Vraag 2
Is de zon slechts een afkoelende massa?
[‘Question 2: Is the sun merely a cooling mass?’, The Theosophist, september 1883, blz. 299-301; CW 5:155-63]
Zo luidt de door de moderne wetenschap aanvaarde theorie; dit is niet wat de ‘adepten’ onderwijzen. Eerstgenoemde zegt dat de zon ‘geen belangrijke warmtetoevoer van buitenaf verkrijgt’; laatstgenoemden antwoorden dat ‘de zon die niet nodig heeft’. Hij is even onafhankelijk als dat hij uit zichzelf lichtgevend is; en hij heeft voor het behoud van zijn warmte geen hulp nodig, geen toevoer van levensenergie van buitenaf, want hij is het hart van zijn stelsel, een hart dat niet zal ophouden te kloppen vóór het uur van zijn rust is aangebroken. Als de zon een afkoelende massa was, dan zou onze grote levenschenker nu inderdaad door ouderdom zijn verzwakt en enige moeite hebben om zijn wachtvuren brandend te houden, om de toekomstige rassen hun cyclussen en de planeetketens hun ronden te laten voltooien. Er zou de evoluerende mensheid geen hoop resten; de enige hoop zou misschien liggen in wat in de ‘leerboeken astronomie’ van de zendingsscholen voor wetenschap doorgaat, namelijk dat ‘de zon in zijn baan nog ongeveer 100 miljoen jaar te gaan heeft, terwijl het stelsel nog maar 7000 jaar oud is!’ (bekroond boek, Astronomy for General Readers).
De ‘adepten’, die dus gedwongen zijn om eerst af te breken vóór ze opnieuw kunnen opbouwen, ontkennen nadrukkelijk, (a) dat de zon opbrandt, in enige gewone betekenis van het woord; of (b) dat hij witgloeiend is of zelfs brandt, hoewel hij gloeit; of (c) dat zijn helderheid al begint af te nemen en dat zijn vermogen tot verbranding binnen een gegeven en denkbare tijd kan zijn uitgeput; of zelfs (d) dat zijn schei- en natuurkundige samenstelling een van de aardse scheikundige elementen bevat, in één van de toestanden waarmee de schei- of natuurkundige bekend is. Aan dit laatste punt voegen ze toe dat, al kan eigenlijk niet worden gezegd dat het zonnelichaam – een lichaam dat tot dusver nog nooit door een door de mens uitgevonden telescoop of spectroscoop werd weergegeven – is opgebouwd uit die aardse elementen waarmee onze scheikundigen bekend zijn, deze elementen niettemin alle in het uiterlijke kleed van de zon aanwezig zijn plus nog een groot aantal andere elementen die tot dusver aan de wetenschap onbekend zijn.
Men had echt niet zo lang hoeven te wachten totdat men ontdekte dat de aan de respectieve elementen eigen spectraallijnen overeenkomen met de donkere lijnen van het zonnespectrum, om te weten dat geen enkel element dat op onze aarde aanwezig is, ooit in de zon zou kunnen ontbreken; hoewel er aan de andere kant in de zon elementen zijn die of onze aarde nog niet hebben bereikt, of daar nog niet zijn ontdekt. Enkele kunnen in bepaalde sterren en hemellichamen in vorming ontbreken, of beter gezegd deze elementen kunnen, hoewel ze erin aanwezig zijn, vanwege hun huidige ontwikkelingsstadium nog niet reageren op de gebruikelijke wetenschappelijke proeven. Maar hoe kan de aarde iets bezitten wat de zon nooit heeft bezeten?
De ‘adepten’ verzekeren ons dat de echte zon – een onzichtbare bol, waarvan de ons bekende de schil, het masker, het gewaad is – in zich de geest bevat van elk element dat in het zonnestelsel bestaat; zoals ook zijn ‘chromosfeer’, zoals Lockyer deze heeft genoemd, die bevat, alleen in een veel verder ontwikkelde graad, al is dit nog steeds een toestand die op aarde onbekend is; onze planeet moet eerst nog verder groeien en zich ontwikkelen voordat haar elementen de toestand bereiken zoals die waarin ze zich binnen die chromosfeer bevinden. Evenmin is de substantie, die het gekleurde licht daarin voortbrengt, vast, vloeibaar of zelfs ‘gasvormig’ te noemen, zoals nu wordt verondersteld, want ze is geen van deze.
Duizenden jaren vóór Leverrier en Padre Secchi bezongen de oude Indo-Europeanen Surya . . . die ‘zijn hoofd achter zijn yogi1-gewaden verborg, opdat niemand het zou zien’; het gewaad van de asceet is, zoals iedereen weet, duidelijk rood-geel geverfd met rose stipjes, en stelt het levensbeginsel in het menselijk bloed voor – het symbool van het levensbeginsel in de zon, of wat men nu de chromosfeer noemt. Het ‘roze-roodkleurige gebied’! Hoe weinig astronomen zullen ooit zijn werkelijke aard kennen, zelfs al zullen honderden eclipsen hem het onbetwistbare bewijs van zijn aanwezigheid leveren. De zon is omringd door zo’n dikke schil van deze ‘rode stof’ dat het nutteloos voor hen is om alleen met assistentie van hun fysieke instrumenten te speculeren over de aard van dat wat ze nooit met het fysieke oog achter die schitterende, stralende gordel van stof kunnen zien of ontdekken.
1. Er staat in de Purana’s een interessant verhaal over dit onderwerp. De deva’s vroegen aan de grote rishi Vasishtha om de zon naar satyaloka te brengen. De rishi ging heen en bracht het verzoek aan de zonnegod over. De zonnegod antwoordde dat alle werelden zouden worden vernietigd, als hij zijn plaats zou verlaten. De rishi stelde toen voor om zijn roodkleurige gewaad (kashayavastra) in de plaats te stellen van de zonneschijf, en deed dat ook. Het zichtbare lichaam van de zon is, zo schijnt het, dit gewaad van Vasishtha. – T. Subba Row
Als aan de ‘adepten’ wordt gevraagd: ‘Wat is dan volgens u de aard van onze zon en wat is er achter die kosmische sluier?’ – antwoorden ze: daarachter wentelt en klopt het hart en het hoofd van ons stelsel; uiterlijk is zijn kleed uitgespreid, waarvan de aard niet stoffelijk is, hetzij vast, vloeibaar of gasvormig, zoals dat waarmee u vertrouwd bent, maar vitale elektriciteit, verdicht en zichtbaar gemaakt.1 En wanneer men tegen deze uitspraak bezwaar maakt op grond van de overwegingen dat al zou de lichtgevendheid van de zon een andere oorzaak dan verbranding en warmte hebben, er geen fysieke wet bekend is die het bestaan kan verklaren van zo’n enorm hoge temperatuur van de zon zonder verbranding; dat zo’n temperatuur, behalve dat ze met haar licht en warmte elk zichtbaar voorwerp in ons heelal zou verbranden, gepaard zou moeten gaan met een helderheid die in alle opzichten homogeen en gelijkmatig is, wat in werkelijkheid niet zo is; dat in de fotosfeer golfbewegingen en storingen zijn opgemerkt en in de zon de groei van de ‘protuberansen’ en een hevige strijd van verbrandende elementen zijn waargenomen, met vuurtongen en vlekken die alle kenmerken vertonen van cyclonale beweging, en ‘zonnestormen’, enz.; dan kan op dit alles alleen het volgende antwoord worden gegeven: de verschijnselen zijn er allemaal; toch is het geen verbranding. Als het ‘kleed’, het verblindende gewaad dat nu de hele bol van de zon omhult, werd verwijderd, of als ‘de stralende atmosfeer, die ons in staat stelt de zon te zien’ (zoals Sir William Herschel dacht) zelfs maar een klein scheurtje zou vertonen, dan zou ons hele universum tot as vergaan.
1. Wanneer het Engelse lid van de TS de moeite nam om blz. 11 van de Magia Adamica van Eugenius Philalethes, zijn geleerde landgenoot, te raadplegen, zou hij ontdekken dat daarin zo duidelijk als toen mogelijk was – in die tijd waarin de ijzeren klauw van de orthodoxie de macht had en geneigd was het vlees van ketterse beenderen te scheuren – op het verschil wordt gewezen tussen een zichtbare en een onzichtbare planeet. ‘De aarde is onzichtbaar’ – zegt hij – ‘en sterker nog, het oog van de mens heeft de aarde nooit gezien, omdat ze zonder magie niet kan worden gezien. Dit element zichtbaar te maken, is het grootste geheim in de magie. . . . Wat dit smerige, grove lichaam betreft, waarop we rondwandelen, het is een mengsel en, geen aarde, maar het bevat aarde. . . . Kortom, alle elementen zijn zichtbaar op één na, de aarde; en wanneer u zo’n volmaking heeft bereikt dat u weet waarom God de aarde in abscondito heeft geplaatst, dan bezit u een uitstekende sleutel waarmee u God zelf kunt kennen, en weten hoe hij zichtbaar en hoe hij onzichtbaar is.’ De cursivering is van de schrijver; het was de gewoonte van de alchemisten om die woorden te benadrukken die in hun code een dubbele betekenis hadden. Hier heeft ‘God zelf’, zichtbaar en onzichtbaar betrekking op hun lapis philosophorum – het zevende beginsel in de natuur.
Jupiter Fulminator die zich aan zijn geliefde vertoont, zou haar ogenblikkelijk verassen. Maar dat kan nooit gebeuren. De beschermende schil is van een dikte en op een zodanige afstand van het universele hart dat uw wiskundigen die nauwelijks kunnen berekenen. En hoe kunnen ze hopen het innerlijk lichaam van de zon te zien, nu het bestaan van die chromosfeer is vastgesteld – al kan haar feitelijke dichtheid nog altijd onbekend zijn – wanneer één van de grootste, zo niet de grootste, van hun autoriteiten – Sir William Herschel – het volgende zegt:
Ook de zon heeft zijn atmosfeer, en indien enkele van de gassen die tot haar samenstelling behoren, een stralende glans zouden vertonen, terwijl andere geheel transparant zijn, zal elke tijdelijke oorzaak die de stralende gassen zou wegnemen, ons in staat stellen het lichaam van de zon te zien door de transparante heen.1
1. The Philosophical Transactions of the Royal Society of London, deel 17, 1809, blz. 480.
Deze woorden die bijna 80 jaar geleden werden geschreven, houden de onjuiste hypothese in dat het lichaam van de zon onder zulke omstandigheden zichtbaar zou kunnen worden, terwijl daarentegen slechts de veel diepere lagen van ‘de stralende gassen’ zouden worden waargenomen. Wat de grote astronoom erop laat volgen, ontkracht geheel het eerste deel van zijn veronderstelling.
Indien een waarnemer op de maan werd geplaatst, zou hij het vaste lichaam van onze aarde alleen op die plaatsen kunnen zien waar de transparante gassen van de atmosfeer dat mogelijk maken. Op andere plaatsen zouden de ondoorschijnende dampen het licht van de zon weerkaatsen, zonder dat zijn blik tot de oppervlakte van onze bol kan doordringen.1
1. Op.cit., blz. 480.
Wanneer dus de atmosfeer van onze aarde, die met betrekking tot de ‘atmosfeer’ (?) van de zon als de zachtste schil van een vrucht is vergeleken met de dikste schaal van een kokosnoot, het oog van een waarnemer op de maan zou verhinderen overal ‘tot de oppervlakte van onze bol’ door te dringen, hoe kan dan een astronoom ooit hopen, dat zijn blik vanaf de aarde de oppervlakte van de zon zal bereiken, die op een afstand van 135 tot 150 miljoen km1 ligt, terwijl de afstand tot de maan slechts ongeveer 383.000 km is! De naar verhouding grotere omvang van de zon brengt hem niet dichterbij in ons fysieke gezichtsveld.
1. Van ‘absolute nauwkeurigheid’ bij de oplossing van dit probleem (van de afstanden tussen de hemellichamen en de aarde) is eenvoudig geen sprake!
Sir W. Herschel merkt heel terecht op dat de zon ‘misschien figuurlijk een vuurbol is genoemd’! Men heeft gedacht dat de donkere vlekken vaste lichamen zijn die dichtbij de oppervlakte van de zon ronddraaien.
Men heeft verondersteld dat ze de rook van vulkanen zijn of het drijvende schuim op een oceaan van vloeibare stof. Men heeft ze ook voor wolken gehouden. Ze werden verklaard als ondoorschijnende in de gasvormige stof van de zon drijvende massa’s.1
1. Op.cit., blz. 479.
Als enige van alle astronomen kwam Sir John Herschel, wiens intuïtie nog groter was dan zijn grote geleerdheid – alle antropomorfistische opvattingen buiten beschouwing gelaten – veel dichter bij de waarheid dan één van die moderne astronomen die, ondanks hun bewondering voor zijn enorme geleerdheid, om zijn ‘fantasievolle theorieën’ lachen. Zijn enige fout, die nu door de meeste astronomen wordt gemaakt, was dat hij het ‘ondoorschijnende lichaam’, dat af en toe door het gordijn van zijn ‘lichtgevende omhulsel’ wordt waargenomen, beschouwde als de zon zelf. Wanneer hij in de loop van zijn beschouwingen over de wilgenblad-theorie van Nasmyth opmerkt:
de duidelijke vorm van deze voorwerpen; hun nauwkeurige onderlinge overeenkomst . . . al deze kenmerken schijnen geheel in strijd te zijn met het denkbeeld dat ze een dampachtige, wolkachtige of gasachtige aard hebben.1
1. John Herschel, Familiar Lectures on Scientific Subjects, 1867, blz. 83.
– is dit meer te danken aan zijn spirituele intuïtie dan aan zijn opmerkelijke kennis van de natuurwetenschap. Wanneer hij eraan toevoegt:
Er zit niets anders op dan deze te beschouwen als afzonderlijke en onafhankelijke vlokken of schillen . . . die een soort vastheid bezitten. . . . En deze vlokken, wat ze ook zijn, zijn kennelijk de directe bronnen van het licht en de warmte van de zon.1
1. Op.cit., blz. 83-4.
spreekt hij een diepere fysieke waarheid uit dan ooit door een levende astronoom tot uitdrukking werd gebracht. En wanneer Sir John Herschel verder stelt:
Vanuit dit standpunt bekeken, kunnen we niet eraan ontkomen ze als een bijzondere en verbazingwekkende soort organismen te beschouwen; en hoewel het te gewaagd zou zijn om te beweren dat zulke structuren leven, weten we niettemin dat levensactiviteit zowel warmte, licht als elektriciteit kan ontwikkelen,1
1. Op.cit., blz. 84.
formuleert hij daarmee een theorie die dichter bij een occulte waarheid komt dan een die ooit door een niet-ingewijde met betrekking tot de zonnefysica is geformuleerd. Deze ‘verbazingwekkende objecten’ zijn niet, zoals een hedendaagse astronoom de woorden van Sir. J. Herschel interpreteert, ‘bewoners van de zon, van wie de vurige samenstelling hen in staat stelt het hele zonnestelsel te verlichten, te verwarmen en te elektriseren’,1 maar eenvoudig de reservoirs van de levensenergie van de zon, de levenselektriciteit die het hele stelsel – waarin hij leeft, ademt en zijn bestaan heeft – voedt. Hij is, zoals we zeggen, de voorraadschuur van onze kleine kosmos, wekt zelf zijn levensfluïdum op, en ontvangt altijd evenveel als hij uitzendt. Als men de astronomen zou vragen, ‘welk onbetwistbaar en vaststaand feit aan hun zonnetheorie ten grondslag ligt’; ‘welke kennis ze bezitten over de verbranding en de atmosfeer van de zon’, zouden ze misschien in verlegenheid worden gebracht, wanneer ze met al hun huidige theorieën worden geconfronteerd. Want het is voldoende om een kort overzicht te maken van wat de zonnenatuurkundigen niet weten, om ervan overtuigd te raken dat ze nog even ver als altijd af zijn van een duidelijke kennis over de samenstelling en werkelijke aard van de hemellichamen. Laten we een opsomming geven:
1. A. Proctor, The Sun: Ruler, Fire, Light and Life of the Planetary System, 1871, blz. 225vn.
Te beginnen met wat Proctor heel verstandig ‘de wildste veronderstelling’ noemt, namelijk dat er volgens de wet van analogie een overeenkomst in grote lijnen moet zijn tussen de stoffen in, en de actieve processen op de zon, en die stoffen waarmee de natuur- en scheikunde hier op aarde vertrouwd zijn, dan rijst de vraag: welke resultaten zijn er behaald door spectroscopische en andere analyses van de oppervlakte en innerlijke samenstelling van de zon, die aan iedere onderzoeker het bewijs leveren voor het axioma van de verbranding en de langzame uitdoving van de zon?
Zoals ze zelf dagelijks erkennen, beschikken ze niet over de middelen om experimenten te doen met de zon, en daarmee zijn fysieke toestand vast te stellen; want (a) ze kennen de atmosferische begrenzingen niet; (b) zelfs als bewezen zou worden dat er voortdurend stof, zoals zij die kennen, op de zon valt, zijn ze door hun onbekendheid met de feitelijke snelheid van deze stof en met de aard van de stof waar ze op valt, niet in staat om de gevolgen ‘te bespreken van bewegingen met een snelheid . . . die zelfs de onvoorstelbare snelheid van veel meteoren ver overtreft’; (c) zoals ze zelf erkennen ‘hebben ze geen middelen om te weten te komen vanwaar dat deel van het licht komt dat het continue spectrum geeft’, en als gevolg daarvan kunnen ze evenmin bepalen van hoe diep de zonnesubstantie betrokken is bij het uitzenden van dat licht. Dit licht ‘komt misschien alleen van de oppervlaktelagen’; en ‘het is misschien slechts een schil’ (inderdaad!); en ten slotte (d) ze moeten nog ontdekken ‘in hoeverre verbranding, in de gebruikelijke zin van het woord, binnen de massa van de zon kan plaatsvinden, en of deze processen, die wij [zij] als verbranding zien, de enige verbrandingsprocessen zijn die daar in feite kunnen plaatsvinden’. Daarom komt bijvoorbeeld Proctor uiteindelijk op de gelukkige en voorzichtige gedachte ‘dat wat als het duidelijkste kenmerk van witgloeiende vaste en vloeibare lichamen werd beschouwd, dus een mogelijke eigenschap van het licht van gloeiend gas blijkt te zijn’.1
1. Op.cit., blz. 382, 384, 386-7.
Nu dus de hele basis van hun redenering aan het wankelen is gebracht (door het bezwaar van Frankland) zullen zij, de astronomen, misschien toch de occulte theorie aanvaarden, namelijk dat ze moeten zoeken naar de zesde toestand van de stof om de ware aard van hun fotosferen, chromosferen, aanhangsels, protuberansen, uitsteeksels en horens te ontdekken. En dit temeer wanneer we ontdekken dat de grootste autoriteit van deze eeuw op het gebied van de natuurwetenschap – prof. Tyndall – zegt dat
geen enkele aardse substantie waarmee we bekend zijn – geen substantie die door het vallen van meteoren op aarde zijn beland – zou de verbranding van de zon kunnen laten voortduren;1
1. John Tyndall, Heat Considered as a Mode of Motion, 1863, blz. 420.
en verder:
al werd onze energie een biljoen keer zo groot, dan nog zouden we niet het energieverbruik van de zon bereiken. En toch kunnen we, ondanks dit enorme verbruik in de loop van de menselijke geschiedenis, geen vermindering van zijn voorraad ontdekken.1
1. Op.cit., blz. 433.
Wanneer we, na dit alles te hebben gelezen, de wetenschappers hun theorie over ‘een hete, afkoelende bol’ toch zien handhaven, dan kan men ons enig gevoel van verbazing over zo’n inconsequentie toch niet kwalijk nemen. De grote natuurkundige heeft gelijk wanneer hij de zon ziet als ‘een stipje in de oneindige uitgebreidheid – slechts een druppel in de universele zee’;1 en ook als hij zegt dat
1. Op.cit., blz. 433.
aan de natuur niets kan worden toegevoegd; dat daarvan evenmin iets kan worden weggenomen; dat het totaal van haar energie constant is, en dat het enige wat de mens kan doen in zijn streven naar fysieke waarheid, of bij de toepassingen van fysieke kennis, is de bestanddelen van het onveranderlijke geheel van gedaante te laten veranderen. Volgens de wet van behoud van energie zijn zowel schepping als vernietiging strikt uitgesloten. . . . de stroom van kracht is eeuwig dezelfde.1
1. Op.cit., blz. 434.
Tyndall spreekt hier alsof hij een occultist is. Niettemin weerklinkt het memento mori1 – ‘de zon koelt af . . . hij sterft’ – van de westerse trappisten van de wetenschap even luid als altijd.
1. Noot vert.: Dit betekent: Houd steeds in gedachten dat je zult sterven.
Nee, zeggen we; nee, zolang er nog één mens op aarde is, zal de zon niet worden gedoofd. Voordat het uur van de ‘zonnepralaya’ aanbreekt op de wachttoren van de eeuwigheid, zullen alle andere werelden van ons stelsel in hun schimmige omhulsels langs de stille wegen van de eindeloze ruimte bewegen. Vóór het aanbreekt zal Atlas, de machtige titan, de zoon van Asia en Iapetus (de zoon van Aether), zijn zware manvantarische last hebben laten vallen en – zijn gestorven; de Pleiaden, de zeven stralende zusters, zullen, na de zich verborgen houdende Sterope te hebben gewekt om met hen te treuren, zelf moeten sterven om het verlies van hun vader. En Hercules zal door het verplaatsen van zijn linkerbeen, in de hemel van plaats moeten veranderen en zijn eigen brandstapel moeten oprichten. Pas dan, omringd door het vurige element dat door de toenemende duisternis van de pralayische schemering breekt, zal Hercules, terwijl hij de laatste adem uitblaast te midden van een algehele vuurzee, eveneens de dood van onze zon teweegbrengen: door heen te gaan zal hij de ‘centrale zon’ – het mysterieuze, het altijd verborgen centrum van aantrekking van onze zon en ons stelsel – hebben ontsluierd. Fabeltjes? Zuiver dichterlijke fantasie? Maar wanneer men weet dat de meest exacte wetenschappen, de grootste wiskundige en astronomische waarheden, door de ingewijde priesters, de hiërofanten van het sanctum sanctorum van de oude tempels, in de vorm van religieuze fabels de wereld werden ingezonden naar het grote publiek, is het misschien niet zo verkeerd om zelfs onder de resten van deze harlekinade van de verbeelding naar universele waarheden te zoeken. Deze fabel over de Pleiaden, de zeven zusters, Atlas en Hercules komt met dezelfde strekking, zij het met andere namen, voor in de heilige hindoegeschriften en heeft ook dezelfde occulte betekenis. Zoals echter het Ramayana volgens de grote sanskritist, prof. Weber, is ‘ontleend aan de Griekse Ilias’ en de Bhagavad Gita en Krishna zijn geplagieerd uit de evangeliën, zo kunnen de hindoes de Pleiaden en hun Hercules aan dezelfde bron hebben ontleend! Als de christelijke oriëntalisten kunnen aantonen dat de brahmanen de rechtstreekse afstammelingen zijn van de Germaanse kruisvaarders, pas dan zal de reeks bewijzen misschien volledig zijn en zullen de historische waarheden van het Westen zijn bewezen!