Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 1 pagina vooruit

Stanza 6 – vervolg

5. Bij de vierde (ronde, of levens- en bestaansomwenteling rond ‘de zeven kleinere wielen’) (a) wordt de zonen opgedragen hun beeltenis te scheppen. Eén derde weigert, twee (derden) gehoorzamen.

De betekenis van deze sloka kan pas volledig worden begrepen na het lezen van de gedetailleerde aanvullende uitleg in deel 2, ‘Het ontstaan van de mens’, en de toelichtingen daarbij. Tussen deze sloka en sloka 4 van deze zelfde stanza liggen lange tijdperken; en nu gloort de dageraad en zonsopgang van een nieuw tijdperk. Het drama dat zich op onze planeet afspeelt, staat aan het begin van het vierde bedrijf, maar voor een duidelijker begrip van het hele stuk zal de lezer naar het begin moeten terugkeren, vóór hij kan verdergaan. Want deze sloka behoort tot de algemene kosmogonie die in de oude boeken wordt gegeven, terwijl deel 2 een uitvoerig verslag zal geven van de ‘schepping’, of beter gezegd de vorming, van de eerste mensen, gevolgd door de tweede mensheid, en dan door de derde; of, zoals ze worden genoemd, ‘het eerste, tweede, en derde wortelras’. Evenals de vaste aarde was ook de mens in het begin een bal van vloeibaar vuur, van vurig stof en de protoplasmische verschijningsvorm daarvan.

(a) Alleen op gezag van de Toelichtingen wordt gezegd dat met de kwalificatie de ‘vierde’, de ‘vierde ronde’ wordt bedoeld. Deze kan evengoed de vierde ‘eeuwigheid’ als de ‘vierde ronde’ of zelfs de vierde (onze) bol betekenen. Want het betreft, zoals herhaaldelijk zal worden aangetoond, de vierde sfeer op het vierde of laagste gebied van het stoffelijk leven. En we zijn nu eenmaal in de vierde ronde, op het keerpunt waarvan geest en stof tot volmaakt evenwicht moesten komen.1 De Toelichting zegt ter verduidelijking van de sloka:

De heilige jongelingen (de goden) weigerden zich te vermenigvuldigen en soorten te scheppen naar hun evenbeeld, naar hun aard. Het zijn geen geschikte vormen (rupa’s) voor ons. Ze moeten zich eerst verder ontwikkelen. Ze weigeren de chhaya’s (schaduwen of beelden) van hun minderen binnen te gaan. Zo heerste er vanaf het begin egoïsme, zelfs onder de goden, en ze kwamen de karmische lipika’s onder ogen.’

Ze moesten ervoor boeten in latere levens. In deel 2 zullen we zien hoe de goden hiervoor werden gestraft.

Stanza 6 – vervolg

5. De vloek wordt uitgesproken (a): ze zullen worden geboren in het vierde (ras), zullen lijden, en lijden veroorzaken. Dit is de eerste oorlog (b).

Er is een universele overlevering die zegt dat voortplanting van de soort, zowel menselijk als dierlijk, vóór de fysiologische ‘val’ plaatsvond door de wil van de scheppers, of van hun nakomelingen. Dit betrof de val van de geest in de voortplanting, en niet de val van de sterfelijke mens. Er is al op gewezen dat de geest, om zelfbewust te worden, door alle cyclussen van het bestaan moet gaan, met als hoogste punt op aarde de mens. Geest op zichzelf beschouwd is een onbewuste passieve abstractie. Zijn zuiverheid is inherent, en niet door verdienste verkregen; daarom is het nodig – zoals al is aangetoond – dat ieder ego, om de hoogste dhyani-chohan te worden, volledig zelfbewustzijn verkrijgt als een menselijk, d.w.z. bewust, wezen, dat we mens noemen. De joodse kabbalisten die redeneren dat geen geest tot de goddelijke hiërarchie zou kunnen behoren tenzij ruach (geest) wordt verenigd met nefesh (de levende ziel), herhalen slechts de oosterse esoterische leer. ‘Een dhyani moet een atma-buddhi zijn; zodra het buddhi-manas zich losmaakt van zijn onsterfelijke atman, waarvan de (buddhi) het voertuig is, gaat atman over in niet-zijn, dat absoluut zijn is.’ Dit betekent dat de zuiver nirvanische toestand een terugkeer is van de geest naar de ideële abstractie van zijn-heid, die niet in verband staat met het gebied waarop ons heelal zijn cyclus doorloopt.

(a) ‘De vloek wordt uitgesproken’ betekent in dit geval niet dat een of ander persoonlijk wezen, een god of een hogere geest, deze uitsprak, maar eenvoudig dat de oorzaak die alleen maar slechte gevolgen kon hebben, was gelegd, en dat de gevolgen van een karmische oorzaak de ‘wezens’ die tegen de wetten van de natuur ingingen, en zo haar rechtmatige voortgang belemmerden, slechts konden voeren naar slechte incarnaties, en dus naar lijden.

(b) ‘Er waren veel oorlogen’ heeft betrekking op de spirituele, kosmische, en sterrenkundige aanpassingsproblemen, maar vooral op het mysterie van de evolutie van de mens zoals hij nu is. Machten – zuivere essenties – ‘die werden opgedragen te scheppen’, is een uitdrukking die betrekking heeft op een mysterie dat, zoals al is gezegd, elders wordt verklaard. Het is niet alleen een van de meest verborgen geheimen van de natuur – dat van de voortplanting, die de embryologen vergeefs hebben proberen te verklaren – maar het is ook een goddelijke functie die te maken heeft met dat andere religieuze, of beter gezegd dogmatische, mysterie, de ‘val’ van de engelen, zoals het wordt genoemd. Als de betekenis van de allegorie is verklaard, zal blijken dat Satan en zijn opstandige leger hebben geweigerd de fysieke mens te scheppen, alleen om de rechtstreekse verlossers en scheppers van de ‘goddelijke mens’ te worden. Deze symbolische leer is niet alleen mystiek en religieus, ze is zuiver wetenschappelijk, zoals we later zullen zien. Want, in plaats van slechts een blindelings functionerend werktuig te blijven, gedreven en bestuurd door de ondoorgrondelijke wet, eiste de ‘opstandige’ engel zijn recht op – en dwong dat af – om een onafhankelijk oordeel en een eigen wil te hebben, zijn recht op vrijheid van handelen en verantwoordelijkheid, omdat mens en engel voor de karmische wet gelijk zijn.2

Toen brak er oorlog uit in de hemel. Michaël en zijn engelen bonden de strijd aan met de draak. De draak en zijn engelen boden tegenstand, maar werden verslagen; sindsdien is er voor hen in de hemel geen plaats meer. De grote draak werd op de aarde gegooid. Hij is de slang van weleer, die duivel of Satan wordt genoemd, en die de hele wereld misleidt.3

De kabbalistische versie van hetzelfde verhaal wordt in de Codex Nazaraeus4 gegeven, de heilige schrift van de nazarenen, de echte mystieke christenen van Johannes de Doper en de ingewijden van christos. Aan Bahak-Ziwa, de ‘vader van de genii’, wordt bevolen wezens te vormen (te scheppen). Maar omdat hij ‘Orcus niet kent’, slaagt hij niet daarin, en roept Fetahil te hulp, een nog zuiverder geest, die er nog minder in slaagt. Dit is een herhaling van de mislukking van de ‘vaderen’, de heren van het licht, die de een na de ander tekortschieten.5

We citeren nu uit ons eerste boek (Isis ontsluierd):

Dan verschijnt op het toneel van de schepping de geest6 [zogenaamd van de aarde, of de ziel, psyche, die Jacobus ‘diabolisch’ noemt], het lagere deel van de anima mundi of het astrale licht. [Zie het slot van deze sloka.] Bij de nazarenen en de gnostici was deze geest vrouwelijk. Omdat de geest van de aarde zag dat voor Fetahil7, de nieuwste mens (de meest recente), de glans was ‘veranderd’, en dat daarvoor in de plaats ‘achteruitgang en lijden’ waren gekomen, wekt ze Karabtanos8, ‘die razend en zonder begrip en oordeel was’, en zegt tegen hem: ‘Sta op en zie, de glans (het licht) van de nieuwste mens (Fetahil) is er niet in geslaagd (mensen voort te brengen of te scheppen), de vermindering van deze glans is zichtbaar. Sta op, kom met uw moeder (de Spiritus) en bevrijd u van de beperkingen die u binden, en die meer omvatten dan de hele wereld.’ Hierop volgt de vereniging van de razende en blinde stof, geleid door de aanwijzingen van de geest (niet de goddelijke adem, maar de astrale geest, die door zijn tweevoudige aard al door de stof is besmet). Nadat het aanbod van de moeder is aangenomen, vormt de Spiritus ‘zeven figuren’, die Irenaeus voor de zeven sterren (planeten) wil houden, maar die de zeven hoofdzonden voorstellen, de nakomelingen van een astrale ziel die is gescheiden van haar goddelijke bron (geest) en van stof, de blinde demon van wellust. Als hij dit ziet, strekt Fetahil zijn hand uit naar de afgrond van de stof, en zegt: ‘Laat de aarde bestaan, zoals ook de woonplaats van de machten heeft bestaan.’ Terwijl hij zijn hand in de chaos steekt, die door hem wordt verdicht, schept hij onze planeet.9

De Codex vertelt vervolgens hoe Bahak-Ziwa werd gescheiden van de Spiritus, en de genii – of engelen – van de opstandelingen.10 Dan roept Mano11 (de grootste), die bij de grootste ferho verblijft, Kebar-Ziwa (ook bekend onder de naam Nebat-Iavar bar Iufin-Ifafin), de halm en de wijnstok van het voedsel van het leven,12 omdat hij het derde leven is, en, begaan met de wegens hun grote eerzucht opstandige en dwaze genii, zegt hij:

Heer van de genii13 (eonen), zie wat de genii, de opstandige engelen, doen, en waarover ze beraadslagen. Ze zeggen: ‘Laten we de wereld in het leven roepen, en laten we de ‘machten’ tot bestaan brengen.’ De genii zijn de vorsten, de zonen van het licht, maar u bent de boodschapper van het leven.14

En om de invloed van de zeven ‘slechtgezinde’ beginselen, de nakomelingen van Spiritus, tegen te gaan, brengt Kebar-Ziwa, de machtige heer van de luister, zeven andere levens voort (de hoofddeugden), die in hun eigen gedaante en licht ‘vanuit de hemel’ schijnen,15 en herstelt zo het evenwicht tussen goed en kwaad, licht en duisternis.16

Hier vindt men een herhaling van de vroege allegorische, dualistische stelsels, zoals dat van Zarathoestra, en ontdekt men een kiem van de dogmatische en dualistische religies van de toekomst, een kiem die in het kerkelijk christendom tot zo’n weelderige boom is uitgegroeid. Men ziet reeds de contouren van de twee ‘allerhoogsten’ – God en Satan. Maar in de stanza’s komt zo’n denkbeeld niet voor.

De meeste westerse christelijke kabbalisten – met name Éliphas Lévi – deden, in hun verlangen de occulte wetenschappen te verzoenen met de kerkelijke dogma’s, hun best om van het ‘astrale licht’ alleen en vooral het pleroma van de eerste kerkvaders te maken, de verblijfplaats van de menigten gevallen engelen, van de ‘archonten’ en ‘machten’. Maar het astrale licht is toch tweevoudig, en het vormt slechts het lagere aspect van het absolute. Het is de anima mundi, en behoort nooit anders te worden opgevat, behalve voor kabbalistische doeleinden. De ziener en de ‘paranormaal begaafde’ moeten zich altijd bewust zijn van het verschil tussen haar ‘licht’ en haar ‘levende vuur’. Zonder het hogere aspect kunnen alleen wezens van stof uit dat astrale licht worden voortgebracht. Dat hogere aspect is dit levende vuur, en het is het zevende beginsel. In Isis ontsluierd wordt een volledige beschrijving ervan gegeven:

Het astrale licht, of de anima mundi, is tweevoudig en tweeslachtig. Het [ideële] mannelijke gedeelte ervan is zuiver goddelijk en spiritueel, het is de wijsheid, het is geest of purusha; terwijl het vrouwelijke gedeelte (de spiritus van de nazarenen) in zekere zin door de stof is besmet, het is in feite stof en daarom al slecht. Het is het levensbeginsel van ieder levend wezen, en verschaft aan mensen, dieren, vogels in de lucht, en alles wat leeft, de astrale ziel, de beweeglijke périsprit. De dieren hebben . . . alleen de sluimerende kiem van de hoogste onsterfelijke ziel in zich. Deze zal zich pas na een reeks van talloze evoluties ontwikkelen; de leer over deze evolutie ligt besloten in het kabbalistische axioma: ‘Een steen wordt een plant; een plant een dier; een dier een mens; een mens een geest; en de geest een god.17

Toen Isis werd geschreven, waren de zeven beginselen van de ingewijden uit het Oosten nog niet uiteengezet, maar alleen de drie kabbalistische aspecten van de halfexoterische kabbala.18 Maar deze bevatten de beschrijving van de mystieke naturen van de eerste groep dhyani-chohans in het regimen ignis, het gebied en de ‘heerschappij van het vuur’, en die groep is verdeeld in drie klassen, verenigd door die eerste groep, waardoor vier of de ‘tetraktis’ ontstaat.19 Als men de Toelichtingen aandachtig bestudeert, zal men in de naturen van de engelen dezelfde opklimmende reeks vinden, nl. van het passieve naar het actieve; de laatste van deze wezens staan even dicht bij het ahamkara element (het gebied waarin egoschap of het ik-ben-gevoel zich begint af te tekenen) als de eerste bij de ongedifferentieerde essentie. De eerste zijn arupa, niet-lichamelijk; de laatste rupa, lichamelijk.

In Isis (2:214ev) worden de filosofische stelsels van de gnostici en de oorspronkelijke joodse christenen, de nazarenen en de ebionieten, uitvoerig beschouwd. Ze laten zien welke opvattingen in die tijd buiten de kring van de mozaïsche joden over Jehovah werden gehuldigd. Hij werd door alle gnostici eerder met het kwade dan met het goede beginsel vereenzelvigd. Voor hen was hij Ialdabaoth, ‘de zoon van de duisternis’, en zijn moeder, Sophia-Achamoth, was de dochter van Sophia, de goddelijke wijsheid (de vrouwelijke heilige geest van de vroege christenen) – akasa20; terwijl Sophia-Achamoth het lagere astrale licht of de ether verpersoonlijkte. Ialdabaoth21, of Jehovah, is eenvoudig een van de elohim, de zeven scheppende geesten, en een van de lagere sefiroth. Hij brengt uit zichzelf zeven andere goden voort, ‘sterrengeesten’ (of de maanvoorouders22), want ze zijn allemaal hetzelfde.23 Ze zijn allemaal naar zijn eigen beeld gevormd (de ‘geesten van het gezicht’), en elkaars weerkaatsing, en werden duisterder en stoffelijker naarmate ze zich, de een na de ander, van hun voortbrenger verwijderden. En ook zij bewonen zeven gebieden die zijn gerangschikt als een ladder, want de sporten gaan omhoog en omlaag, naar de geest of naar de stof.24 Bij heidenen en christenen, bij hindoes en Chaldeeën, bij de Grieks-orthodoxen en rooms-katholieken waren deze goden of geesten allemaal – met kleine verschillen in de interpretatie van de teksten – de genii van de zeven planeten en van de zeven sferen van onze zevenvoudige planeetketen, waarvan de aarde de laagste is.25 Dit brengt de ‘sterren’- en de ‘maan’geesten in verband met de hogere planeetengelen en de saptarshi (de zeven sterren-rishi’s) van de hindoes. Deze geesten zijn als engelen (boodschappers) ondergeschikt aan die rishi’s en zijn de emanaties van hen op lagere gebieden. Volgens de opvattingen van de filosofische gnostici waren dit de god en de aartsengelen die nu door de christenen worden aanbeden! De ‘gevallen engelen’ en de legende van de ‘oorlog in de hemel’ zijn dus zuiver heidens van oorsprong en komen via Perzië en Chaldea uit India. De enige verwijzing hiernaar in de christelijke canon vindt men in Openbaring 12, zoals geciteerd op blz. 223.

Zo wordt ‘Satan’, zodra hij niet meer wordt opgevat in de bijgelovige, dogmatische en onfilosofische geest van de kerken, het grootse ideale beeld van een wezen dat de aardse mens tot een goddelijke mens maakte, en dat hem voor de lange cyclus van de mahakalpa de wet van de geest van het leven gaf, en hem bevrijdde van de zonde van onwetendheid, en dus van de dood.26

Stanza 6 – vervolg

6. De oudere wielen draaiden omlaag en omhoog (a). . . . Het broedsel van de moeder vulde het geheel (de kosmos).27 Er werden veldslagen geleverd tussen de scheppers en de vernietigers, en veldslagen om de ruimte; het zaad verscheen, en verscheen voortdurend opnieuw (b).28

(a) Nu we voorlopig klaar zijn met onze behandeling van enkele bijzaken, die, hoewel deze misschien de draad van het verhaal onderbreken, toch nodig zijn om het hele stelsel te verduidelijken, moet de lezer terugkeren tot de kosmogonie. De uitdrukking ‘oudere wielen’ heeft betrekking op de werelden of bollen van onze keten zoals ze tijdens de ‘voorafgaande ronden’ waren. De esoterische verklaring van deze stanza vindt men volledig in de kabbalistische boeken. Daarin zal men de geschiedenis vinden van de evolutie van die talloze bollen die zich na een periodieke pralaya ontwikkelen tot nieuwe vormen, opnieuw opgebouwd uit oude bouwstoffen. De voorafgaande bollen vallen uiteen en komen veranderd en vervolmaakt weer tevoorschijn voor een nieuwe levensfase. In de kabbala worden de werelden vergeleken met vonken die wegspatten onder de hamer van de grote architect – de wet, de wet waaronder alle kleinere scheppers vallen.

Het volgende vergelijkende diagram laat zien dat de twee stelsels, het kabbalistische en het oosterse, overeenkomen. De bovenste drie lagen zijn de drie hogere bewustzijnsgebieden, die in beide scholen alleen aan de ingewijden worden onthuld en verklaard. De onderste lagen geven de vier lagere gebieden weer – het laagste is ons gebied, of het zichtbare heelal.

Diagram 3

1 De arupa of ‘vormloze’ wereld, waar de vorm op het objectieve gebied ophoudt te bestaan.
2 Het woord ‘archetype’ moet hier niet worden opgevat in de betekenis die de platonisten eraan gaven, d.w.z. de wereld zoals die bestond in het denken van de godheid, maar in de betekenis van een wereld die was gemaakt als een eerste model, die wordt gevolgd en verbeterd door de stoffelijker werelden die erna komen – hoewel deze minder zuiver worden.
3 Dit zijn de vier lagere gebieden van kosmisch bewustzijn; de drie hogere gebieden zijn ontoegankelijk voor het menselijk verstand in zijn huidige ontwikkelingsstadium. De zeven toestanden van het menselijk bewustzijn vormen een heel ander onderwerp.

Deze zeven gebieden komen overeen met de zeven bewustzijnstoestanden in de mens. Het is zijn taak om zijn eigen drie hogere toestanden af te stemmen op de drie hogere gebieden in de kosmos. Maar vóór hij dit kan proberen, moet hij de drie ‘zetels’ ervan tot leven en activiteit wekken. En hoeveel mensen zijn in staat zich ook maar een oppervlakkig begrip te vormen van atmavidya (kennis van de geest), of wat door de soefi’s ruhani wordt genoemd? In de toelichting op sloka 3 van stanza 7 in dit deel zal de lezer een nog duidelijker uitleg van het bovenstaande vinden bij de bespreking van saptaparna, de mensplant. Zie ook het hoofdstuk met die naam in deel 2, blz. 672ev.

(b) ‘Het zaad verschijnt, en verschijnt voortdurend opnieuw.’ Hier wordt met ‘zaad’ ‘de wereldkiem’ bedoeld, die door de wetenschap wordt gezien als stoffelijke deeltjes in een heel verdunde toestand, maar door de occulte natuurkunde als ‘spirituele deeltjes’, d.w.z. bovenzinnelijke stof die in een toestand van oorspronkelijke differentiatie verkeert.29 In de theogonie is elk ‘zaadje’ een etherisch organisme, waaruit zich later een hemels wezen, een god, ontwikkelt.

In het ‘begin’ ontwikkelt zich dat wat in mystiek taalgebruik ‘kosmisch verlangen’ wordt genoemd, tot absoluut licht. Licht zonder enige schaduw zou echter absoluut licht zijn – met andere woorden, absolute duisternis – zoals de natuurwetenschap probeert te bewijzen. Die schaduw verschijnt in de vorm van oerstof, allegorisch voorgesteld – als men wil – in de vorm van de geest van scheppend vuur of warmte. Als de wetenschap hierin de oorspronkelijke vuurnevel wil zien, en de dichterlijke vorm en de allegorie verwerpt, is ze vrij dit te doen. Hoe men het ook opvat – als fohat of als de beroemde kracht van de wetenschap, naamloos en even moeilijk te beschrijven als onze fohat zelf – dat iets ‘gaf het heelal een ronddraaiende beweging’, zoals Plato zegt, of, zoals de occulte leer het uitdrukt:

De centrale zon laat fohat het oerstof verzamelen in de vorm van ballen, laat fohat dan die ballen in beweging zetten langs convergerende lijnen en ten slotte elkaar naderen en zich samenvoegen.’ (Boek van Dzyan) . . . ‘Omdat de wereldkiemen zonder orde of systeem in de ruimte zijn verspreid, komen deze vaak in botsing, tot ze zich ten slotte verenigen, waarna ze zwervers (kometen) worden. Dan beginnen het gevecht en de strijd. De oudere (lichamen) trekken de jongere aan, terwijl andere deze afstoten. Vele komen om, verslonden door hun sterkere metgezellen. Zij die ontsnappen, worden werelden.’30

Men heeft ons verzekerd dat er, voornamelijk in het Duits, verschillende moderne boeken bestaan met speculatieve fantasieën over zo’n strijd om het bestaan in de sterrenhemel. Het verheugt ons dit te horen, want de door ons genoemde strijd is een occulte leer die zich verliest in het duister van oeroude tijden. We hebben deze in Isis ontsluierd volledig behandeld, en het denkbeeld van een min of meer darwinistische evolutie, van strijd om het bestaan en de heerschappij, en van het ‘overleven van de best aangepaste’ onder zowel de menigten boven als de menigten beneden, kan men terugvinden in beide delen van ons eerste boek, dat in 1877 is verschenen.31 Maar het denkbeeld was niet van ons, het is afkomstig uit de oudheid. Zelfs de schrijvers van de Purana’s hebben allegorieën op een vindingrijke manier met kosmische feiten en gebeurtenissen van de mensheid verweven. Iedere kenner van de symboliek kan daarin sterrenkundig-kosmische toespelingen vinden, hoewel hij misschien niet in staat is de volledige betekenis ervan te begrijpen. De grote ‘oorlogen in de hemel’ in de Purana’s, de oorlogen van de titanen in het werk van Hesiodus en andere klassieke schrijvers, ook de ‘strijd’ tussen Osiris en Typhon in de Egyptische legende, en zelfs die in de Scandinavische legenden, hebben alle betrekking op hetzelfde onderwerp. De Oud-Noorse mythologie noemt het de strijd van de vlammen, de zonen van Muspel die streden op het veld van Vigrid. Al deze verhalen hebben betrekking op hemel en aarde, en hebben een dubbele en vaak zelfs een drievoudige betekenis, en een esoterische toepassing, zowel op dingen boven als beneden. Elk ervan doelt op sterrenkundige, theogonische of menselijke strijd, op de onderlinge aanpassing van hemellichamen, en de heerschappij onder volkeren en stammen. De ‘strijd om het bestaan’ en het ‘overleven van de best aangepaste’ heersten oppermachtig vanaf het moment dat de kosmos zich manifesteerde en tot bestaan kwam, en konden moeilijk ontsnappen aan het opmerkzame oog van de oude wijzen. Vandaar de voortdurende gevechten van Indra, de god van het uitspansel, met de asura’s – die van hoge goden waren verlaagd tot kosmische demonen; en met Vritra of Ahi; de gevechten tussen sterren en sterrenbeelden, tussen maan en planeten – later geïncarneerd als koningen en stervelingen. Vandaar ook de oorlog in de hemel van Michaël en zijn leger tegen de draak (Jupiter en Lucifer-Venus), toen een derde deel van de sterren van het opstandige leger de ruimte in werd geslingerd, waarna ‘er voor hen in de hemel geen plaats meer is’.32 Zoals we lang geleden zeiden:

Dit is de basis en hoeksteen van de geheime cyclussen. Het bewijst dat de brahmanen en de tannaim . . . op een nogal darwinistische manier dachten over de schepping en de ontwikkeling van de wereld, en dat ze Darwin en zijn school vóór waren op het punt van de natuurlijke selectie, het overleven van de best aangepaste, en de verandering van soorten. . . . Er waren oude werelden die zijn vergaan en door nieuwe werden overwonnen, enz.33

‘Alle werelden (sterren, planeten, enz.) worden – zodra een kern van oorspronkelijke substantie in de laya (ongedifferentieerde) toestand door de vrijgekomen beginselen van een kort geleden gestorven hemellichaam wordt bezield – eerst kometen, en dan zonnen, en koelen vervolgens af tot bewoonbare werelden’; deze bewering is een leer die zo oud is als de rishi’s.

We zien dus dat de geheime boeken nadrukkelijk een astronomie onderwijzen die zelfs door moderne denkers niet zou worden verworpen, als laatstgenoemden de leringen volledig zouden kunnen begrijpen.

De oude astronomie en de oude wis- en natuurkunde formuleerden namelijk opvattingen die identiek waren met die van de moderne wetenschap, en vele andere van nog groter belang. Een ‘strijd om het bestaan’ en het ‘overleven van de best aangepaste’, zowel in de werelden boven als op onze planeet hier beneden, worden uitdrukkelijk onderwezen. Hoewel deze leer niet ‘volledig door de wetenschap zou worden verworpen’, zal ze als geheel beslist worden afgewezen. Want ze beweert dat er maar zeven uit zichzelf geboren oorspronkelijke ‘goden’ zijn, die zijn geëmaneerd door de drie-enige ene. Dit betekent, met andere woorden, dat elke wereld of elk hemellichaam (altijd naar strikte analogie) uit een andere is gevormd, nadat de oorspronkelijke manifestatie aan het begin van de ‘grote eeuw’ is volbracht. De geboorte van de hemellichamen in de ruimte wordt vergeleken met een menigte ‘pelgrims’ bij het feest van de ‘vuren’. Op de drempel van de tempel verschijnen zeven asceten met zeven brandende wierookstokjes. Daaraan ontsteekt de eerste rij pelgrims hun wierookstokjes. Daarna begint elke asceet zijn stokje om zijn hoofd rond te zwaaien, en voorziet de anderen van vuur. Zo gaat het ook met de hemellichamen. Een laya-centrum wordt door de vuren van een andere ‘pelgrim’ aangestoken en tot leven gewekt, waarna het nieuwe ‘centrum’ de ruimte inschiet en een komeet wordt. Pas nadat hij zijn snelheid, en dus ook zijn vurige staart, heeft verloren, gaat de ‘vurige draak’ een rustig en evenwichtig leven leiden als een achtenswaardige burger van de sterrenfamilie. Daarom wordt er gezegd:

Elke plotseling in het bestaan geworpen kern van kosmische materie – geboren in de onpeilbare diepten van de ruimte, uit het homogene element dat de wereldziel wordt genoemd – begint haar leven onder de meest vijandige omstandigheden. In de loop van talloze eeuwen moet ze zich een plaats in de oneindigheden veroveren. Ze cirkelt rond en rond tussen meer verdichte en al vaste lichamen, beweegt zich met horten en stoten, aangetrokken naar en door een bepaald punt of centrum, en probeert, zoals een schip dat in een vaargeul vol riffen en blinde klippen is terechtgekomen, andere lichamen te vermijden, die haar hetzij aantrekken of afstoten. Veel vergaan, hun massa’s vallen uiteen door de invloed van grotere massa’s, en wanneer ze binnen een stelsel zijn geboren, gebeurt dit voornamelijk in de onverzadigbare magen van verschillende zonnen.34 Degene die langzamer bewegen en in een elliptische baan worden voortgestuwd, zijn vroeg of laat gedoemd tot vernietiging. Andere, die parabolische banen doorlopen, ontsnappen door hun snelheid meestal aan vernietiging.

Sommige heel kritische lezers zullen misschien denken dat deze lering over het door alle hemellichamen doorgemaakte komeetstadium in strijd is met de zojuist gedane bewering dat de maan de moeder van de aarde is. Ze zullen misschien denken dat er intuïtie nodig is om de twee met elkaar in overeenstemming te brengen. Maar in feite is er geen intuïtie nodig. Wat weet de wetenschap over kometen, hun ontstaan, groei, en uiteindelijke gedrag? Helemaal niets! En wat is er voor onmogelijks aan dat een laya-centrum – een klomp homogeen en sluimerend kosmisch protoplasma dat plotseling wordt bezield of aangevuurd – uit zijn rustplaats in de ruimte tevoorschijn schiet en door de onpeilbare diepten ronddraait, om zijn homogene organisme te versterken door accumulatie en toevoeging van gedifferentieerde elementen? En waarom zou zo’n komeet niet tot een rustig bestaan komen, leven en een bewoonde bol worden!

‘Fohat heeft veel woonplaatsen’, wordt er gezegd. ‘Hij plaatst zijn vier vurige (elektropositieve) zonen in de vier cirkels’; deze cirkels zijn de evenaar, de ecliptica, en de twee declinatieparallellen of keerkringen. Over de klimaatgordels daarvan zijn de vier mystieke wezens als bestuurders geplaatst. Verder: ‘Zeven andere (zonen) wordt opgedragen te heersen over de zeven hete en de zeven koude loka’s (de hellen van de orthodoxe brahmanen) aan de beide uiteinden van het ‘ei van stof’ (onze aarde en haar polen).’ De zeven loka’s worden elders ook de ‘ringen’ en de ‘cirkels’ genoemd. De Ouden kenden zeven poolcirkels in plaats van twee, zoals de Europeanen; er wordt namelijk gezegd dat de berg Meru, dat wil zeggen de noordpool, zeven gouden en zeven zilveren treden heeft die erheen leiden.

De vreemde uitspraken in een van de stanza’s: ‘De gezangen van fohat en zijn zonen waren stralend als de middagzon en de maan samen’, en dat de vier zonen op de middelste viervoudige cirkel ‘de gezangen van hun vader zagen en zijn zonne- en maanstraling hoorden’, worden in de Toelichting als volgt verklaard: ‘De werking van de krachten van fohat aan de beide koude uiteinden van de aarde (de noordpool en de zuidpool), die ’s nachts een veelkleurige schittering teweegbracht, bezit verschillende eigenschappen van akasa (ether), zoals kleur en geluid.’ . . . ‘Geluid is het kenmerk van akasa (ether): het brengt lucht voort, waarvan tastbaarheid een eigenschap is, die (door wrijving) kleur en licht voortbrengt.’35

Misschien wordt het bovenstaande als archaïsche onzin beschouwd, maar het zal beter worden begrepen als de lezer denkt aan het noorder- en zuiderlicht, die beide precies in de centra van aardse elektrische en magnetische krachten optreden. Van de twee polen wordt gezegd dat ze tegelijk dienen als opslagplaats, vergaarbak en uitzender van kosmische en aardse levenskracht (elektriciteit). Door het surplus daarvan zou de aarde al lang geleden in stukken zijn gescheurd als deze twee natuurlijke ‘veiligheidskleppen’ er niet waren geweest. Tegelijkertijd is er nu een theorie, die kort geleden een axioma is geworden, dat het verschijnsel poollicht gepaard gaat met en de oorzaak is van krachtige geluiden, zoals fluiten, sissen en kraken. (Maar zie het boek Kosmos van prof. A. von Humboldt over het noorderlicht, en zijn briefwisseling over deze onuitgemaakte zaak.)

Stanza 6 – vervolg

7. Maak je berekeningen, lanoe, wanneer je de juiste ouderdom van je kleine wiel (keten) zou willen kennen. Zijn vierde spaak is onze moeder (aarde) (a). Reik naar de vierde ‘vrucht’ van het vierde pad van kennis dat leidt naar nirvana en je zult begrijpen, want je zult zien (b).

(a) Het ‘kleine wiel’ is onze keten van bollen, en de vierde spaak is onze aarde, de vierde in de keten. Dit is een van die bollen waarop de ‘hete (positieve) adem van de zon’ een directe invloed heeft.36

Het is echter nogal moeilijk om haar leeftijd te berekenen, zoals aan de leerling in de stanza wordt gevraagd, omdat we de getallen van de grote kalpa niet kennen, en we de duur van onze kleine yuga’s, behalve bij benadering, niet mogen bekendmaken. De stanza zegt: ‘De oudere wielen wentelden een eeuwigheid en een halve eeuwigheid.’ We weten dat met ‘eeuwigheid’ het zevende deel van 311.040.000.000.000 jaar, of een eeuw van Brahma, wordt bedoeld. Maar wat kunnen we daarmee? We weten ook dat als we van het hierboven genoemde getal uitgaan, we van de 100 jaar van Brahma (of 311.040.000.000.000 jaar) eerst twee jaar moeten aftrekken voor de samdhya’s (schemeringen), zodat er 98 overblijven, want we moeten uitkomen op de mystieke combinatie 14 × 7. Maar we weten niet precies wanneer de evolutie en de vorming van onze kleine aarde begonnen. Daarom is het onmogelijk haar leeftijd te berekenen, tenzij de tijd van haar geboorte wordt gegeven – iets wat de leraren tot dusver hebben geweigerd. Aan het einde van dit deel en in deel 2 zullen echter enkele chronologische aanwijzingen worden gegeven. Bovendien moeten we bedenken dat de wet van analogie zowel voor de werelden als voor de mens geldt, en dat, evenals ‘De ene (godheid) twee (deva of engel) wordt, en twee drie (of mens) wordt’, enz., ons ook wordt geleerd dat het stremsel (wereld-stof) tot zwervers (kometen) wordt, dat deze sterren worden, en de sterren (de centra van wervelwinden) onze zon en planeten – om het kort samen te vatten.37

(b) In exoterische boeken worden vier graden van inwijding genoemd, die in het Sanskriet bekendstaan als respectievelijk ‘srotapanna’, ‘sakridagamin’, ‘anagamin’, en ‘arhat’ – de vier wegen naar nirvana in onze huidige vierde ronde dragen dezelfde namen. Hoewel de arhat het verleden, het heden, en de toekomst kan zien, is hij nog niet de hoogste ingewijde, want de adept zelf, de ingewijde kandidaat, wordt chela (leerling) van een hogere ingewijde. Nog drie hogere graden moeten worden verworven door de arhat die de top van de ladder van arhatschap zou willen bereiken. Enkelen hebben deze al in ons huidige vijfde ras bereikt, maar de vermogens die nodig zijn voor het verkrijgen van deze hogere graden zullen in de gemiddelde asceet pas volledig worden ontwikkeld aan het einde van dit wortelras, en in het zesde en zevende. Er zullen dus altijd ingewijden en niet-ingewijden zijn, tot het einde van dit kleine manvantara, de tegenwoordige levenscyclus. De arhats van de ‘vuurnevel’ van de zevende rang zijn maar één stap verwijderd van de oorsprong van hun hiërarchie – de hoogste op aarde en van onze aardketen. Deze ‘oorsprong’ heeft een naam die alleen door een samenstel van een aantal woorden kan worden vertaald – ‘de altijd levende menselijke waringin’. Men zegt dat dit ‘wonderlijke wezen’ in het eerste deel van het derde tijdperk, vóór het scheiden van de geslachten tijdens het derde wortelras, uit een ‘verheven gebied’ is neergedaald.

Dit derde ras wordt soms met de verzamelnaam ‘de zonen van passieve yoga’ aangegeven, dat wil zeggen, het werd door het tweede ras onbewust voortgebracht. Dit ras was verstandelijk inactief, en men veronderstelt dat het voortdurend was verzonken in een soort gedachteloze of abstracte contemplatie, zoals vereist is voor de yogatoestand. Tijdens het eerste of vroege deel van het bestaan van het derde ras, toen het nog in een toestand van zuiverheid verkeerde, brachten de ‘zonen van wijsheid’ – die, zoals we zullen zien, in dit derde ras incarneerden – door middel van kriyasakti een nageslacht voort dat de ‘zonen van ad’ of ‘van de vuurnevel’, ‘de zonen van wil en yoga’, enz., wordt genoemd. Ze werden bewust voortgebracht, omdat een deel van het ras al was bezield door de goddelijke vonk van spiritueel, hoger verstand. Dit nageslacht was geen ras. Eerst was het een ‘wonderlijk wezen’, de ‘inwijder’ genoemd, en na hem was het een groep halfgoddelijke en halfmenselijke wezens. Ze zijn in de oude ontstaansgeschiedenis voor bepaalde doeleinden ‘apart gehouden’, en men zegt dat in hen de hoogste dhyani’s zijn geïncarneerd, ‘muni’s en rishi’s uit vroegere manvantara’s’ – om op deze aarde en tijdens deze cyclus de kweekplaats te vormen voor toekomstige menselijke adepten. Deze ‘zonen van wil en yoga’, die als het ware op onbevlekte manier zijn geboren, bleven, zo wordt verklaard, geheel afgezonderd van de rest van de mensheid.

Het zojuist genoemde ‘wezen’, dat naamloos moet blijven, is de boom waarvan in de eeuwen daarna alle grote historisch bekende wijzen en hiërofanten, zoals de rishi Kapila, Hermes, Henoch, Orpheus, enz., takken waren. Als objectieve mens is hij de mysterieuze (voor de niet-ingewijden: de altijd onzichtbare) en toch altijd aanwezige persoon, over wie in het Oosten, vooral bij de occultisten en de beoefenaars van de heilige wetenschap, de legenden algemeen verbreid zijn. Hij verandert van vorm, en blijft toch altijd dezelfde. En hij is het ook die over de ingewijde adepten van de hele wereld de spirituele leiding heeft. Hij is, zoals gezegd, de ‘naamloze’ die zoveel namen heeft, en van wie toch de namen en zelfs de aard onbekend zijn. Hij is de grote ‘inwijder’ en wordt het ‘grote offer’ genoemd. Want, zittend op de drempel van licht, kijkt hij vanuit de kring van duisternis, die hij niet zal overschrijden, in dat licht; en hij zal zijn post ook niet verlaten vóór de laatste dag van deze levenscyclus. Waarom blijft de eenzame wachter op zijn zelfgekozen post? Waarom zit hij aan de bron van de oorspronkelijke wijsheid waaruit hij niet langer drinkt, omdat hij niets te leren heeft wat hij nog niet weet – noch op deze aarde noch in haar hemel? Omdat de eenzame pijnlijk voortstrompelende pelgrims op hun weg terug naar huis er tot het laatste ogenblik nooit zeker van zijn dat ze niet zullen verdwalen in deze onmetelijke woestijn van illusie en materie die men het aardse leven noemt. Omdat hij graag aan iedere gevangene die erin geslaagd is zich te bevrijden van de boeien van vlees en illusie, de weg wil wijzen naar dat gebied van vrijheid en licht, waaruit hij zich vrijwillig heeft verbannen. Kortom, omdat hij zich heeft opgeofferd voor de mensheid, al kunnen slechts enkele uitverkorenen van het grote offer profiteren.

Onder de rechtstreekse, stille leiding van deze maha- (grote) guru werden alle andere minder goddelijke leraren en instructeurs van de mens vanaf het eerste ontwaken van het menselijk bewustzijn de gidsen van de vroege mensheid. Van deze ‘zonen van god’ kreeg de jonge mensheid haar eerste kennis van alle kunsten en wetenschappen, en ook spirituele kennis; en ze legden de eerste steen van die oude beschavingen die onze huidige generatie onderzoekers en wetenschappers zo verbijsteren.38

Hoewel deze zaken in Isis ontsluierd nauwelijks werden genoemd, is het goed de lezer te herinneren aan wat in deel 1 daarvan, blz. 728-32, over een zeker heilig eiland in Centraal-Azië werd gezegd, en hem voor meer details te verwijzen naar het hoofdstuk over ‘De zonen van God en het heilige eiland’ in deel 2 van het huidige werk (blz. 248ev). Enkele verdere toelichtingen, hoewel in fragmentarische vorm, kunnen de lezer echter helpen een vluchtige indruk van dit mysterie te verkrijgen.

We geven in duidelijke taal ten minste één detail over deze mysterieuze ‘zonen van God’. Het is van hen, deze brahmaputra’s, dat de hoge dvija’s, de ingewijde brahmanen van de oudheid, terecht beweerden af te stammen, terwijl de tegenwoordige brahmanen de lagere kasten letterlijk willen laten geloven dat ze rechtstreeks uit de mond van Brahma voortkwamen. Dit is de esoterische leer, die bovendien eraan toevoegt dat, hoewel deze (natuurlijk spirituele) afstammelingen van de ‘zonen van wil en yoga’ in de loop van de tijd in de twee seksen werden verdeeld, zoals later ook met hun ‘kriyasakti’-voorouders zelf gebeurde, zelfs hun gedegenereerde afstammelingen tot op heden een verering en eerbied hebben bewaard voor de voortplantingsdaad, en deze nog altijd beschouwen als een religieuze ceremonie, terwijl de meer beschaafde volkeren die zien als een zuiver dierlijke activiteit. Vergelijk de westerse opvattingen en gebruiken op dit punt met de Wetten van Manu met betrekking tot de grihastha en het huwelijksleven. De ware brahmaan is dus werkelijk ‘hij van wie de zeven voorvaderen het sap van de maanplant (soma) hebben gedronken’, en die een ‘trisuparna’ is, want hij heeft het geheim van de Veda’s begrepen.39

En deze brahmanen weten nog steeds dat tijdens het eerste begin van dit ras, toen het psychische en fysieke verstand sluimerde en het bewustzijn nog onontwikkeld was, de spirituele gedachten van dat ras geen enkel verband hielden met de fysieke omgeving ervan. Die goddelijke mens woonde in zijn dierlijke – hoewel uiterlijk menselijke – vorm; en al bezat hij instinct, er kwam geen zelfbewustzijn om de duisternis van het sluimerende vijfde beginsel te verlichten. Toen de heren van wijsheid, bewogen door de wet van evolutie, hem bezielden met de vonk van bewustzijn, was het eerste gevoel dat tot leven en activiteit werd gewekt, dat van solidariteit, van één-zijn met zijn spirituele scheppers. Zoals bij een kind zijn eerste gevoel naar zijn moeder en verzorgster uitgaat, zo gingen de eerste aspiraties van het ontwakende bewustzijn in de primitieve mens uit naar degenen van wie hij het beginsel in zich voelde, en die toch buiten en onafhankelijk van hem waren. Uit dat gevoel ontstond toewijding, en deze werd de eerste en belangrijkste drijfkracht in zijn natuur. Ze is immers het enige wat van nature in ons hart is, dat ons is aangeboren, en dat we zowel vinden bij het kind van de mens als bij het jong van het dier. Dit gevoel van een onbedwingbaar instinctief streven in de primitieve mens wordt prachtig, en men kan zeggen intuïtief, beschreven door Carlyle, die uitroept:

Het grote hart van mensen in de oudheid, hoeveel lijkt het in zijn eenvoud op dat van een kind, en op dat van een volwassen mens in zijn oprechte ernst en diepte! Waar hij ook gaat of staat op aarde, de hemel welft zich boven hem. Het maakt de hele aarde voor hem tot een mystieke tempel, alle aardse zaken tot een soort eerbetoon. Vluchtige beelden van stralende wezens flitsen in het overal aanwezige zonlicht; engelen zweven nog, en brengen Gods tijdingen onder de mensen. . . . Wonderen omringen de mens; hij leeft in een wonderwereld.40 . . . Een grote wet van plicht, zo hoog als deze twee oneindigheden [hemel en hel], die al het andere in de schaduw stelt en vernietigt – ze was een werkelijkheid, en is dit nog: alleen haar gewaad is dood; haar essentie leeft voort in alle tijden en in alle eeuwigheid!41

Deze essentie leeft ontegenzeglijk, en heeft zich in al haar onuitroeibare kracht en energie gevestigd in het Aziatische hart van de arya42 sinds het derde ras, via de eerste ‘uit het denkvermogen geboren’ zonen daarvan – de vruchten van kriyasakti. Terwijl de tijd verstreek, bracht de heilige kaste van ingewijden slechts zelden, en van eeuw tot eeuw, zulke volmaakte schepselen voort: wezens die innerlijk afzonderlijke figuren waren, hoewel uiterlijk gelijk aan degenen die hen hadden voortgebracht.

Toen het derde oorspronkelijke ras nog heel jong was:

Ontbrak nog een schepsel van een meer verheven soort,
En werd daarom ontworpen;
Dat bewust kon denken en met edelere gevoelens,
Gevormd om te regeren en geschikt om te heersen over de rest.43

Het werd tot leven gebracht, een gereed en volmaakt voertuig voor de incarnerende bewoners van hogere sferen, die onmiddellijk hun intrek namen in deze vormen, geboren uit de spirituele wil en de natuurlijke goddelijke kracht in de mens. Het was een kind van zuivere geest, verstandelijk zonder ook maar een zweem van aardse elementen. Alleen zijn fysieke omhulsel was van de tijd en van het leven, want het ontleende zijn verstand rechtstreeks aan het hogere. Het was de levende boom van goddelijke wijsheid, en kan daarom worden vergeleken met de wereldboom van de Oud-Noorse legende, die niet kan verdorren en sterven voordat de laatste strijd van het leven is gestreden, terwijl de draak Nidhogg voortdurend aan zijn wortels knaagt. Want zo knaagde de tand van de tijd ook aan het lichaam van de eerste en heilige zoon van kriyasakti. Maar de wortels van zijn innerlijke wezen bleven voor altijd onaangetast en sterk, omdat ze niet op aarde maar in de hemel groeiden en zich uitbreidden. Hij was de eerste van de eersten, en het zaad van alle anderen. Door een tweede spirituele inspanning werden andere ‘zonen van kriyasakti’ voortgebracht, maar de eerste zoon is tot nu toe het zaad van goddelijke kennis gebleven, de ene en allerhoogste van de aardse ‘zonen van wijsheid’. Over dit onderwerp kunnen we niet méér zeggen, behalve dat er in alle tijdperken – ja, zelfs in het onze – grote geesten zijn geweest die dit onderwerp goed hebben begrepen.

Hoe verkreeg ons fysieke lichaam de staat van volmaking waarin het nu verkeert? Door miljoenen jaren van evolutie natuurlijk, maar nooit van, of door middel van, dieren, zoals het materialisme onderwijst. Want, zoals Carlyle zegt:

. . . De essentie van ons wezen, het mysterie in ons dat zich ‘ik’ noemt – welke woorden hebben we voor zoiets? Het is een adem van de hemel, het hoogste wezen openbaart zich in de mens. Dit lichaam, deze vermogens, dit leven van ons, is dit alles niet als een gewaad van het naamloze?44

De adem van de hemel, of beter gezegd de adem van het leven, in de Bijbel nefesh genoemd, is in elk dier, in elk levend stofdeeltje en in elk mineraalatoom. Maar geen van deze heeft, zoals de mens, het bewustzijn van de aard van dat hoogste wezen,45 omdat geen van deze in zijn verschijningsvorm die goddelijke harmonie vertoont die de mens bezit. Het is, zoals Novalis zei – en niemand heeft het na hem beter gezegd – en zoals Carlyle dat heeft herhaald:

‘Er is maar één tempel in het heelal, en dat is het lichaam van de mens. Niets is heiliger dan die verheven vorm. . . . We raken de hemel aan als we onze hand leggen op een menselijk lichaam!’ Dit klinkt als bloemrijke retoriek [voegt Carlyle eraan toe] maar dat is het niet. Als men goed erover nadenkt, zal het een wetenschappelijk feit blijken te zijn; een uitdrukking . . . van de ware aard van de zaak. We zijn het wonder van de wonderen – het grote ondoorgrondelijke mysterie . . .46

Noten

  1. In deze periode – tijdens het hoogtepunt van beschaving en kennis, maar ook van verstandelijkheid van de mens van het vierde, Atlantische ras – vertakte, zoals we zullen zien, de mensheid zich, als gevolg van de beslissende crisis van de fysiologisch-spirituele harmonisering van de rassen, in twee lijnrecht tegenovergestelde paden: het rechter- en het linkerpad van kennis of vidya. ‘Zo werden in die tijd de kiemen gelegd van de witte en de zwarte magie. De zaden bleven enige tijd latent, om pas te ontkiemen tijdens de eerste periode van het vijfde (ons ras).’ (Toelichting.)
  2. In zijn uitleg van de kabbalistische opvatting zegt de schrijver van New Aspects of Life and Religion over de gevallen engelen dat ‘volgens de symbolische leer de geest, in plaats van alleen maar een werktuig van God te zijn, zich ontwikkelde tot een wezen met een wil; daarna stelde hij zijn eigen wil in de plaats van het goddelijk verlangen in dit opzicht, en kwam zo ten val. Het rijk van de geesten en spirituele activiteit, die voortvloeien uit en het resultaat zijn van de wil van de geest, liggen dus buiten het rijk van de zielen en goddelijke activiteit, verschillen daarvan, en zijn ermee in strijd’ (blz. 233). Tot zover akkoord, maar wat bedoelt de schrijver als hij zegt (blz. 235): ‘Toen de mens werd geschapen, was hij menselijk van samenstelling, met menselijke gevoelens, menselijke verwachtingen en aspiraties. Uit deze toestand verviel hij tot een dierlijke en barbaarse toestand’? Dit staat lijnrecht tegenover onze oosterse leer, en zelfs tegenover de kabbalistische opvatting, voor zover we die begrijpen, en tegenover de Bijbel zelf. Dit lijkt op door corporealisme en substantialisme gekleurde positieve filosofie, hoewel het nogal moeilijk is om zeker te zijn van de bedoeling van de schrijver. Een val ‘van het natuurlijke naar het bovennatuurlijke en het bezielde’ – waarbij in dit geval het bovennatuurlijke het zuiver spirituele betekent – geeft echter onze bedoeling wél weer.
  3. Openbaring 12:7-9.
  4. Noot vert.: Tegenwoordig meestal Ginza Raba genoemd.
  5. Zie deel 2, stanza 4, sloka 17, blz. 115ev.
  6. Op gezag van Irenaeus, Justinus de Martelaar en de Codex zelf, toont Dunlap aan dat de nazarenen de ‘geest’ in zijn verband met onze aarde als een vrouwelijke en boze macht beschouwden. (Dunlap, Sod, the Son of the Man, blz. 52vn.)
  7. Fetahil is identiek met de menigte pitri’s die ‘de mens’ alleen maar als een ‘schil hebben geschapen’. Hij was bij de nazarenen de koning van het licht, en de schepper; maar in dit geval is hij de ongelukkige Prometheus, die er niet in slaagt het levende vuur te bemachtigen dat nodig is voor het vormen van de goddelijke ziel, omdat hij niet bekend is met de geheime naam, de onuitsprekelijke of niet meedeelbare naam van de kabbalisten.
  8. De geest van stof en wellust; ‘kamarupa’ zonder ‘manas’, verstand.
  9. Norberg, Codex Nazaraeus, 1815, deel 1, blz. 181, en Dunlap, Sod, the Son of the Man, blz. 51-2.
  10. Codex Nazaraeus, deel 2, blz. 233.
  11. Deze Mano van de nazarenen lijkt vreemd genoeg op de Manu van de hindoes, de hemelse mens uit de Rig-Veda.
  12. ‘Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de landman’ (Joh. 15:1).
  13. Bij de gnostici was zowel Christus als Michaël, die in sommige opzichten identiek met hem is, het ‘hoofd van de eonen’.
  14. Codex Nazaraeus, deel 1, blz. 135.
  15. Op.cit., deel 3, blz. 61.
  16. Isis ontsluierd, 1:391-2; vgl. Dunlap, Op.cit., blz. 51-3, 57.
  17. Isis ontsluierd, 1:392vn.
  18. Men kan ze echter vinden in het Chaldeeuwse Boek van de getallen.
  19. Zie de toelichting op stanza 7, hierna.
  20. Het astrale licht staat in dezelfde betrekking tot akasa en anima mundi, als Satan tot de godheid. Ze zijn een en hetzelfde, gezien vanuit twee standpunten: het spirituele en het psychische – de bovenetherische of verbindende schakel tussen stof en zuivere geest – en het fysieke. Zie voor het verschil tussen nous, de hogere goddelijke wijsheid, en psyche, de lagere en aardse, Jacobus, 3:15-17. Zie ook afdeling 2 van dit deel, hfst. 11, ‘Daemon est deus inversus’, blz. 450ev.
  21. Ialdabaoth is een samengestelde naam, gevormd uit ialda, ילד, ‘een kind’, en baoth; het laatste komt zowel van ביצה, het ei, als van בהות, baoth, ‘chaos’, leegheid, leegte of verlatenheid; dus het kind, geboren in het ei van de chaos, evenals Brahma.
  22. Het verband tussen Jehovah en de maan in de kabbala is onderzoekers bekend.
  23. Over de nazarenen zie Isis, 2:153-5; de ware volgelingen van de echte christos waren allemaal nazarenen en christenen; ze waren de tegenstanders van de latere christenen.
  24. Zie het diagram op blz. 201 van de maanketen van zeven werelden, waar, zoals bij onze en elke andere keten, de hogere werelden spiritueel zijn, terwijl de laagste, hetzij van de maan, de aarde, of een andere planeet, door de stof wordt verduisterd.
  25. Zie Isis, 2:217.
  26. Zie deel 2, afdeling 2, hfst. 19, blz. 575ev, over Satan.
  27. ‘Kosmos’ betekent in onze stanza’s vaak alleen ons eigen zonnestelsel, en niet het oneindige heelal.
  28. Dit is zuiver sterrenkundig.
  29. Om het verschil te kunnen zien en begrijpen – de enorme kloof die de aardse stof scheidt van de fijnere gradaties van bovenzinnelijke stof – zou elke astronoom, elke scheikundige en natuurkundige op zijn minst psychometrist moeten zijn. Hij zou in staat moeten zijn zelf dat verschil aan te voelen waarin hij nu weigert te geloven. Elizabeth Denton, een van de geleerdste, en ook een van de meest materialistische en sceptische vrouwen van haar tijd – de vrouw van prof. Denton, de bekende Amerikaanse geoloog en schrijver van The Soul of Things – was niettemin enkele jaren geleden een van de meest opzienbarende psychometristen. Bij een van haar experimenten, waarbij een stukje meteoorsteen in een envelop op haar voorhoofd werd gelegd, gaf deze dame, zonder de inhoud te kennen, de volgende beschrijving:
    ‘Wat een verschil tussen dat wat we hier als stof kennen en dat wat daar stof schijnt te zijn! In het ene geval zijn de elementen zo grof en zo hoekig; het verbaast me dat we dit alles kunnen verdragen, en nog meer dat we kunnen verlangen er verder nog iets mee te maken te hebben; in het andere geval zijn alle elementen zo verfijnd, en zo vrij van die grote ruwe hoekigheden die de elementen hier kenmerken, dat ik wel het eerste, veel meer dan het laatste, als het ware bestaan moet beschouwen’ (deel 3, blz. 345-6).
  30. Wanneer men dit zorgvuldig analyseert en overdenkt, zal blijken dat het zo wetenschappelijk is als de wetenschap het maar kan leveren, zelfs in onze tijd.
  31. Zie de index in Isis ontsluierd bij de woorden evolutie, Darwin, Kapila, strijd om het bestaan, enz.
  32. Openbaring 12:8.
  33. Isis ontsluierd, 2:304, 256.
  34. Zie de toelichting op stanza 4, blz. 131.
  35. Vgl. Vishnu-Purana, 1:2; Wilson, deel 1, blz. 34-5.
  36. De zeven fundamentele transformaties van de bollen of hemelsferen, of beter gezegd van hun samenstellende stofdeeltjes, worden als volgt omschreven: (1) homogeen; (2) luchtvormig en stralend (gasvormig); (3) stremselachtig (nevelig); (4) atomair, etherisch (het begin van beweging, en dus van differentiatie); (5) ontkiemend, vurig (gedifferentieerd, maar samengesteld uit alleen de kiemen van de elementen in hun vroegste toestand; ze bestaan in zeven toestanden, als ze op onze aarde volledig zijn ontwikkeld); (6) viervoudig, dampvormig (de toekomstige aarde); (7) koud en afhankelijk (van de zon voor leven en licht).
  37. Dit kan niet zo erg onwetenschappelijk zijn, want ook Descartes dacht dat ‘de planeten om hun as draaien omdat ze eens lichtgevende sterren waren, de centra van wervelbewegingen’.
  38. Laten degenen die deze bewering betwijfelen, een op andere en even redelijke argumenten steunende verklaring geven voor het mysterie van de bijzondere kennis van de Ouden – van wie men beweert dat ze zich hebben ontwikkeld uit lagere en dierlijke primitieve mensen, de holbewoners van het paleolithicum. Laten ze boeken raadplegen zoals die van Vitruvius Pollio uit de tijd van Augustus, over bouwkunde bijvoorbeeld (De architectura), waarin alle regels over de verhoudingen dezelfde zijn als die welke vanouds tijdens inwijdingen werden onderwezen, als ze zich op de hoogte willen stellen van de werkelijk goddelijke kunst, en de diepzinnige esoterische betekenis willen begrijpen die in elke regel en in elke wet over verhoudingen verborgen ligt. Een mens die van een paleolithische holbewoner afstamt, zou nooit zonder hulp zo’n wetenschap kunnen ontwikkelen, zelfs niet in duizenden jaren van denken en verstandelijke ontwikkeling. Het waren de leerlingen van die geïncarneerde rishi’s en deva’s van het derde wortelras die hun kennis van generatie op generatie hebben doorgegeven, aan Egypte en Griekenland met zijn verloren maatstaf van verhoudingen; en de leerlingen van de ingewijden van het vierde ras, de Atlantiërs, gaven deze op hun beurt door aan hun cyclopen, de ‘zonen van de cyclussen’ of van het ‘oneindige’, van wie de naam overging op de latere generaties van gnostische priesters. Het is toe te schrijven aan de goddelijke volmaaktheid van die bouwkundige verhoudingen dat de Ouden die wonderen van alle latere tijdperken tot stand konden brengen, zoals hun tempels, piramiden, rotstempels, cromlechs, cairns en altaren. Ze bewezen daarmee over machines en over een kennis van de mechanica te beschikken, waarbij de tegenwoordige vakkundigheid kinderspel is, en die de tegenwoordige vakmensen zelf ‘het werk van honderdarmige reuzen’ noemen. (Vgl. Kenealy, The Book of God: The Apocalypse of Adam-Oannes, blz. 118.) De hedendaagse bouwkundigen hebben die regels misschien niet geheel verwaarloosd, maar ze hebben er genoeg empirische vernieuwingen aan toegevoegd om de juiste verhoudingen verloren te laten gaan. Vitruvius gaf aan het nageslacht de regels voor de bouw van de aan de onsterfelijke goden gewijde Griekse tempels; en de tien boeken over architectuur van Marcus Vitruvius Pollio, kortom van een ingewijde, kunnen alleen esoterisch worden bestudeerd.
    De druïdenkringen, de dolmens, de tempels van India, Egypte en Griekenland, de torens en de 127 steden in Europa die volgens het Institut de France ‘cyclopisch van oorsprong’ zijn, zijn alle het werk van ingewijde priester-architecten, de afstammelingen van degenen die oorspronkelijk door de ‘zonen van god’ werden onderwezen, en die terecht ‘de bouwers’ worden genoemd. Het waarderende nageslacht zegt over die afstammelingen het volgende: ‘Ze gebruikten noch mortel noch cement, geen staal en geen ijzer om de stenen mee te houwen; en toch waren deze zo kunstig bewerkt dat op veel plaatsen de voegen nauwelijks te zien zijn, hoewel veel van de stenen, zoals in Peru, 5,5 m breed zijn, en in de vestingmuren van Cuzco bevinden zich nog grotere stenen.’ (Vgl. J. de Acosta, The Natural & Moral History of the Indies, boek 6, hfst. 14.) Verder ‘was de put van Syene, die 5400 jaar geleden werd gebouwd toen die plaats precies op de keerkring lag, wat nu niet meer het geval is, . . . zó geconstrueerd dat men midden op de dag, precies op het moment van de zonnestilstand, de hele zonneschijf op het oppervlak weerspiegeld kon zien – een werk dat de verenigde vakkennis van alle astronomen van Europa nu niet tot stand zou kunnen brengen.’ (Kenealy, Op.cit., blz. 118.)
  39. Vishnu-Purana, 3:15; Wilson, deel 3, blz. 174&vn.
  40. Wat voor de oorspronkelijke mens natuurlijk was, is pas nu voor ons een wonder geworden; en wat voor hem een wonder was, zou nooit in onze taal kunnen worden uitgedrukt.
  41. Past and Present, 2:15.
  42. Noot vert.: Arya is een Sanskrietterm, en betekent letterlijk ‘edel’.
  43. Ovidius, Metamorfosen, 1:76-7.
  44. Thomas Carlyle, On Heroes, Hero-Worship, and the Heroic in History, 1849, blz. 9.
  45. Bij geen ander volk in de wereld is het gevoel van devotie of van religieuze mystiek meer ontwikkeld en duidelijker aanwezig dan bij de hindoes. Lees wat Max Müller in zijn boeken zegt over deze karaktertrek en deze nationale eigenschap. Dit is een rechtstreekse erfenis van de oorspronkelijke bewuste mens van het derde ras.
  46. Carlyle, Op.cit., 1849, blz. 9.

De geheime leer, 1:220-40
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag