8. Levenskracht of zwaartekracht?
De onweegbare fluïden hebben hun tijd gehad; over ‘mechanische krachten’ wordt minder gesproken. De wetenschap heeft deze laatste kwart eeuw een nieuw gezicht gekregen; maar de zwaartekracht is gebleven, en dankt haar leven aan nieuwe combinaties, nadat de oude haar bijna hadden gedood. De zwaartekracht mag dan heel goed overeenkomen met wetenschappelijke hypothesen, maar de vraag is of ze even goed overeenkomt met de waarheid, en een feit in de natuur weergeeft. Aantrekkingskracht alleen is niet voldoende om zelfs maar de beweging van planeten te verklaren; hoe denkt ze dan de draaiende beweging in de uitgestrekte ruimte te kunnen verklaren? Aantrekkingskracht alleen zal nooit alle leemten vullen, tenzij men een speciale impuls aanneemt voor elk hemellichaam, en aantoont dat de rotatie van elke planeet met haar satellieten is toe te schrijven aan één bepaalde oorzaak, gecombineerd met de aantrekkingskracht. En volgens een astronoom1 zou de wetenschap zelfs dan die oorzaak moeten noemen.
Het occultisme en alle filosofen uit de oudheid hebben die al eeuwenlang aangegeven, maar al dat soort opvattingen worden nu ontzenuwd bijgeloof genoemd. De ‘buiten-kosmische’ God heeft elke mogelijkheid tot geloof in binnen-kosmische intelligente krachten gedood, maar wie of wat is dan de oorspronkelijke stuwkracht van die beweging? ‘Als we de oorzaak, unique et spéciale, die stuwt, te weten zijn gekomen, zullen we deze kunnen combineren met de oorzaak die aantrekt’, zegt Francoeur. En verder: ‘Aantrekking tussen de hemellichamen is alleen maar afstoting; het is de zon die ze onophoudelijk voortdrijft, want anders zou hun beweging ophouden.’2
Als deze theorie over de zonnekracht als oorspronkelijke oorzaak van al het leven op aarde en alle beweging aan de hemel ooit wordt aanvaard, en als die andere veel gedurfdere theorie van Herschel over bepaalde organismen in de zon zelfs maar als voorlopige hypothese wordt aanvaard, dan zullen onze leringen waar blijken te zijn, en zal men hebben bewezen dat de esoterische allegorie waarschijnlijk miljoenen jaren vóór was op de hedendaagse wetenschap, want dit zijn de oude leringen. Martanda (de zon) bewaakt en bedreigt zijn zeven broers, de planeten, zonder de centrale plaats te verlaten waarheen zijn moeder, Aditi, hem heeft verbannen; ‘hij achtervolgt ze, en draait langzaam om zijn as . . . en volgt ze van verre, terwijl hij in dezelfde richting draait als zij op het pad dat hun huizen omringt’, ofwel in hun baan.3 Het zijn de fluïden of emanaties van de zon die in het zonnestelsel alle beweging voortbrengen en alles tot leven wekken. Het zijn aantrekking en afstoting, niet zoals deze door de hedendaagse natuurkunde en volgens de wet van de zwaartekracht worden opgevat, maar in harmonie met de wetten van de manvantarische beweging, ontworpen vanaf de eerste samdhya, de dageraad van het opnieuw opbouwen van het stelsel en het hervormen ervan op een hoger niveau. Deze wetten zijn onveranderlijk, maar de beweging van alle lichamen – die verschillend is en met elke kleine kalpa verandert – wordt geregeld door de bewegers, de intelligenties binnen de kosmische ziel. Hebben we dan zo’n ongelijk als we dit alles geloven? Hier is een hedendaagse eminente wetenschapper die, als hij over vitale elektriciteit spreekt, taal gebruikt die veel meer verwant is aan het occultisme dan aan het hedendaagse materialistische denken. We verwijzen de sceptische lezer naar het artikel ‘The source of heat in the sun’ door Robert Hunt, frs. Deze zegt over het lichtgevende omhulsel van de zon en het ‘merkwaardige vlokkige uiterlijk’ daarvan:
Arago stelde voor dit omhulsel de fotosfeer te noemen, een naam die nu algemeen is aanvaard. De oppervlakte van deze fotosfeer werd door de oude Herschel vergeleken met parelmoer. . . . Het lijkt op de oceaan op een rustige zomerdag, als zijn oppervlak een beetje wordt gerimpeld door een zachte bries. . . . Nasmyth heeft een verschijnsel ontdekt, merkwaardiger dan men ooit had verwacht . . . eigenaardige lensvormige objecten . . . als ‘wilgenbladeren’ . . . van verschillende grootte . . . op geen enkele manier gerangschikt . . . die elkaar in alle richtingen kruisen . . . met onderling onregelmatige bewegingen. . . . Men ziet ze elkaar naderen en zich van elkaar verwijderen, en soms nieuwe standen ten opzichte van elkaar innemen, en daarom . . . werden ze vergeleken met een dichte school vissen, waarop ze inderdaad lijken. . . . De omvang van deze objecten geeft een groots beeld van de enorme schaal waarop fysieke [?] werkingen in de zon plaatsvinden. Ze moeten niet minder dan 1000 mijl lang zijn en twee tot driehonderd mijl breed. De meest waarschijnlijke veronderstelling die men met betrekking tot die blad- of lensvormige objecten heeft gemaakt, is dat de fotosfeer4 een reusachtige oceaan is van gasvormige stof [welk soort ‘stof’?] . . . in een toestand van hevige [schijnbare] gloeiing, en dat ze perspectivische projecties zijn van de vlammenzeeën.5
Zonne‘vlammen’ gezien door telescopen zijn weerkaatsingen, zegt het occultisme. Maar zie in deel 1 wat de occultisten hierover te zeggen hebben.6
Wat ze ook zijn [die vlammenzeeën], het is duidelijk dat ze de directe bronnen van zonnewarmte en zonlicht zijn. We hebben hier een omhulsel van lichtgevende stof,7 dat vol machtige energieën heen en weer beweegt, en, door zijn beweging door te geven aan de etherische middenstof in de sterrenruimte, in verafgelegen werelden warmte en licht voortbrengt. We hebben gezegd dat die vormen werden vergeleken met bepaalde organismen, en Herschel zegt: ‘Hoewel het te gewaagd zou zijn om te beweren dat zulke structuren leven [waarom zouden ze niet kunnen leven?],8 weten we niettemin dat levensactiviteit zowel warmte, licht, als elektriciteit kan ontwikkelen.’ Kan het zijn dat er in deze mooie gedachte waarheid schuilt? Is het mogelijk dat het kloppen van de vitale stof in de centrale zon van ons stelsel de bron is van al dat leven waarvan de aarde wemelt, en dat zich ongetwijfeld ook over de andere planeten verspreidt, waarvan de zon de machtige dienaar is?9
Het occultisme beantwoordt deze vragen bevestigend, en eens zal de wetenschap ontdekken dat dit zo is.
Hunt schrijft verder op blz. 156:
Maar als we leven – levenskracht – als een vermogen beschouwen dat veel verhevener is dan licht, warmte, of elektriciteit, en dat in feite over al deze een overheersende macht kan uitoefenen [dit is zuiver occult], dan zijn we ongetwijfeld geneigd met tevredenheid die speculatie te bezien die veronderstelt dat de fotosfeer de oorspronkelijke zetel van levenskracht is, en met dichterlijk genoegen die hypothese te beschouwen die de zonne-energieën met leven in verband brengt.
Zo hebben we een belangrijke wetenschappelijke bevestiging voor een van onze fundamentele leringen, nl. (a) dat de zon de voorraadschuur van de levenskracht is, die in feite het noumenon van elektriciteit is; (b) dat uit zijn mysterieuze, nooit te doorgronden diepten die levensstromen voortkomen die door de ruimte en door het organisme van ieder levend wezen op aarde trillen. Want lees wat een andere eminente natuurkundige zegt, die dit (ons levensfluïdum) ‘zenuw-ether’ noemt. Verander een paar zinnen in het artikel waarvan nu passages volgen, en u heeft nog een quasi occulte verhandeling over levenskracht. Deze keer is het opnieuw dr. B.W. Richardson, frs, die in The Popular Science Review10 zijn opvatting over ‘zenuw-ether’ geeft, evenals hij dat over ‘zonnekracht en aardkracht’ deed:
De gedachte die men met deze theorie probeerde over te brengen is dat er tussen de moleculen van de stof, vast of vloeibaar, waaruit de zenuwstelsels, en in feite alle organische delen van een lichaam zijn samengesteld, een verfijnde ijle middenstof bestaat, damp- of gasvormig, die de moleculen in een toestand houdt die geschikt is voor inwerking op elkaar en voor schikking en herschikking van vorm; een middenstof waardoor alle beweging wordt overgebracht, waardoor het ene orgaan of deel van het lichaam in verbinding blijft staan met andere delen, en waardoor de levende buitenwereld in verbinding staat met de levende mens; een middenstof die door haar aanwezigheid de levensverschijnselen zichtbaar maakt; en wanneer ze geheel afwezig is, is het lichaam in feite dood.
En dan gaat het hele zonnestelsel in pralaya – had de schrijver eraan kunnen toevoegen. Maar laten we verder lezen:
Ik gebruik het woord ether in de algemene betekenis van een heel ijle damp- of gasvormige stof. Kortom, ik gebruik het zoals een astronoom het gebruikt als hij spreekt over de ether van de ruimte, waarmee hij een ijle maar materiële middenstof bedoelt . . . Als ik spreek over een zenuw-ether, zeg ik niet dat de ether alleen in het zenuwweefsel bestaat; ik geloof werkelijk dat hij een speciaal deel van het zenuwstelsel is. Maar evenals de zenuwen door alle weefsels gaan die vermogens van beweging en waarneming hebben, zo dringt de zenuw-ether in al zulke organen door. En omdat de zenuw-ether volgens mij een rechtstreeks voortbrengsel van het bloed is, kunnen we hem beschouwen als een deel van de atmosfeer van het bloed . . .
Het bewijs voor het bestaan van een elastische middenstof die de zenuwstof doordringt en die kan worden beïnvloed door eenvoudige druk, is volstrekt overtuigend. . . .
In het zenuwweefsel bestaat ongetwijfeld een echt zenuwfluïdum, zoals onze voorgangers verkondigden.11 De exacte chemische [?]12 samenstelling van dit fluïdum is nog niet goed bekend; de fysieke eigenschappen ervan zijn nog weinig bestudeerd. Of het zich in stromen beweegt, weten we niet; of het circuleert, weten we niet; of het in centra wordt gevormd en vandaar naar de zenuwen gaat, of dat het overal wordt gevormd waar het bloed de zenuw binnenkomt, weten we niet. Waarvoor het fluïdum precies wordt gebruikt, weten we daarom evenmin.
Ik denk dat het eigenlijke fluïdum van de zenuwstof op zich niet voldoende is om te fungeren als de ijle middenstof die de uiterlijke en de innerlijke wereld van mens en dier met elkaar verbindt. Ik denk – en dit is de wijziging die ik voorstel in de oude theorie – dat er tijdens het leven een andere vorm van stof aanwezig moet zijn, een stof die verkeert in de toestand van damp of gas, die het hele zenuwstelsel doordringt, die elke molecule van het zenuwweefsel als een atmosfeer13 omhult, en die de middenstof is van alle beweging die van en naar de zenuwcentra wordt overgebracht . . .
Wanneer het iemand eenmaal duidelijk is geworden dat er tijdens het leven in het dierlijk lichaam een fijn verdeelde vorm van stof is, een damp die alle delen vult – en zelfs in sommige delen is opgeslagen; een stof die voortdurend door de levensprocessen wordt vernieuwd; een stof waarvan hij zich even gemakkelijk kan ontdoen als van de adem, nadat deze zijn doel heeft gediend – dan begint er voor hem een nieuw licht te dagen.
Er wordt ongetwijfeld een nieuw licht geworpen op de wijsheid van het oude en middeleeuwse occultisme en zijn aanhangers. Ruim 300 jaar geleden, in de 16de eeuw, schreef Paracelsus immers hetzelfde, en wel op de volgende manier:
De hele microkosmos bevindt zich potentieel in de liquor vitae, een zenuw-fluïdum . . . dat de aard, het karakter, en de essentie van wezens omvat . . . De archaeus of liquor vitae is een essentie die gelijkmatig is verdeeld in alle delen van het menselijk lichaam . . . De spiritus vitae vindt zijn oorsprong in de spiritus mundi. Omdat hij een emanatie van laatstgenoemde is, bevat hij de elementen van alle kosmische invloeden, en is zo de oorzaak waardoor de werking van de sterren (kosmische krachten) op het onzichtbare lichaam van de mens [zijn vitale lingasarira] kan worden verklaard.14
Als dr. Richardson alle geheime boeken van Paracelsus had bestudeerd, zou hij niet zo vaak moeten bekennen ‘we weten het niet’, ‘het is ons niet bekend’, enz. Ook zou hij de volgende zin nooit hebben uitgesproken, waarin hij de beste gedeelten van zijn onafhankelijke herontdekking herroept:
Er moet worden benadrukt dat deze gedachtegang niet méér omvat dan de theorie van het bestaan van de ether die de ruimte zou doordringen . . . Men kan misschien zeggen dat deze universele ether het hele organisme van het dierlijk lichaam doordringt, van buitenaf, en ook als onderdeel van elk orgaan. Deze opvatting zou, als ze waar was [!!], een fysiek ontdekt pantheïsme inhouden. Ze is niet waar, omdat ze de individualiteit van elk individueel wezen teniet zou doen.15
We kunnen dat niet inzien, en we weten dat het niet zo is. Het pantheïsme kan ‘fysiek worden herontdekt’. In de hele oudheid kende men het, zag en voelde men het. Het pantheïsme manifesteert zich in het uitgestrekte uitspansel van de sterrenhemel, in het ademen van de zeeën en oceanen en het trillen van leven in het kleinste grassprietje. De filosofie verwerpt één eindige en onvolmaakte God in het heelal, zoals de antropomorfe godheid van de monotheïsten door zijn aanhangers wordt voorgesteld. Als philo-theo-sofia verwerpt ze het groteske denkbeeld dat een oneindige, absolute godheid enige directe of indirecte relatie zou, of beter gezegd zou kunnen, hebben met de eindige bedrieglijke stoffelijke vormen, en ze kan zich daarom geen heelal voorstellen buiten die godheid, of een godheid die niet aanwezig is in het kleinste deeltje bezielde of onbezielde substantie.16 Waarom óf de ether van de ruimte óf de ‘zenuw-ether’ ‘de individualiteit van elk individueel wezen’ teniet zou doen, lijkt onbegrijpelijk voor iemand die bekend is met de ware aard van die ‘zenuw-ether’, onder zijn Sanskriet-, of beter gezegd esoterische en kabbalistische naam. Dr. Richardson is het ermee eens dat:
Als we het communicatiemiddel tussen onszelf en de buitenwereld niet individueel voortbrachten, als dit van buitenaf werd voortgebracht en aan maar één soort trilling werd aangepast, dan waren er minder zintuigen nodig dan we bezitten: want – om slechts twee voorbeelden te nemen – de ether van het licht is niet aangepast aan geluid, en toch horen en zien we; terwijl de lucht, het medium voor beweging van het geluid, niet het medium van het licht is, en toch zien en horen we.17
Dit is niet juist. De opvatting dat ‘het pantheïsme niet waar is omdat het de individualiteit van elk individueel wezen tenietdoet’, bewijst dat alle conclusies van de geleerde doctor gebaseerd zijn op de hedendaagse theorieën van de natuurkunde, hoewel hij ze graag zou willen hervormen. Maar hij zal ontdekken dat dit onmogelijk is, tenzij hij het bestaan erkent van spirituele zintuigen om de geleidelijke atrofie van de fysieke te vervangen. ‘We zien en horen’ (volgens dr. Richardson natuurlijk) overeenkomstig de verklaring van de verschijnselen van gezicht en gehoor door diezelfde materialistische wetenschap die vooropstelt dat we niet op een andere manier kunnen zien of horen. De occultisten en mystici weten beter. De vedische Indo-Europeanen waren even vertrouwd met de geheimen van geluid en kleur als onze fysiologen op fysiek gebied, maar ze waren tot de geheimen van beide doorgedrongen op gebieden die ontoegankelijk zijn voor de materialist. Ze kenden een dubbel stel zintuigen, spirituele en stoffelijke. Bij een mens die een of meer van zijn zintuigen mist, ontwikkelen de andere zich des te sterker; de blinde bijvoorbeeld zal zijn gezichtsvermogen terugkrijgen door de tastzin, de gehoorzin, enz.; en wie doof is, zal kunnen horen door zijn gezichtsvermogen, door de woorden hoorbaar te zien die door de lippen en de mond van de spreker worden uitgesproken. Maar dit zijn gevallen die nog tot de wereld van de stof behoren. De spirituele zintuigen, die op een hoger bewustzijnsgebied werken, worden bij voorbaat door de fysiologie verworpen, omdat laatstgenoemde niets weet over de heilige wetenschap. Ze beperkt de werking van de ether tot trillingen, en terwijl ze deze van de lucht scheidt – hoewel lucht eenvoudig gedifferentieerde en samengestelde ether is – laat ze hem functies aannemen om deze in te passen in de speciale theorieën van de fysioloog. Maar als men de leringen van de Upanishads goed begrijpt, bevatten deze meer echte wetenschap dan de oriëntalisten – die ze helemaal niet begrijpen – bereid zijn toe te geven. Zowel de mentale als de fysieke wisselwerkingen van de zeven zintuigen (zeven op de fysieke en zeven op de mentale gebieden) worden duidelijk uitgelegd en omschreven in de Veda’s en vooral in de Anugita:
Het onvernietigbare en het vernietigbare, deze vormen de dubbele manifestatie van het zelf. Hiervan is het onvernietigbare het bestaande [de echte essentie of aard van het zelf, de eraan ten grondslag liggende beginselen]. De manifestatie als een individu (of entiteit) wordt het vernietigbare genoemd.18
Zo spreekt de asceet in de Anugita, en hij zegt verder:
Ieder die tweemaal is geboren [ingewijd], weet dat dit de lering van de Ouden is . . . Ruimte is de eerste entiteit . . . Ruimte [akasa, of het noumenon van de ether] heeft slechts één eigenschap . . . en dat is geluid . . . en de toonhoogten van het geluid zijn shadja, rishabha, gandhara, madhyama, pañchama, en bovendien nishada en dhaivata [de hindoetoonladder].19
Deze zeven noten van de toonladder zijn de beginselen van het geluid. De eigenschappen van elk element, en van elk zintuig, zijn zevenvoudig, en het is heel willekeurig over ze te oordelen en te dogmatiseren op grond van hun manifestatie (op zichzelf eveneens zevenvoudig) op het stoffelijke of objectieve gebied. Want alleen door het zelf dat zich vrijmaakt van deze (zeven) oorzaken van illusie, verkrijgt men de kennis (geheime wijsheid) van de eigenschappen van waarneembare objecten op hun tweevoudige gebied van manifestatie – het zichtbare en het onzichtbare. Zo wordt er gezegd:
Luister hoe ik dit wonderbaarlijke mysterie verkondig. . . . Luister naar de volledige benoeming van de oorzaken. De neus, de tong, het oog, en de huid, en het oor als het vijfde [zintuig], denkvermogen [manas] en inzicht [buddhi],20 deze zeven [zintuigen] moet men opvatten als de oorzaken van (de kennis van hun) eigenschappen. Reuk, en smaak, en kleur, geluid, en in de vijfde plaats tastzin, het object van de verstandelijke werking, en het object van inzicht (het hoogste spirituele zintuig of waarnemingsvermogen), deze zeven zijn de oorzaken van het handelen. Hij die ruikt, eet, ziet, spreekt, en ten vijfde die hoort, hij die denkt, en hij die begrijpt, deze zeven moeten worden beschouwd als oorzaken voor degenen die handelen.21 Deze [degenen die handelen] zijn in het bezit van eigenschappen [sattva, rajas, tamas], en maken gebruik van hun eigen eigenschappen, aangename en onaangename.22
Dan leest men in de Bhagavad Gita dat de godheid (of Krishna) zegt:
Slechts enkelen kennen mij echt. Aarde, water, vuur, lucht, ruimte [of akasa, aether], denkvermogen, inzicht en ik-bewustzijn [of de waarneming van al deze op het gebied van illusie] . . . Dit is een lagere (vorm van mijn) natuur. Weet (dat er) een andere (vorm van mijn) natuur (is), hoger dan deze, die bezield is, o jij met de machtige armen! en waardoor dit heelal in stand wordt gehouden. . . . Aan mij is dit alles geregen, zoals parels aan een snoer (Mundakopanishad, blz. 298). Ik ben de smaak in het water, o zoon van Kunti! Ik ben het licht van de zon en de maan. Ik ben . . . het geluid (d.w.z. de occulte essentie die aan al deze en aan de andere eigenschappen van de verschillende genoemde dingen ten grondslag ligt, K.T. Telang) in de ruimte . . . de geurige lucht van de aarde, de schittering in het vuur.23
Men moet dus beslist de occulte filosofie bestuderen vóór men probeert de geheimen van de natuur alleen aan de buitenkant te ontdekken en te onderzoeken, want alleen hij ‘die de waarheid over de eigenschappen van de natuur kent, en die de schepping van alle wezens begrijpt . . . , is vrij’ van het maken van vergissingen. De ‘leermeester’ zegt:
Als men de grote boom volkomen begrijpt, waarvan het niet-waargenomen gedeelte [de occulte natuur, de wortel van alles] de scheut is uit het zaad [parabrahman], die het begrijpen [mahat, of de universele, intelligente ziel] als stam heeft; waarvan de takken het grote egoïsme24 zijn, in de holten waarvan de scheuten zijn, namelijk de zintuigen; waarvan de grote [occulte of onzichtbare] elementen de bloemtrossen zijn,25 de grove elementen [de grove objectieve stof], de kleinere takken, die altijd bladeren en altijd bloesems dragen . . . de boom die eeuwig is en waarvan het zaad Brahman [de godheid] is; en als men deze boom omhakt met dat voortreffelijke zwaard – de kennis [geheime wijsheid] – dan bereikt men onsterfelijkheid en werpt men geboorte en dood af.26
Dit is de levensboom, de asvattha-boom; alleen na het omhakken hiervan kan de slaaf van leven en dood, de mens, vrij worden.
Maar de wetenschappers weten niets, en willen ook niets horen over het ‘zwaard van kennis’ dat door de adepten en asceten wordt gebruikt. Vandaar de eenzijdige opmerkingen van de meest ruimdenkenden onder hen, die zijn gebaseerd op en voortvloeien uit het overdreven belang dat wordt gehecht aan de willekeurige vertakkingen en onderverdelingen van de natuurwetenschap. Het occultisme schenkt er weinig aandacht aan, en de natuur nog minder. De hele reeks natuurverschijnselen komt voort uit de oorsprong van de ether, akasa, evenals het tweevoudige akasa voortkomt uit de zogenaamde ongedifferentieerde chaos. Laatstgenoemde is het primaire aspect van mulaprakriti, de wortelstof en het eerste abstracte denkbeeld dat men zich van parabrahman kan vormen. De hedendaagse wetenschap kan haar hypothetisch opgevatte ether op zoveel manieren indelen als ze wil; de werkelijke aether van de ruimte zal altijd blijven zoals hij is. Hij heeft zijn zeven beginselen, zoals al het andere in de natuur, en als er geen ether was, zou er geen geluid zijn, omdat hij het trillende klankbord in de natuur is in al haar zeven differentiaties. Dit is het eerste mysterie dat de ingewijden uit de oudheid leerden. Onze huidige normale fysieke zintuigen waren (vanuit ons huidige gezichtspunt) abnormaal in die tijd van langzaam voortgaande neerwaartse evolutie en van de val in de stof. En er was een tijd toen alles wat tegenwoordig als paranormale verschijnselen wordt beschouwd, en wat zo raadselachtig is voor de fysiologen die nu gedwongen zijn erin te geloven – zoals gedachteoverbrenging, helderziendheid, helderhorendheid, enz.; kortom alles wat nu ‘wonderbaarlijk en abnormaal’ wordt genoemd – toen dat alles en veel meer hoorde tot de zintuigen en de vermogens die de hele mensheid bezat. We doorlopen echter teruggaande én vooruitgaande cyclussen; d.w.z. terwijl we bijna tot het einde van het vierde ras aan spiritualiteit hebben verloren wat we in fysieke ontwikkeling hebben gewonnen, verliezen wij (de mensheid) nu even geleidelijk en onmerkbaar in fysiek opzicht alles wat we in de spirituele re-evolutie terugwinnen. Dit proces moet voortgaan tot de tijd die het zesde wortelras op één lijn zal brengen met de spiritualiteit van de tweede, al lang uitgestorven, mensheid.
Maar dit zal men nu nauwelijks begrijpen. We moeten terugkeren naar de hoopvolle, hoewel enigszins onjuiste hypothese van dr. Richardson over ‘zenuw-ether’. We hebben zojuist gezien dat akasa, onder de misleidende vertaling van dit woord met ‘ruimte’, in het oude hindoestelsel de ‘eerstgeborene’ van het ene is, met maar één eigenschap, geluid (dat zevenvoudig is). In esoterisch taalgebruik is dit ‘ene’ de ‘vader’godheid, en ‘geluid’ is synoniem met de logos (het woord, of de zoon). Of men zich dit nu bewust is of niet, zo moet het zijn. Dr. Richardson kiest, terwijl hij een occulte lering verkondigt, de laagste vorm van de zevenvoudige natuur van dat ‘geluid’, en speculeert hierover door eraan toe te voegen:
In de theorie die ik aanbied is de zenuw-ether een dierlijk product. Bij verschillende soorten dieren kan hij van fysieke aard verschillen, zodat hij aangepast is aan de speciale behoeften van het dier, maar in essentie speelt hij bij alle dieren dezelfde rol, en wordt hij bij alle op dezelfde manier voortgebracht.27
Hierin ligt de kern van de fout die leidt tot alle daaruit voortvloeiende misvattingen. Deze ‘zenuw-ether’ is het laagste beginsel van de oer-essentie, die het leven is. Hij is levenskracht die door de hele natuur is verspreid en die werkt naargelang van de omstandigheden die hij bij zijn activiteit aantreft. Hij is geen ‘dierlijk product’, maar het levende dier, de levende bloem of plant zijn zijn producten. De dierlijke weefsels nemen die zenuw-ether alleen op overeenkomstig hun meer of minder ziekelijke of gezonde toestand – zoals ook gebeurt door de fysieke stoffen en structuren (in hun oorspronkelijke toestand – nota bene) – en vanaf het moment van de geboorte van de entiteit regelt, sterkt, en voedt hij ze. Hij daalt in grotere hoeveelheid neer op de planten in de sushumna-zonnestraal die de maan verlicht en voedt, en door haar stralen wordt zijn licht uitgestort over mens en dier, en doordringt deze. Dit gebeurt meer tijdens hun slaap en rust dan wanneer ze volledig actief zijn. Daarom vergist dr. Richardson zich opnieuw als hij verklaart:
De zenuw-ether is volgens mij op zich niet actief, en verwekt ook geen dierlijke beweging in de zin van een kracht, maar hij is onmisbaar bij het scheppen van de omstandigheden waardoor de beweging mogelijk wordt gemaakt. [Het is precies andersom.] Hij is de geleider van alle trillingen van warmte, licht en geluid, van elektrische activiteit, van mechanische wrijving.28 Tijdens de levensfasen houdt hij het hele zenuwstelsel in volmaakte spanning [juist]. Door oefening kan men erover beschikken [of beter gezegd: wordt hij opgewekt], en als de vraag ernaar groter is dan het aanbod, blijkt het tekort eraan uit een zenuwinstorting of uitputting.29 Tijdens de slaap hoopt hij zich op in de zenuwcentra, en brengt ze, als ik het zo mag uitdrukken, op de juiste toonhoogte, en laat daarmee de spieren ontwaken en herleven.30
Precies, dit is helemaal juist en begrijpelijk. Dus:
Het lichaam dat door de zenuw-ether volledig is vernieuwd, vertoont het vermogen tot beweging, volheid van vorm, leven. Het lichaam dat daarvan is beroofd, vertoont traagheid, het uiterlijk van de verschrompelde dood, en tekenen iets fysieks te hebben verloren wat in dat lichaam was toen het nog leefde.31
De hedendaagse wetenschap ontkent het bestaan van een ‘levensbeginsel’. Deze passage is een duidelijk bewijs van haar grote fout. Maar dit ‘fysieke iets’, dat we levensfluïdum noemen – de liquor vitae van Paracelsus – heeft het lichaam niet verlaten, zoals dr. Richardson denkt. Het is alleen van actief veranderd in passief, en is latent geworden als gevolg van de te ziekelijke toestand van de weefsels, waarop het geen vat meer heeft. Zodra de rigor mortis volledig is, zal de ‘liquor vitae’ weer actief worden, en scheikundig gaan inwerken op de atomen. Brahma-Vishnu – de schepper en de instandhouder van het leven – zal zich hebben veranderd in Siva – de vernietiger.
Ten slotte schrijft hij op blz. 387:
De zenuw-ether kan zijn vergiftigd. Ik bedoel: er kunnen door eenvoudige diffusie andere gassen of dampen van buiten mee zijn vermengd; de zenuw-ether kan van binnenuit producten ontwikkelen uit ingeslikte en opgenomen substanties, of ontbindingsgassen die tijdens ziekte in het lichaam zelf zijn voortgebracht.
En de geleerde zou er op grond van hetzelfde occulte beginsel aan kunnen toevoegen dat de ‘zenuw-ether’ van de ene persoon kan worden vergiftigd door de ‘zenuw-ether’ van een ander, of door zijn aurische emanaties. Maar zie wat Paracelsus over ‘zenuw-ether’ zegt:
De archaeus is magnetisch van aard, en trekt andere sympathische of niet-sympathische krachten die tot hetzelfde gebied behoren aan of stoot ze af. Hoe minder weerstandsvermogen tegen astrale invloeden een persoon bezit, des te meer zal hij onderworpen zijn aan zulke krachten. De levenskracht is niet in de mens opgesloten, maar straalt [binnenin en] om hem heen als een lichtgevende bol [aura] en men kan haar op afstand laten werken. . . . Ze kan de levensessentie [het bloed] vergiftigen en ziekten veroorzaken, of het zuiveren nadat het is verontreinigd, en de gezondheid herstellen.32
Dat de twee, archaeus en ‘zenuw-ether’, identiek zijn, wordt door de Engelse wetenschapper aangetoond, die zegt dat ‘de spanning ervan in het algemeen te hoog of te laag kan zijn’, en wel ‘als gevolg van lokale veranderingen in de zenuwstof die hij doordringt. . . . Bij hevige opwinding kan hij trillen als in een storm, en elke spier die door de hersenen of het ruggenmerg wordt beheerst in een onbeheerste beweging brengen – onbewuste stuiptrekkingen.’33
Dit noemt men nerveuze opwinding, maar niemand – behalve de occultisten – kent de reden van zulke zenuwstoornissen of verklaart de primaire oorzaken ervan. Het ‘levensbeginsel’ kan doden als het te overdadig is, en ook wanneer er te weinig van is. Maar op het gemanifesteerde (of ons) gebied is dit beginsel slechts het gevolg en het resultaat van de intelligente werking van de ‘menigte’ – collectief, het beginsel – het zich manifesterende leven en licht. Het is zelf ondergeschikt aan en emaneert uit het altijd onzichtbare, eeuwige en absolute ene leven volgens een afdalende en weer opklimmende schaal van hiërarchische graden – een echte zevenvoudige ladder, met bovenaan geluid (of de logos) en onderaan de vidyadhara’s34 (de lagere pitri’s).
Natuurlijk zijn de occultisten zich volledig bewust van het feit dat de ‘foute redenering’ van de vitalisten, die door Vogt en Huxley zo belachelijk is gemaakt, niettemin in hoge wetenschappelijke kringen nog steeds wordt gesteund, en daarom zijn ze blij dat ze niet alleen staan. Zo schrijft prof. De Quatrefages:
Het is waar dat we niet weten wat ‘leven’ is; maar evenmin weten we wat de kracht is die de sterren in beweging brengt . . . Levende wezens hebben gewicht, en zijn daarom onderhevig aan de zwaartekracht. Ze zijn de zetel van talrijke en verschillende fysisch-chemische verschijnselen die onmisbaar zijn voor hun bestaan, en die men moet toeschrijven aan de werking van etherodynamica [elektriciteit, warmte, enz.]. Maar deze verschijnselen worden hier gemanifesteerd onder invloed van een andere kracht. . . . Leven staat niet vijandig tegenover de onbezielde krachten, maar het bestuurt en beheerst hun werking door zijn wetten.35
Noten
- L.B. Francoeur, Philosophie naturelle, art. 142.
- L.B. Francoeur, Uranographie, ou traité élémentaire d’astronomie, 1853, blz. 342; zoals geciteerd door De Mirville, Des esprits, deel 4, blz. 145.
- Zie de toelichting op stanza 4, deel 1, blz. 131.
- En ook de centrale massa, zoals men zal ontdekken, of beter gezegd het centrum van de weerkaatsing.
- The Popular Science Review, deel 4, jan. 1865, blz. 148.
- Zie dit deel, blz. 316-7, 596-611.
- Die ‘stof’ is als een weerkaatsing in een spiegel van de vlam van een ‘lichtgevende’ lampenpit.
- Zie Five Years of Theosophy, 1885, blz. 258 – het antwoord op deze speculatie van J. Herschel; zie H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2:232.
- The Popular Science Review, deel 4, jan. 1865, blz. 149.
- Deel 10, 1871, blz. 379-87.
- Paracelsus onder andere, die het liquor vitae en archaeus noemde.
- Veeleer alchemistische ‘samenstelling’.
- ‘Deze levenskracht . . . straalt om de mens heen als een lichtgevende bol’, zegt Paracelsus in Paragranum.
- Franz Hartmann, The Life of Paracelsus, 1887, blz. 133, die citeert uit De generatio hominis en De viribus membrorum.
- The Popular Science Review, deel 10, okt. 1871, blz. 384.
- Dit betekent niet dat elke struik, boom of steen God of een god is, maar alleen dat elk stofdeeltje van het gemanifesteerde materiaal van de kosmos behoort tot en de substantie is van ‘God’, hoe diep het ook mag zijn gevallen in zijn cyclische kringloop door de eeuwigheden van het wordingsproces; en ook dat elk van die stofdeeltjes individueel, en de kosmos collectief, een aspect is van en een herinnering aan die universele Ene Ziel – die de filosofie weigert God te noemen, omdat ze daarmee de eeuwige en altijd aanwezige wortel en essentie zou beperken.
- Loc. cit.
- Anugita, hfst. 13; K.T. Telang, The Sacred Books of the East, deel 8, blz. 292 (herdruk Wizards Bookshelf, 1981).
- Op.cit., hfst. 35, blz. 339-40, 384-5.
- De verdeling in vijf fysieke zintuigen stamt uit de grijze oudheid. Maar terwijl de hedendaagse filosofen het aantal overnemen, vraagt geen van hen zich af hoe deze zintuigen konden bestaan, d.w.z. op een zelfbewuste manier konden worden waargenomen en gebruikt, tenzij er een zesde zintuig was, mentale waarneming, om ze vast te leggen, en (dit voor de metafysici en occultisten) het zevende om de spirituele vrucht en de herinnering eraan te bewaren, als in een levensboek dat tot het karma behoort. De Ouden deelden de zintuigen in vijf in, eenvoudig omdat hun leraren (de ingewijden) ophielden bij het gehoor, omdat dat zintuig zich pas bij het begin van het vijfde ras op het fysieke gebied ontwikkelde (of beter gezegd: werd ‘verkleind’ en beperkt tot dit gebied). (Het vierde ras was al begonnen de spirituele gesteldheid te verliezen, die in het derde ras zo bijzonder ontwikkeld was.)
- Omdat ze de subtiele bedoeling van de oude scholiasten niet begrijpen, denken de hedendaagse commentatoren dat deze uitdrukking ‘oorzaken voor degenen die handelen’ betekent ‘dat als de vermogens, zoals de reuk, enz., aan het zelf worden toegeschreven, dit zelf daardoor een handelende persoon, een actief beginsel lijkt te zijn’ (!), wat volledig een verzinsel is. Men vat deze ‘zeven’ op als de oorzaken voor degenen die handelen, omdat ‘de objecten oorzaken zijn, want het gebruik ervan veroorzaakt een indruk’. Het betekent esoterisch dat deze zeven zintuigen worden veroorzaakt door degenen die handelen, die de ‘godheden’ zijn, want wat kan de zin die op deze volgt, betekenen? Men zegt: ‘Deze zeven [zintuigen] zijn zo de oorzaken van bevrijding’ (d.w.z. wanneer deze oorzaken buiten werking worden gesteld). ‘En onder de geleerden [de wijze ingewijden] die de eigenschappen begrijpen die in de godheden schuilen [of beter gezegd: in hun aard liggen], elke op haar plaats’, betekent eenvoudig dat de ‘geleerden’ de aard van de noumenoi van de verschillende verschijnselen begrijpen; en ‘eigenschappen’ betekent in dit geval de eigenschappen van de hoge planetaire of elementaire goden of intelligenties, die de elementen en hun voortbrengselen beheersen, en beslist niet ‘de zintuigen’, zoals de hedendaagse commentator denkt. Want de ‘geleerden veronderstellen niet dat hun zintuigen iets met hen te maken hebben, en ook niet met hun zelf’. (Vgl. Op.cit., blz. 277-8&vn.)
- Op.cit., hfst. 10, blz. 277-8.
- Bhagavad Gita, 7:3-9; K.T. Telang, The Sacred Books of the East, deel 8, blz. 73-4.
- Ahamkara, veronderstel ik, dat ik-gevoel (of aham-schap) dat tot alle misvattingen leidt.
- De elementen zijn de vijf tanmatra’s: aarde, water, vuur, lucht en ether, de voortbrengers van de grovere elementen.
- Anugita, hfst. 20; K.T. Telang, The Sacred Books of the East, deel 8, blz. 313.
- The Popular Science Review, deel 10, okt. 1871, blz. 385.
- De geleider in de zin van upadhi – een stoffelijke of fysieke basis; maar, als tweede beginsel van de universele ziel en als vitale kracht in de natuur, wordt hij op intelligente manier door het vijfde beginsel daarvan bestuurd.
- En een te grote overdaad ervan in het zenuwstelsel leidt even vaak tot ziekte en dood. Als hij door het dierlijk lichaam werd voortgebracht, zou dat beslist niet het geval zijn. Daarom toont deze laatste omstandigheid zijn onafhankelijkheid van het lichaam aan, en een verband met de zonnekracht, zoals Metcalfe en prof. Hunt verklaren.
- Op.cit., blz. 385.
- Loc. cit.
- Dr. F. Hartmann, Op.cit., blz. 133, die Paracelsus’ Paragranum citeert.
- The Popular Science Review, deel 10, okt. 1871, blz. 387.
- In een onlangs verschenen boek over symboliek in het boeddhisme en het christendom (of, beter gezegd, in het boeddhisme en het rooms-katholicisme, omdat veel van de latere rituelen en dogma’s in het noordelijk boeddhisme in zijn alledaagse exoterische vorm, dezelfde zijn als die van de latijnse kerk), zijn enkele bijzondere feiten te vinden. De schrijver van dit boek (A. Lillie) heeft dit, met meer arrogantie dan grote geleerdheid, zonder onderscheid volgestopt met oude en hedendaagse boeddhistische leringen, en heeft op pijnlijke manier lamaïsme met boeddhisme verward. Op blz. 404 van dit boek, getiteld Buddhism in Christendom, or Jesus the Essene, wijdt onze pseudo-oriëntalist zich aan het bekritiseren van de ‘zeven beginselen’ van de esoterische boeddhisten, en probeert deze belachelijk te maken. Op de laatste bladzijde, blz. 405, spreekt hij enthousiast over de vidyadhara’s, ‘de zeven grote legioenen van doden die wijs zijn geworden’. Deze ‘vidyadhara’s’, die sommige oriëntalisten ‘halfgoden’ noemen, zijn exoterisch een soort siddha’s, ‘rijk aan toewijding’; en esoterisch zijn ze identiek met de zeven klassen van pitri’s, waarvan één klasse de mens in het derde ras zelfbewustzijn schenkt door in de menselijke omhulsels te incarneren. De ‘lofzang op de zon’, aan het einde van zijn eigenaardige boek met samengeraapte fragmenten dat aan het boeddhisme een persoonlijke god (!!) toeschrijft, is een weinig geslaagde aanval op de bewijzen die deze ongelukkige schrijver zelf zo zorgvuldig heeft verzameld.
De theosofen zijn zich volkomen bewust dat Rhys Davids zijn mening over hun opvattingen op dezelfde manier heeft uitgedrukt. Hij zei dat de theorieën die door de schrijver van Esoteric Buddhism waren geopperd, ‘geen boeddhisme en niet esoterisch waren’. Deze opmerking is het gevolg van (a) de ongelukkige vergissing om ‘buddhism’ te schrijven in plaats van ‘budhaism’ of ‘budhism’, d.w.z. om het stelsel met de religie van Gautama te verbinden, in plaats van met de geheime wijsheid die evengoed door Krishna, Sankaracharya, en veel anderen werd onderwezen, als door Boeddha; en (b) de onmogelijkheid dat Rhys Davids iets van de werkelijke esoterische leringen weet. Maar hij is in elk geval op dit moment de grootste kenner van het Pali en het boeddhisme, en heeft, wat hij ook zegt, recht op een eerbiedig gehoor. Maar als iemand die in wetenschappelijk en materialistisch opzicht even weinig over het exoterische boeddhisme als over de esoterische filosofie weet, degenen belastert die hij met zijn wrok vereert, en tegenover theosofen de houding van een groot wetenschapper aanneemt, dan kan men alleen maar glimlachen en hartelijk om hem lachen. - The Human Species, 1879, blz. 10-11.