijd – of wat het kwartair wordt genoemd – terugvoeren, geven de evolutionisten die de mens terugvoeren tot een oorsprong die hij gemeenschappelijk heeft met de aap, echter blijk van weinig consistentie in hun speculaties. De hypothese van Darwin vereist in feite een veel hogere ouderdom voor de mensheid dan door oppervlakkige denkers zelfs maar vaag wordt vermoed. Dit wordt aangetoond door de grootste autoriteiten op dit gebied, bijv. Huxley. Zij die de darwinistische evolutie aanvaarden, moeten zich noodzakelijkerwijs vasthouden aan een ouderdom van de mensheid die in feite zo hoog is dat deze niet ver bij de schatting van de occultist achterblijft.23 De bescheiden duizenden jaren van de Encyclopaedia Britannica en de 100.000 jaar waartoe de antropologie in het algemeen de ouderdom van de mensheid beperkt, schijnen volstrekt microscopisch als men ze vergelijkt met de getallen die in de gewaagde speculaties van Huxley besloten liggen. Eerstgenoemde beschouwt het oorspronkelijke mensenras in feite als aapachtige holbewoners.

De grote Engelse bioloog, die de pithecoïde oorsprong van de mens wil bewijzen, zegt met nadruk dat de transformatie van de oorspronkelijke aap tot een mens miljoenen jaren geleden moet hebben plaatsgevonden. Wanneer Huxley namelijk de grote gemiddelde hersencapaciteit van de neanderthalerschedel bespreekt, wordt hij, ondanks zijn bewering dat deze is bedekt met ‘pithecoïde botwanden’ en de verzekering van Grant Allen dat deze schedel ‘grote knobbels op het voorhoofd bezit die sterk [?] doen denken aan de knobbels die de gorilla zijn specifieke woeste uiterlijk geven’,24 toch gedwongen te erkennen dat zijn theorie in het geval van de genoemde schedel opnieuw wordt ontkracht door de ‘volkomen menselijke verhoudingen van de bijbehorende botten van ledematen, en ook door de goede ontwikkeling van de Engis-schedel’.25 Als conclusie wordt ons meegedeeld dat die schedels ‘duidelijk aangeven dat de eerste sporen van de oorspronkelijke stam waaruit de mens is voortgekomen, door diegenen die in een of andere vorm de leer van de voortgaande ontwikkeling aanhangen, niet langer hoeven te worden gezocht in het laat-tertiair, maar dat men ernaar moet zoeken in een tijdperk dat verder afligt van de tijd van de elephas primigenius dan die afligt van onze tijd’.26

Een onnoemlijk hoge ouderdom voor de mensheid is dus wetenschappelijk een absolute voorwaarde in het vraagstuk van de darwinistische evolutie, want de oudste paleolithische mens vertoont nog geen waarneembare verschillen met zijn hedendaagse afstammeling. Pas kort geleden is de moderne wetenschap begonnen elk jaar de kloof te verbreden die haar nu scheidt van de oude wetenschap van denkers zoals Plinius en Hippokrates, die geen van allen de oude leringen over de evolutie van de mensenrassen en diersoorten zouden hebben bespot, zoals een hedendaagse geoloog of antropoloog dat ongetwijfeld wel doet.

Indien men, zoals wij, ervan uitgaat dat de zoogdieren voortbrengselen van de vierde ronde waren die na de mens kwamen, dan kan het onderstaande schema – dat weergeeft hoe de schrijfster de leer opvat – het proces verduidelijken.

Evolutie mensen en zoogdieren

De onnatuurlijke vereniging was altijd vruchtbaar, omdat de toen bestaande zoogdiersoorten niet ver genoeg van hun stam27 – de oorspronkelijke astrale mens – afstonden om de noodzakelijke barrière te vormen. De medische wetenschap maakt zelfs in onze tijd melding van gevallen van monsters, voortgekomen uit menselijke en dierlijke ouders. Het gaat daarom alleen om de mate waarin dit voorkomt, niet of het kan voorkomen. Zo lost het occultisme een van de vreemdste problemen op die onder de aandacht van de antropoloog worden gebracht.

De slinger van het denken schommelt tussen uitersten. Nadat de wetenschap zich eindelijk van de boeien van de theologie had bevrijd, heeft ze zich aan de tegenovergestelde misvatting overgegeven; en in haar poging om de natuur vanuit een volkomen materialistisch standpunt te verklaren, heeft ze die meest bizarre theorie van alle tijden opgesteld: de afstamming van de mens van een woeste en brute aap. Deze leer is nu in een of andere vorm zo gangbaar geworden, dat er een herculische krachtsinspanning nodig zal zijn om deze uiteindelijk weer te verwerpen. De darwinistische antropologie is de nachtmerrie van de etnoloog, en een stevig kind van het hedendaagse materialisme, dat groter en sterker is geworden naarmate de dwaasheid van de theologische legende van de ‘schepping’ van de mens steeds duidelijker werd. Het heeft zich voorspoedig ontwikkeld door de vreemde misvatting dat – zoals een bekende wetenschapper het stelt – ‘Alle hypothesen en theorieën over het ontstaan van de mens kunnen worden teruggebracht tot twee [de evolutieleer, en het exoterische verhaal uit de Bijbel]. . . . Er is geen andere hypothese denkbaar.’28!! De antropologie van de geheime boeken is echter het best mogelijke antwoord op zo’n waardeloze bewering.

De overeenkomst tussen de anatomie van de mens en die van de hogere aap, die zo vaak door de darwinisten wordt genoemd als een aanwijzing voor een gemeenschappelijke voorouder, vormt een interessant probleem, waarvan de juiste oplossing moet worden gezocht in de esoterische verklaring van het ontstaan van de pithecoïde rassen. We hebben deze gegeven voor zover dit nuttig was, door mee te delen dat de reusachtige mensachtige monsters – de nakomelingen van menselijke en dierlijke ouders – werden voortgebracht als gevolg van de bestialiteit van de oorspronkelijke verstandeloze rassen. Naarmate de tijd verstreek, en de nog halfastrale vormen zich tot fysieke verdichtten, werden de afstammelingen van deze wezens door uiterlijke omstandigheden veranderd, totdat de soort, die in grootte afnam, uiteindelijk de lagere apen van het mioceen werden. Met hen herhaalden de latere Atlantiërs de zonde van de ‘verstandelozen’, terwijl ze zich deze keer daarvan volledig bewust waren. De gevolgen van hun misdaad waren de apensoorten die nu bekendstaan als mensapen.

Het kan nuttig zijn om deze heel eenvoudige theorie – en we zijn zelfs bereid deze als hypothese aan de ongelovigen aan te bieden – te vergelijken met het darwinistische stelsel, dat zoveel onoverkomelijke hindernissen bevat dat, zodra men één daarvan door een min of meer vernuftige hypothese heeft weggenomen, er zich daarachter onmiddellijk tien grotere aandienen.

Noten

  1. Thomas H. Huxley, Evidence as to Man’s Place in Nature, 1863, blz. 184.
  2. Samuel Laing, Modern Science and Modern Thought, 1888, blz. 157.
  3. Op.cit., blz. 161.
  4. Op.cit., blz. 160. Is dit de manier waarop de primitieve mens te werk ging? We kennen in onze tijd geen mensen, zelfs geen barbaren, van wie bekend is dat ze de apen hebben nagebootst die met hen de bossen van Amerika en de eilanden bewonen. We hebben wel gehoord van grote apen die zijn getemd en in huizen wonen, en die de mens zozeer imiteren dat ze zelfs een hoed opzetten en een jas aantrekken. De schrijfster heeft zelf een chimpansee gehad die, zonder dat het hem was aangeleerd, een krant openvouwde en deed alsof hij erin las. Het zijn de latere generaties, de kinderen, die hun ouders nadoen – niet omgekeerd.
  5. Op.cit., blz. 151.
  6. We vragen of er aan de wetenschappelijke waarheid en aan het feit dat in de bovenstaande zin is vermeld, één jota zou veranderen indien deze zou luiden: ‘de aap is eenvoudig een voorbeeld van de tweevoetige soort die is gespecialiseerd om als regel op vier voeten te lopen, en die kleinere hersenen heeft’. Esoterisch gesproken is dit de echte waarheid, en niet het omgekeerde.
  7. Laing, Op.cit., blz. 151-2.
  8. We kunnen Laing hierin niet volgen. Wanneer erkende darwinisten zoals Huxley wijzen op ‘de grote kloof in verstandelijk vermogen die ligt tussen de laagste aap en de hoogste mens’, de ‘enorme kloof . . . tussen hen’, de ‘onmetelijke en praktisch oneindige verschillen tussen de mens en het apenras’ (Evidence as to Man’s Place in Nature, blz. 122); wanneer zelfs de fysieke basis van het denkvermogen (de hersenen) dat van de hoogste bestaande apen zo aanzienlijk in grootte overschrijdt; wanneer mensen zoals Wallace gedwongen zijn de tussenkomst van buitenaardse intelligenties te hulp te roepen om het opklimmen van een schepsel als de pithecanthropus alalus, of de spraakloze primitieve mens van Haeckel, tot het niveau van de morele mens van nu met zijn grotere hersenen te verklaren – dan is het gemakzuchtig om de raadsels van de evolutie zomaar weg te wuiven. Terwijl het bewijsmateriaal met betrekking tot de fysieke bouw zo weinig overtuigend is en over het geheel genomen zo strijdig met het darwinisme, zijn de problemen bij de verklaring van het ‘hoe’ van de evolutie van het menselijk denkvermogen door natuurlijke selectie tien keer zo groot.
  9. Een ras dat De Quatrefages en Hamy opvatten als een tak van dezelfde stam als die waaruit de Guanchen van de Canarische Eilanden zijn voortgekomen – kortom, afstammelingen van de Atlantiërs.
  10. Laing, Op.cit., blz. 180-2.
  11. Thomas H. Huxley, Evidence as to Man’s Place in Nature, 1863, blz. 73-4.
  12. Ernst Haeckel, The Pedigree of Man, 1883, blz. 73.
  13. Zie hfst. 7, ‘Wetenschappelijke en geologische bewijzen voor het bestaan van verschillende verzonken continenten’, blz. 884-907.
  14. Haeckel, Op.cit., blz. 73.
  15. Prof. Owen gelooft dat deze spieren – de attollens, retrahens, en attrahens aurem – bij mensen van de steentijd actief werkten. Dit is al of niet het geval. Voor deze vraag geldt de gewone ‘occulte’ verklaring, en ze kan zonder de hypothese van een ‘dierlijke voorouder’ worden beantwoord.
  16. Huxley, Evidence as to Man’s Place in Nature, 1863, blz. 123. Om een andere autoriteit te citeren: ‘We vinden een van de meest mensachtige apen (de gibbon) in het tertiair, en deze soort staat nog steeds op dezelfde lage trap, en daarnaast treft men aan het einde van de ijstijd de mens aan op dezelfde hoge trap als nu, zodat de aap de mens niet dichter is genaderd, en de hedendaagse mens zich niet verder van de aap heeft verwijderd dan de eerste [fossiele] mens . . . deze feiten zijn in tegenspraak met de theorie van een voortdurend verdergaande ontwikkeling.’ (Pattison & Pfaff, The Age and Origin of Man, 1883, blz. 51-2.) Wanneer volgens Vogt het gemiddelde hersenvolume van een Australische Aboriginal 1628 cm³ is; dat van de gorilla 500 cm³, en dat van de chimpansee slechts 417, dan wordt de enorme kloof duidelijk die door de voorstander van ‘natuurlijke’ selectie moet worden overbrugd.
  17. George T. Curtis, Creation or Evolution?, 1887, blz. 76.
  18. In deze periode’, schrijft Darwin, ‘lopen de slagaderen in boogvormige takken, als om het bloed naar kieuwen te voeren die bij de hogere gewervelde dieren niet aanwezig zijn, hoewel de spleten aan de zijkant van de hals nog bestaan en hun vroegere [?] positie aangeven.’ (The Descent of Man, blz. 9.)
    Het is opmerkelijk dat, hoewel kieuwspleten voor alle dieren, behalve amfibieën, vissen, enz., volstrekt nutteloos zijn, ze bij de ontwikkeling van de foetus van gewervelde dieren geregeld voorkomen. Zo nu en dan worden er zelfs kinderen geboren met een opening in de hals die overeenkomt met een van de spleten.
  19. Zij die met Haeckel de kieuwspleten met de daarmee gepaard gaande verschijnselen opvatten als een illustratie van een actieve functie in onze amfibie- en visvoorouders (zie zijn 12de en 13de stadium), zouden moeten verklaren waarom de ‘plant met blaadjes’ (Lefèvre) die in de groei van de foetus is vertegenwoordigd, niet verschijnt in zijn 22 stadia die de moneren hebben doorlopen bij hun ontwikkeling tot mens. Haeckel gaat niet uit van een plantaardige voorouder. Het embryologische argument is dus een tweesnijdend zwaard dat hier zijn eigenaar treft.
  20. André Lefèvre, Philosophy: Historical and Critical, 1879, blz. 480.
  21. We moeten bekennen dat we geen goede redenen zien voor de stellige bewering van E. Clodd in Knowledge (deel 1, 31 maart 1882, ‘The antiquity of man in Western Europe’). Hij spreekt over de mens uit het neolithicum, ‘van wie Grant Allen . . . een levendige en nauwkeurige beschrijving heeft gegeven’, en die ‘de directe voorouder is van volkeren waarvan nog overblijfselen zijn te vinden in de uithoeken van Europa, waar ze zijn samengebracht of achtergebleven’, en voegt hieraan toe: ‘maar de mens uit het paleolithicum kan met geen van de bestaande rassen worden vereenzelvigd; het waren primitieve volkeren van een meer gedegradeerd type dan nu bestaan; groot, maar nauwelijks rechtopgaand, met korte benen en kromme knieën, met vooruitstekende, aapachtige kaken, en kleine hersenen. Waar ze vandaan komen kunnen we niet zeggen, en ‘hoe ze ten onder gingen weet tot op heden niemand’.’
    Afgezien van de mogelijkheid dat er mensen zijn die wél weten waar ze vandaan kwamen en hoe ze ten onder gingen, is het niet waar dat de paleolithische mensen, of hun fossielen, allemaal met ‘kleine hersenen’ worden aangetroffen. De oudste schedel die tot dusver is gevonden, de ‘neanderthalerschedel’, heeft een gemiddelde grootte, en Huxley was gedwongen te erkennen dat deze volstrekt geen echte benadering vormde van de ‘ontbrekende schakel’. Er zijn in India lokale stammen van wie de hersenen veel kleiner zijn en dichter bij die van de aap staan dan alle tot nu toe gevonden schedels van de paleolithische mens.
  22. Charles Lyell, Geological Evidences of the Antiquity of Man, 1873, blz. 246-7.
  23. De werkelijk benodigde tijd voor zo’n theoretische transformatie is natuurlijk enorm. ‘Indien’, zegt prof. Pfaff (The Age and Origin of Man, 1883, blz. 44-5), ‘in de honderdduizenden jaren die u [de evolutionisten] aanneemt tussen de opkomst van de paleolithische mens en onze eigen tijd, een grotere afstand tussen de mens en het dier niet aantoonbaar is (de mens uit de vroegste oudheid stond even ver van het dier af als de mens van nu), welk redelijk argument kunt u dan aanvoeren voor de opvatting dat de mens zich heeft ontwikkeld uit het dier, en zich daar met kleine stapjes steeds verder van heeft verwijderd? . . . Hoe groter het tijdsinterval is dat men plaatst tussen onze tijd en de zogenaamde paleolithische mensen, des te noodlottiger en vernietigender is het genoemde resultaat voor de theorie van de geleidelijke ontwikkeling van de mens uit het dierenrijk.’ Huxley beweert (Evidence as to Man’s Place in Nature, 1863, blz. 184) dat de ruimste schattingen voor de ouderdom van de mens nog verder moeten worden verhoogd.
  24. ‘Who was primitive man?’, Fortnightly Review, 1 september 1882. Het ongegronde van deze bewering, en ook van veel andere overdrijvingen van de fantasierijke Grant Allen, werd door de eminente anatoom prof. R. Owen voortreffelijk aangetoond in Longman’s Magazine, deel 1, nov. 1882. Moeten we bovendien herhalen dat het paleolithische Cro-Magnon type hoger staat dan een groot aantal bestaande rassen?
  25. Huxley, ‘Observations by professor Huxley’, geciteerd in C. Lyell, Geological Evidences of the Antiquity of Man, 1873, blz. 94.
  26. Huxley, Op.cit. Het is dus vanzelfsprekend dat de wetenschap nooit zou dromen van een pretertiaire mens, en dat de secundaire mens van De Quatrefages elk lid van de Academie en ‘frs’ van afschuw laat verbleken, omdat de wetenschap, om de aap-theorie te behouden, de mens postsecundair moet maken. Dit is precies wat De Quatrefages de darwinisten heeft verweten, terwijl hij eraan toevoegde dat er in het algemeen meer wetenschappelijke redenen zijn om de aap van de mens, dan om de mens van de mensaap af te leiden. Afgezien daarvan biedt de wetenschap geen enkel geldig argument tegen de ouderdom van de mens. Maar in dit geval eist de hedendaagse evolutietheorie voor het tertiair veel meer op dan de 15.000.000 jaar van Croll, om twee heel eenvoudige maar goede redenen: (a) er is vóór het mioceen geen enkele mensaap gevonden; (b) vuurstenen werktuigen van de mens werden gevonden die teruggaan tot het plioceen, en hun aanwezigheid in de lagen van het mioceen werd vermoed, zo niet door iedereen aanvaard. Nogmaals, waar is dan de ‘ontbrekende schakel’? En hoe kon zelfs een paleolithische primitieve mens, ‘een Canstadt-mens’, in zo korte tijd uit de dierlijke dryopithecus van het mioceen evolueren tot een denkend mens? Men begrijpt nu waarom Darwin de theorie verwierp dat er sinds het cambrium slechts 60.000.000 jaar waren verlopen. ‘Hij baseert zijn oordeel op het kleine aantal organische veranderingen sinds de ijstijd, en voegt eraan toe dat de voorafgaande 140.000.000 jaar nauwelijks voldoende kunnen zijn om de gevarieerde levensvormen die tegen het einde van het cambrium ongetwijfeld bestonden, te ontwikkelen.’ (Charles Gould, Mythical Monsters, 1886, blz. 83-4.)
  27. Laten we in dit verband aan de esoterische leer denken, die ons zegt dat de mens in de derde ronde een reusachtige aapachtige vorm had op het astrale gebied. En er geldt iets soortgelijks voor het einde van het derde ras in deze ronde. Dit verklaart de menselijke trekken van de apen, vooral van de latere mensapen – afgezien nog van het feit dat laatstgenoemde door erfelijkheid een gelijkenis bewaren met hun Atlantisch-Lemurische voorouders.
  28. Pattison & Pfaff, The Age and Origin of Man, 1883, blz. 33.

De geheime leer, 2:768-84
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag