Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 1 pagina vooruit

11. Daemon est deus inversus

Deze symbolische zin is, in zijn vele facetten, in de ogen van alle latere dualistische religies – of beter gezegd theologieën – en vooral in het licht van het christendom, ongetwijfeld heel gevaarlijk en destructief. Toch is het niet gerechtvaardigd en ook niet juist te zeggen dat het christendom Satan heeft bedacht en voortgebracht. Satan heeft altijd bestaan als ‘tegenstander’, de tegenwerkende kracht die nodig is voor het evenwicht en de harmonie van de dingen in de natuur – zoals de schaduw nodig is om het licht nog helderder te laten uitkomen, zoals de nacht die meer reliëf geeft aan de dag, en zoals de kou die ons de weldaad van de warmte meer laat waarderen. Homogeniteit is één en ondeelbaar. Maar als het homogene ene en absolute niet alleen maar een manier van zeggen is, en als heterogeniteit met haar twee aspecten daarvan afstamt – en dus zijn in tweeën vertakte schaduw of weerspiegeling is – dan moet zelfs die goddelijke homogeniteit de essentie van zowel goed als kwaad in zich bevatten. Als ‘God’ absoluut, oneindig, en de universele wortel van alles in de natuur en haar heelal is, waar komt dan het kwaad, of de duivel, vandaan, als het niet uit dezelfde ‘gouden schoot’ van het absolute komt? Zo worden we gedwongen om óf de emanatie van goed en kwaad, van Agathodaimon en Kakodaimon te aanvaarden als loten van dezelfde stam van de boom van het zijn, óf ons neer te leggen bij de ongerijmdheid van een geloof in twee eeuwige absoluten!

Omdat we de oorsprong van het denkbeeld tot het allereerste begin van het menselijk denken moeten naspeuren, is het alleen maar juist om daarbij zelfs de spreekwoordelijke duivel het zijne te geven. De oudheid kende geen afzonderlijke, door en door slechte ‘god van het kwaad’. Het heidense denken stelde goed en kwaad voor als tweelingbroers, geboren uit dezelfde moeder – de natuur; zodra dat denken niet langer archaïsch was, veranderde wijsheid in filosofie. In het begin waren de symbolen van goed en kwaad niets anders dan abstracties, licht en duisternis; toen koos men hun symbolen uit de natuurlijkste en steeds terugkerende periodieke kosmische verschijnselen – de dag en de nacht, of de zon en de maan. Vervolgens gaf men ze weer door de menigten zonne- en maangoden, en werd de draak van de duisternis tegenover de draak van het licht gesteld.1 De menigte van Satan is een zoon van god, en dat geldt ook voor de menigte van de bnei-elohim, de kinderen van god die kwamen ‘om voor de heer, hun vader, te verschijnen’.2 ‘De zonen van god’ werden pas ‘gevallen engelen’ nadat ze zagen dat de dochters van de mensen mooi waren.3 In de Indiase filosofie behoren de sura’s tot de eerste en stralendste goden, en worden pas asura’s wanneer de brahmaanse fantasie hen heeft onttroond. Satan nam nooit een antropomorfe, geïndividualiseerde vorm aan vóór de mens ‘één levende persoonlijke god’ had geschapen – en zelfs toen slechts uit noodzaak. Men had behoefte aan camouflage, een zondebok om de wreedheid, de blunders en de overduidelijke onrechtvaardigheid te verklaren, die werden begaan door hem aan wie men absolute volmaaktheid, barmhartigheid, en goedheid toeschreef. Dit was het eerste karmische gevolg van het verlaten van een filosofisch en logisch pantheïsme, om als steun voor de luie mens ‘een barmhartige vader in de hemel’ in te voeren, van wie de daden als natura naturans,4 de ‘bevallige maar steenkoude moeder’, elke dag en elk uur die veronderstelling tegenspreken. Dit leidde tot de oertweelingen, Osiris-Typhon, Ormazd-Ahriman, en ten slotte Kaïn-Abel en al die andere tegenstellingen.

Terwijl ‘God’, de schepper, eerst synoniem was met de natuur, werd hij ten slotte als de maker ervan beschouwd. Pascal lost het probleem heel handig op: ‘De natuur heeft volmaaktheden om aan te tonen dat ze het beeld van god is, en gebreken om aan te tonen dat ze slechts zijn beeld is’, zegt hij.5

Hoe verder men teruggaat in de duisternis van de prehistorie, des te filosofischer de oervorm van de latere Satan eruitziet. De eerste ‘tegenstander’ in individuele menselijke vorm die men in de oude literatuur van de Purana’s tegenkomt, is een van haar grootste rishi’s en yogi’s – Narada, bijgenaamd de ‘ruziemaker’.

En hij is een brahmaputra, een zoon van de mannelijke Brahma. Maar over hem later meer. Wie de grote ‘misleider’ werkelijk is, kan men vaststellen door hem met open ogen en met een onbevooroordeelde geest te zoeken in alle oude kosmogonieën en heilige geschriften.

Het is de vermenselijkte demiurg, de schepper van hemel en aarde, als deze los wordt gezien van de gezamenlijke menigten van zijn medescheppers, die hij zogezegd vertegenwoordigt en waarvan hij de synthese is. Nu is het de god van de theologieën. ‘De wens is de vader van de gedachte.’ Eens een filosofisch symbool dat werd overgelaten aan een verdorven menselijke fantasie; daarna vervormd tot een duivelse, bedriegende, listige en jaloerse god.

Omdat draken en andere gevallen engelen elders in dit boek worden beschreven, zullen we hier volstaan met een paar woorden over de veel belasterde Satan. De onderzoeker zal er goed aan doen te bedenken dat de duivel bij elk volk, behalve de christelijke volkeren, tot op de dag van vandaag geen slechter wezen is dan het tegenovergestelde aspect in de tweevoudige natuur van de zogenaamde schepper. Dit is alleen maar vanzelfsprekend. Men kan niet beweren dat god de synthese van het gehele heelal is, alomtegenwoordig, alwetend en oneindig, en hem dan van het kwade scheiden. Omdat er in de wereld veel meer kwaad dan goed is, volgt hieruit op logische gronden dat god óf het kwade in zich moet bevatten, dan wel er de directe oorzaak van moet zijn, óf dat hij zijn aanspraken op absoluutheid moet opgeven. De Ouden begrepen dit zo goed dat hun filosofen – nu nagevolgd door de kabbalisten – het kwade definieerden als de schaduwzijde van god of het goede: ‘daemon est deus inversus’ is een heel oud gezegde. In feite is het kwade alleen maar een tegenwerkende blinde natuurkracht; het is reactie, tegenstand en tegenstelling – kwaad voor sommigen, goed voor anderen. Er bestaat geen kwaad op zich: alleen maar de schaduw van het licht; zonder deze zou het licht niet kunnen bestaan, zelfs niet in ons denken. Als het kwade verdween, zou het goede tegelijk daarmee van de aarde verdwijnen. De ‘oude draak’ was zuivere geest voordat hij stof werd, passief vóór hij actief werd. In de Syrisch-Chaldeeuwse magie zijn Ophis en Ophiomorphos verenigd in de dierenriem, in het teken van de androgyne Maagd-Schorpioen. Vóór haar val op aarde was de ‘slang’ Ophis-Christos, en na haar val werd ze Ophiomorphos-chrestos. In de beschouwingen van de kabbalisten wordt het kwaad overal als een kracht behandeld die het goede tegenwerkt, maar er tegelijkertijd onmisbaar voor is, omdat het er levenskracht en bestaan aan geeft die het goede anders nooit zou hebben. Er zou geen leven mogelijk zijn (in mayavische zin) zonder dood, geen regeneratie en wederopbouw zonder vernietiging. De planten zouden in eeuwig zonlicht afsterven, evenals de mens, die een automaat zou worden als hij zijn vrije wil niet gebruikt en niet streeft naar dat zonlicht, dat zijn wezen en waarde voor hem zou verliezen als hij alleen maar licht had.

Het goede is alleen oneindig en eeuwig in het eeuwig voor ons verborgene, en daarom stellen we het ons als eeuwig voor. Op de gemanifesteerde gebieden houdt het ene het andere in evenwicht. Er zijn maar weinig theïsten – en mensen die in een persoonlijke god geloven – die niet van Satan de schaduw van God maken; of die, terwijl ze die twee met elkaar verwarren, niet geloven dat ze het recht hebben tot die afgod te bidden en zijn hulp en bescherming te vragen voor het uitvoeren en ongestraft blijven van hun slechte en wrede daden. ‘Leid ons niet in verzoeking’ wordt dagelijks door miljoenen christelijke mensenharten gericht tot ‘onze Vader die in de hemel is’, en niet tot de duivel. Ze herhalen daarbij dezelfde woorden die hun verlosser in de mond worden gelegd, en denken geen moment aan het feit dat de bedoeling ervan regelrecht wordt tegengesproken door Jacobus, ‘de broeder van de Heer’. ‘Laat niemand als hij in verleiding komt, zeggen, ik word door God in verleiding gebracht, want God kan niet in verleiding worden gebracht door het kwade, en hij brengt ook niemand in verleiding.’6 Waarom zouden we dan zeggen dat de duivel ons in verleiding brengt, als de kerk ons op gezag van Christus leert dat God dat doet? Kijk er elk religieus boek op na, waarin het woord ‘verleiding’ in theologische zin wordt omschreven, en u vindt dadelijk twee definities: (1) die bezoekingen en problemen waardoor God zijn volk beproeft; (2) die middelen en verleidingen waarvan de duivel gebruikmaakt om de mensheid te verstrikken en te verlokken.7 Letterlijk opgevat spreken de leringen van Christus en Jacobus elkaar tegen, en welk dogma kan de twee met elkaar in overeenstemming brengen als de occulte betekenis wordt verworpen?

Wijs zal die filosoof zijn die te midden van de verschillende verlokkingen in staat zal zijn om vast te stellen waar God verdwijnt om plaats te maken voor de duivel! Als we dus lezen dat ‘de duivel een leugenaar is en de vader van de leugen’,8 d.w.z. de geïncarneerde leugen, en als men ons in één adem vertelt dat Satan – de duivel – een zoon van God is en de mooiste van zijn aartsengelen, dan wenden we ons voor informatie liever tot het pantheïsme en de heidense filosofie dan te geloven dat vader en zoon een reusachtige, verpersoonlijkte en eeuwige leugen zijn.

Als we de sleutel tot Genesis eenmaal in handen hebben, ontsluiert de wetenschappelijke en symbolische kabbala het geheim. De grote slang van de hof van Eden en de ‘Heer God’ zijn dezelfde, en Jehovah en Kaïn zijn ook één – de Kaïn die in de theologie de ‘moordenaar’ en de leugenaar tegen God wordt genoemd! Jehovah brengt de koning van Israël in verleiding het volk te tellen, en op een andere plaats brengt Satan hem in verleiding om hetzelfde te doen.9 Jehovah verandert zich in vurige slangen om diegenen te bijten over wie hij ontstemd is; en Jehovah bezielt de koperen slang die hen geneest.

Deze korte en schijnbaar tegenstrijdige uitspraken in het Oude Testament (tegenstrijdig omdat de twee krachten zijn gescheiden in plaats van te worden opgevat als twee aspecten van een en dezelfde zaak) zijn de echo’s – door de exoterie en de theologie onherkenbaar verwrongen – van de universele en filosofische leringen van de natuur, die door de eerste wijzen zo goed werden begrepen. We treffen dezelfde grondslagen aan bij verschillende personificaties in de Purana’s, alleen veel uitvoeriger en in filosofisch opzicht meer tot nadenken stemmend.

Zo wordt Pulastya, een ‘zoon van god’ – een van de eerste nakomelingen – gemaakt tot de voorouder van de demonen, de rakshasa’s, de verleiders en verslinders van mensen. Pisachi (vrouwelijke demon) is een dochter van Daksha – ook een ‘zoon van god’, en een god – en de moeder van alle pisacha’s (Padma-Purana). De demonen, die in de Purana’s zo worden genoemd, zijn vanuit het gezichtspunt van de Europese en orthodoxe opvattingen over deze wezens, heel uitzonderlijke duivels, omdat ze allemaal – danava’s, daitya’s, pisacha’s en de rakshasa’s – als bijzonder vroom worden voorgesteld; ze volgen de voorschriften van de Veda’s, en sommigen van hen zijn zelfs grote yogi’s. Maar ze verzetten zich tegen de geestelijkheid en tegen rituelen, offers en vormen – precies zoals de volledig ontwikkelde yogi’s in India dat nog steeds doen – en ze worden daar niet minder om gerespecteerd, hoewel men hun niet toestaat kaste of ritueel te volgen; daarom worden al die reuzen en titanen uit de Purana’s duivels genoemd. De missionarissen, die er altijd op uit zijn om, als ze kunnen, te bewijzen dat de overleveringen van de hindoes niet meer zijn dan een weerspiegeling van de joodse Bijbel, hebben een verhaal verzonnen over de zogenaamde overeenkomst van Pulastya met Kaïn, en van de rakshasa’s met de nakomelingen van Kaïn, ‘de vervloekten’, de oorzaak van de zondvloed van Noach. (Zie het boek van Abbé Gorresio, die aan de naam Pulastya ‘etymologisch’ de betekenis van de ‘verworpene’ geeft, en dus van Kaïn!) Pulastya woont in Kedara, zegt hij, wat een ‘uitgegraven plaats’, een mijn, betekent, en Tubal-Kaïn was volgens de overlevering en de Bijbel de eerste bewerker en delver van metalen!10

Terwijl het heel waarschijnlijk is dat de gibborim (de reuzen) van de Bijbel de rakshasa’s van de hindoes zijn, staat het bijna vast dat beiden Atlantiërs zijn, en tot de verzwolgen volkeren behoren. Hoe dan ook, geen Satan kon hardnekkiger zijn in het belasteren van zijn vijand, of kwaadwilliger in zijn haat, dan de christelijke theologen als ze hem vervloeken als de vader van al het kwaad. Vergelijk hun scheldpartijen en de meningen die ze over de duivel geven met de filosofische opvattingen van de wijzen van de Purana’s en hun Christus-achtige zachtmoedigheid. Toen Parasara, van wie de vader door een rakshasa was verslonden, zich klaarmaakte om (door magie) het hele volk te vernietigen, sprak zijn grootvader Vasishtha enkele veelbetekenende woorden tegen hem. Hij wijst de woedende wijze erop dat, zoals hijzelf heeft moeten erkennen, kwaad en karma bestaan, maar ‘boze geesten’ niet. Hij zegt:

Laat uw woede bedaren. De rakshasa’s zijn niet schuldig; de dood van uw vader was het werk van karma. Woede is de hartstocht van dwazen, en past een wijs man niet. Door wie – kan men vragen – wordt iemand gedood? Ieder mens oogst de gevolgen van zijn eigen daden. Boosheid, mijn zoon, vernietigt alles wat de mens heeft verkregen . . . en voorkomt het bereiken van bevrijding. De wijzen vermijden boosheid. Onderwerp u niet aan de invloed ervan, mijn kind. Vernietig niet nog meer van die onschuldige geesten van de duisternis, laat uw offer ophouden. Mededogen is de macht van de rechtvaardige.11

Daarom is elk zo’n ‘offer’ of gebed tot God niets anders dan een daad van zwarte magie. Parasara bad uit persoonlijke wraak om de vernietiging van de geesten van de duisternis. Men noemt hem een heiden, en als zodanig hebben de christenen hem tot de eeuwige hel veroordeeld. Maar in welk opzicht is het gebed van vorsten en generaals, die vóór elke veldslag bidden om de vernietiging van hun vijand, dan beter? Zo’n gebed is altijd zwarte magie van de ergste soort, die als een duivelse ‘Mr. Hyde’ achter een schijnheilige ‘Dr. Jekyll’ verborgen is.

In de menselijke natuur wijst het kwade alleen op de polariteit van stof en geest, een strijd om het bestaan tussen de twee gemanifesteerde beginselen in ruimte en tijd; deze beginselen zijn noodzakelijkerwijs één, omdat ze geworteld zijn in het absolute. In de kosmos moet het evenwicht bewaard blijven. De werkingen van de twee tegengestelden brengen harmonie voort, evenals de middelpuntzoekende en middelpuntvliedende krachten, die onderling afhankelijk en voor elkaar noodzakelijk zijn – ‘opdat beide kunnen leven’. Indien de ene wordt tegengehouden, zal de werking van de andere onmiddellijk tot zelfvernietiging leiden.

Omdat de personificatie die Satan wordt genoemd ruimschoots vanuit haar drievoudige aspect is geanalyseerd – in het Oude Testament, de christelijke theologie en het oude heidense denken – worden degenen die er meer over willen weten, verwezen naar deel 2 van Isis ontsluierd, hfst. 10. Zie ook verschillende hoofdstukken in deel 2, afdeling 2 van dit boek. Er is een heel goede reden om dit onderwerp aan te roeren en te proberen nieuwe verklaringen te geven. Voordat we ons kunnen bezighouden met de evolutie van de fysieke en de goddelijke mens, moeten we eerst goed begrijpen wat cyclische evolutie inhoudt, ons op de hoogte stellen van de filosofische opvattingen en geloofsovertuigingen van de vier rassen die aan ons huidige voorafgingen, en te weten komen wat de denkbeelden waren van die titanen en reuzen – werkelijk reuzen, zowel in verstandelijk als in fysiek opzicht. De hele oudheid was doordrongen van die filosofie die de involutie van de geest in de stof, de voortgaande cyclische afdaling, of actieve, zelfbewuste evolutie, onderwijst. De gnostici van Alexandrië hebben het geheim van de inwijdingen voldoende openbaar gemaakt, en hun geschriften staan vol over het ‘neerdalen van eonen’ in hun dubbele betekenis van engelen en tijdperken; de ene de natuurlijke evolutie van de andere. Anderzijds staan de oosterse overleveringen aan beide zijden van het ‘zwarte water’ – de oceanen die de twee ‘oostens’ scheiden – even vol met allegorieën over de val van pleroma, of die van de goden en de deva’s. Elk daarvan allegoriseerde en verklaarde de val als het verlangen om te leren en kennis te verkrijgen – te weten. Dit is het natuurlijke gevolg van de verstandelijke evolutie; het spirituele wordt omgezet in het stoffelijke of fysieke. Dezelfde wet van het afdalen in het stoffelijke en van het weer opklimmen naar het spirituele deed zich gelden in het christelijk tijdperk; de reactie is pas nu, in ons eigen onderras, tot staan gekomen.

Dat wat misschien tienduizend jaar geleden in Poimandres12 met een drievoudige betekenis allegorisch werd voorgesteld, en wat was bedoeld als een verslag van een sterrenkundig, antropologisch, en zelfs alchemistisch feit, nl. de allegorie van de zeven bestuurders die door de zeven vuurkringen heenbreken, werd gereduceerd tot één stoffelijke en antropomorfistische interpretatie – de opstand en de val van de engelen. Het diep filosofische en op verschillende manieren uit te leggen verhaal in dichterlijke vorm over het ‘huwelijk van de hemel en de aarde’, de liefde van de natuur voor de goddelijke vorm en de ‘hemelse mens’, in vervoering gebracht door zijn eigen schoonheid die zich in de natuur weerspiegelt – d.w.z. de geest aangetrokken tot de stof – is nu na bewerking door de theologen veranderd in: ‘De zeven bestuurders die ongehoorzaam zijn aan Jehovah, hun zelfbewondering die satanische trots opwekt, gevolgd door hun val, omdat Jehovah geen verering toestaat behalve als het hemzelf betreft.’ Kortom, de mooie planeet-engelen, de roemrijke cyclische eonen van de Ouden, werden voortaan in hun meest orthodoxe vorm verenigd in Samaël, het hoofd van de demonen in de talmud, ‘die grote slang met twaalf vleugels die in haar val het zonnestelsel, d.w.z. de titanen, met zich meesleept’.13 Maar Shemal, het alter ego en de sabaeïsche vorm van Samaël, betekende in zijn filosofische en esoterische aspect de astrologische kwade kant van het ‘jaar’ – zijn twaalf maanden of vleugels van onvermijdelijk onheil in de natuur; en in de esoterische theogonie14 stelden zowel Shemal als Samaël een specifieke godheid voor. Bij de kabbalisten zijn ze ‘de geest van de aarde’, de persoonlijke god die haar bestuurt en die feitelijk overeenkomt met Jehovah. Want de talmudisten geven zelf toe dat Samaël een godennaam is van een van de zeven elohim. De kabbalisten tonen bovendien aan dat die twee, Shemal en Samaël, een symbolische vorm van Saturnus, Kronos, zijn, en dat de twaalf vleugels de 12 maanden voorstellen, terwijl het symbool als geheel op een rascyclus betrekking heeft. Jehovah en Saturnus zijn ook als symbool identiek.

Dit leidt weer tot een heel interessante conclusie uit een rooms-katholiek dogma. Veel bekende schrijvers die tot de roomse kerk behoren, erkennen dat er een verschil bestaat – en moet worden gemaakt – tussen de uranische titanen, de antediluviale reuzen (eveneens titanen), en die postdiluviale reuzen in wie zij (de rooms-katholieken) beslist de afstammelingen van de mythische Cham willen zien. Duidelijker uitgedrukt, men moet onderscheid maken tussen de kosmische, oorspronkelijke tegenwerkende krachten – die worden geleid door de cyclische wet – de Atlantische menselijke reuzen, en de postdiluviale grote adepten, van hetzij het rechter- of het linkerpad. Tevens tonen ze aan dat Michaël, ‘de opperbevelhebber van de strijdende hemelse menigten, de lijfwacht van Jehovah’,15 naar het schijnt ook een titan is, maar met het bijvoeglijk naamwoord ‘goddelijk’ voor zijn naam. Die ‘uraniden’, die overal ‘goddelijke titanen’ worden genoemd, en die, omdat ze tegen Kronos (Saturnus) in opstand zijn gekomen, ook de vijanden van Samaël (ook een van de elohim, en synoniem met Jehovah als collectieve eenheid beschouwd) blijken te zijn, komen dus overeen met Michaël en zijn menigte. Kortom, de rollen zijn verwisseld, alle strijdenden worden met elkaar verward, en geen enkele onderzoeker kan duidelijk onderscheiden wie wie is. De esoterische verklaring kan echter wat orde brengen in deze verwarring, waarin Jehovah Saturnus wordt, en Michaël en zijn leger, Satan en de opstandige engelen, als gevolg van de ondoordachte pogingen van al te gelovige fanatici om in iedere heidense god een duivel te zien. De ware betekenis is veel filosofischer, en de legende van de eerste ‘val’ (van de engelen) krijgt een wetenschappelijk tintje als deze op de juiste manier wordt opgevat.

Chronos is de eindeloze (en daarom onbeweeglijke) duur, zonder begin, zonder einde, en staat buiten de deelbare tijd en buiten de ruimte. Die ‘engelen’, genii of deva’s, die werden geboren om in ruimte en tijd te werken, d.w.z. om door de zeven kringen van de gebieden boven het spirituele heen te breken tot in de waarneembare of begrensde bovenaardse regionen, zijn volgens de allegorie in opstand gekomen tegen Kronos en streden tegen de (toen) ene levende en hoogste God. Wanneer Kronos op zijn beurt wordt voorgesteld als degene die Ouranos, zijn vader, verminkt, dan is de betekenis van deze verminking heel eenvoudig: van de absolute tijd maakt men de eindige en voorwaardelijke tijd; een gedeelte wordt aan het geheel ontnomen, en zo toont men aan dat Saturnus, de vader van de goden, van eeuwige duur is veranderd in een beperkte periode. Chronos maait met zijn zeis zelfs de langste en (voor ons) schijnbaar eindeloze cyclussen weg, die toch ondanks alles beperkt zijn in de eeuwigheid, en met dezelfde zeis velt hij de machtigste rebellen. Ja, niemand zal aan de zeis van de tijd ontkomen! Of men de god of de goden nu prijst of bespot, niets zal die zeis een miljoenste seconde doen haperen in haar op- en neergaande beweging.

De titanen in de Theogonie van Hesiodus waren Griekse kopieën van de sura’s en asura’s van India. In een oud fragment dat verband houdt met de Griekse mythe heeft men onlangs ontdekt dat deze titanen van Hesiodus, de uraniden, waarvan men er vroeger slechts zes kende, zeven in aantal zijn – de zevende wordt Phoreg genoemd. Daarmee wordt volledig aangetoond dat ze identiek zijn met de zeven bestuurders. Volgens ons is er geen twijfel aan dat de oorsprong van de ‘oorlog in de hemel’ en de val, in India moet worden gezocht, en misschien in een veel vroegere tijd dan de verslagen daarover in de Purana’s. Tarakamaya was namelijk in een latere tijd; en in bijna elke kosmogonie komen drie verslagen voor over drie verschillende oorlogen.

De eerste oorlog tussen de goden en de (a)sura’s vond in de nacht van de tijd plaats, en duurde een ‘goddelijk jaar’.16 Bij deze gelegenheid werden de goden verslagen door de daitya’s onder leiding van Hrada. Daarna versloegen de overwonnen goden de asura’s, dankzij een list van Vishnu, aan wie de goden hulp hadden gevraagd. In het Vishnu-Purana staat niets over een tijd tussen de twee oorlogen. Volgens de esoterische leer werd er een oorlog gevoerd vóór het bouwen van het zonnestelsel; een tweede op aarde bij de ‘schepping’ van de mens; en een derde ‘oorlog’ zou hebben plaatsgevonden aan het einde van het vierde ras, tussen de adepten daarvan en die van het vijfde ras, d.w.z. tussen de ingewijden van het ‘heilige eiland’ en de tovenaars van Atlantis. We zullen aandacht besteden aan de eerste strijd, zoals deze door Parasara wordt beschreven, en we zullen proberen de beide verhalen, die met opzet zijn vermengd, te scheiden. Daarin wordt verklaard dat het voor de goden onmogelijk was de daitya’s en asura’s te vernietigen, omdat deze zich bezighielden met de plichten van hun respectieve orden (varna’s) en de paden volgden die door de heilige geschriften werden voorgeschreven, en ook religieuze boete deden (een vreemde bezigheid voor demonen als ze overeenkomen met onze duivels, zoals wordt beweerd). De gebeden die door de goden tot Vishnu worden gericht, zijn bijzonder omdat ze denkbeelden vertonen die passen bij een antropomorfe godheid. Nadat de verslagen goden na hun nederlaag zijn ‘gevlucht naar de noordelijke kust van de Melkoceaan [Atlantische Oceaan]’,17 richten ze veel smeekbeden tot ‘het hoogste wezen, de goddelijke Vishnu’, waaronder de volgende:

Eer aan u, die één bent met de heiligen; uw volmaakte natuur is altijd gezegend. . . . Eer aan u, die één bent met het slangenras, dubbeltongig, onstuimig, wreed, niet te verzadigen door genot, en overvloeiend van rijkdom. . . . Eer aan u, . . . o Heer, die kleur noch uitgebreidheid heeft, noch omvang (ghana), aan wie geen eigenschappen zijn toe te kennen, en van wie de essentie (rupa), het zuiverste van het zuivere, alleen door heilige paramarshi’s [de grootste wijzen of rishi’s] kan worden waargenomen. We buigen voor u als de ongeschapen, onvergankelijke (avyaya) Brahma, die zich in onze lichamen bevindt en in alle andere lichamen, en in alle levende wezens, en buiten wie niets bestaat. We verheerlijken die Vasudeva, de heer van iedereen, die zonder smet is, de kiem van alle dingen, vrij van ontbinding, ongeboren en eeuwig, die in essentie paramapadatmavat (boven de toestand van geest) en in gemanifesteerde vorm (rupa) dit gehele (heelal) is.18

Het bovenstaande wordt geciteerd om het brede terrein te illustreren dat de Purana’s bieden voor vijandige en onjuiste kritiek van elke fanatieke Europeaan die zich alleen op basis van uiterlijke gegevens een oordeel vormt over een religie van een ander land. Iedereen die gewend is wat hij leest ernstig te analyseren, zal met één oogopslag zien dat het inconsequent is om het als zodanig aanvaarde ‘onkenbare’, het absolute dat geen vorm en eigenschap heeft, zoals de aanhangers van de Vedanta brahma omschrijven, aan te roepen als ‘één met het slangenras, dubbeltongig, wreed en onverzadigbaar’, waardoor men het abstracte met het concrete verbindt, en eigenschappen toekent aan dat wat zonder beperkingen en onvoorwaardelijk is. Zelfs dr. Wilson – die na zoveel jaren in India onder brahmanen en pandits te hebben gewoond, beter zou moeten weten – liet geen gelegenheid voorbijgaan om de geschriften van de hindoes op grond hiervan te bekritiseren. Zo roept hij uit:

De Purana’s verkondigen voortdurend onverenigbare leringen. Volgens deze passage is het opperwezen niet alleen de inerte oorzaak van schepping, maar oefent het ook de functies van een actieve voorzienigheid uit. De commentator citeert een tekst uit de Veda’s om deze opvatting te bewijzen: ‘De universele ziel treedt de mensen binnen, en beheerst hun gedrag.’ Tegenstrijdigheden komen echter even vaak voor in de Veda’s als in de Purana’s.19

De nuchtere waarheid is dat ze hierin minder vaak voorkomen dan in de mozaïsche Bijbel. Maar het vooroordeel in het hart van onze oriëntalisten is sterk – vooral in dat van ‘eerbiedwaardige’ wetenschappers. De universele ziel is niet de inerte oorzaak van de schepping of (para)brahman, maar eenvoudig dat wat we het zesde beginsel van de verstandelijke kosmos noemen, op het gemanifesteerde bestaansgebied. Ze is mahat, of mahabuddhi, de grote ziel, het voertuig van de geest, de eerste oorspronkelijke weerspiegeling van de vormloze oorzaak, en dat wat zelfs boven de geest staat. Tot zover over de misplaatste uitval van prof. Wilson. De verklaring van het schijnbaar inconsequente beroep op Vishnu door de verslagen goden staat in de tekst van het Vishnu-Purana, als de oriëntalisten deze maar zouden opmerken.20 Er is een Vishnu als Brahma, en een Vishnu in zijn twee aspecten, leert de filosofie. Er is maar één Brahma, ‘in essentie prakriti en geest’, enz.

Het is dus niet Vishnu – ‘de inerte oorzaak van schepping’ – die de functies van een actieve voorzienigheid uitoefende, maar de universele ziel, dat wat É. Lévi het astrale licht in zijn stoffelijke aspect noemt. En deze ‘ziel’ is, in haar tweevoudige aspect van geest en stof, de ware antropomorfe God van de theïsten, omdat deze God een personificatie is van dat universele scheppende agens, dat zowel zuiver is als onzuiver, als gevolg van de gemanifesteerde toestand en de differentiatie van dat agens in deze mayavische wereld – werkelijk God en duivel. Maar dr. Wilson zag niet in dat Vishnu in deze hoedanigheid veel lijkt op de Heer God van Israël, ‘vooral wat betreft zijn werkwijze door middel van bedrog, verleiding en list’.

In het Vishnu-Purana wordt dit zo duidelijk mogelijk gemaakt. Want daar wordt gezegd dat ‘de goden na het beëindigen van hun gebeden (stotra) de soevereine godheid Hari [Vishnu] zagen, gewapend met de schelp, de discus, en de knots, terwijl hij op Garuda reed’.21 ‘Garuda’ is de manvantarische cyclus, zoals later zal worden aangetoond. Vishnu is dus de godheid in ruimte en tijd; de uitverkoren god van de vaishnava’s (een stam- of rasgod, zoals ze in de esoterische filosofie worden genoemd), d.w.z. een van de vele dhyani’s of goden, of elohim, uit wie een volk of stam er om specifieke redenen gewoonlijk één uitkoos, die dan geleidelijk een ‘God boven alle goden’22 werd, de ‘hoogste God’, zoals Jehovah, Osiris, Bel, of een andere van de zeven ‘bestuurders’.

‘Men kent de boom aan zijn vruchten’ – de aard van een god aan zijn daden. Deze laatste moeten we óf beoordelen naar de letterlijke betekenis van de verhalen, óf allegorisch opvatten. Als we beiden vergelijken – Vishnu als de verdediger van de verslagen goden, en Jehovah, de verdediger van het ‘uitverkoren’ volk, ongetwijfeld zo genoemd als antifrase, omdat de joden zelf die ‘jaloerse’ god hebben gekozen – dan ontdekken we dat ze beiden gebruikmaken van bedrog en list. Ze doen dat volgens het beginsel dat ‘het doel de middelen heiligt’, om de overhand te krijgen op hun respectieve tegenstanders en vijanden – de demonen. Terwijl dus (volgens de kabbalisten) Jehovah in de hof van Eden de gedaante aanneemt van de verleidende slang, en hij Satan een bijzondere opdracht geeft om Job in verleiding te brengen, en de farao kwelt en verveelt met Saraï, de vrouw van Abraham, en zijn hart tegen Mozes ‘verhardt’, zodat er een gelegenheid zal zijn om zijn slachtoffers ‘met grote plagen’ het leven zuur te maken,23 – laat men Vishnu in zijn Purana zijn toevlucht nemen tot een streek die een achtenswaardige god evenmin siert.

Heb mededogen met ons, o Heer, en bescherm ons, die tot u zijn gekomen om hulp tegen de daitya’s [demonen]! [smeken de verslagen goden]. Ze hebben zich meester gemaakt van de drie werelden, en zich de offers toegeëigend die ons deel zijn, terwijl ze erop letten om de voorschriften van de Veda’s niet te overtreden. Hoewel wij, evenals zij, delen van u zijn24 . . . en zij de paden volgen die door de heilige schrift worden voorgeschreven . . . is het ons onmogelijk ze te vernietigen. U, met uw onmetelijke wijsheid (ameyatman), leer ons een of andere list waarmee we de vijanden van de goden kunnen uitroeien!

Toen de machtige Vishnu hun verzoek hoorde, liet hij vanuit zijn lichaam een bedrieglijke gedaante (Mayamoha, de ‘misleider door illusie’) uitgaan, die hij aan de goden gaf, en hij sprak: ‘Deze Mayamoha zal de daitya’s volledig misleiden, zodat ze van het pad van de Veda’s worden afgeleid, en kunnen worden gedood. . . . Ga dan en wees niet bang. Laat dit bedrieglijke beeld aan u voorafgaan. Het zal u deze dag een grote dienst bewijzen, o goden!’

Hierna daalde de grote bedrieger, Mayamoha, af naar de aarde, zag dat de daitya’s bezig waren met ascetische boetedoeningen . . . naderde hen in de gedaante van een digambara (naakte bedelmonnik) met geschoren hoofd . . . en hij sprak hen op vriendelijke toon toe: ‘O heren van de daitya’s, waarom verricht u deze boetedoeningen?’ enz.25

Ten slotte werden de daitya’s door het sluwe gepraat van Mayamoha verleid, evenals Eva door de raadgevingen van de slang. Ze werden afvalligen van de Veda’s. Dr. Muir vertaalt de passage als volgt:

De grote bedrieger, die illusies opwekt, bedroog vervolgens andere daitya’s door veel andere soorten ketterijen. Na korte tijd gaven deze asura’s (daitya’s), door de bedrieger [Vishnu] misleid, het hele stelsel op dat gebaseerd was op de voorschriften van de drievoudige Veda. Sommigen bespotten de Veda’s, anderen de goden, weer anderen het offerceremonieel, en nog anderen de brahmanen. Dit is een leer die geen bespreking kan verdragen, riepen ze uit. Het slachten van dieren als offers leidt niet tot religieuze verdienste. Het is kinderpraat te zeggen dat boteroffers die door het vuur worden verteerd tot enige beloning in de toekomst leiden. . . . Als het waar is dat een geslacht offerdier naar de hemel opstijgt, waarom slacht de vereerder zijn eigen vader dan niet? . . . Onfeilbare uitspraken, o grote asura’s, vallen niet uit de lucht; alleen beweringen die gebaseerd zijn op redenering worden door mij en andere intelligente personen, zoals uzelf, aanvaard! Zo werden de daitya’s door de grote bedrieger [de rede] op talloze manieren in de war gebracht. . . . Toen ze deze dwaalweg waren opgegaan, verzamelden de goden al hun krachten en gingen de strijd aan. Toen volgde een gevecht tussen de goden en de asura’s; en laatstgenoemden, die van het rechte pad waren afgeweken, werden door eerstgenoemden verslagen. In vroeger tijden werden ze beschermd door het pantser van rechtvaardigheid dat ze droegen, maar toen dat was vernietigd, kwamen ook zij om.26

Hoe men ook over de hindoes denkt, geen van hun vijanden kan hen als dwazen beschouwen. Een volk waarvan de heiligen en wijzen aan de wereld de grootste en verhevenste filosofieën hebben nagelaten die ooit uit het menselijk denken zijn voortgekomen, moet het verschil tussen goed en kwaad hebben gekend. Zelfs primitieve mensen kunnen wit van zwart onderscheiden, goed van kwaad, en bedrog van oprechtheid en waarheid. Degenen die deze gebeurtenis uit de biografie van hun god vertelden, moeten hebben begrepen dat in dit geval die god de aartsbedrieger was, en dat de daitya’s, die ‘de voorschriften van de Veda’s nooit overtraden’, de goede kant van de zaak vertegenwoordigden, en de werkelijke ‘goden’ waren. Er moet achter deze allegorie dus een geheime betekenis verborgen zijn geweest, en dat is ook zo. Bij geen enkele maatschappelijke klasse en bij geen enkel volk worden bedrog en list als goddelijke deugden opgevat – behalve misschien bij de priesterklassen van theologen en van het moderne jezuïtisme.

Het Vishnu-Purana27 is evenals alle andere soortgelijke boeken in een latere periode in handen van de tempelbrahmanen gevallen, en sektariërs hebben ongetwijfeld nogmaals met de oude manuscripten geknoeid. Maar er was een tijd dat de Purana’s esoterische boeken waren, en dat zijn ze nog steeds voor ingewijden die ze kunnen lezen met de sleutel die ze bezitten.

Of de brahmaanse ingewijden ooit de volledige betekenis van deze allegorieën zullen bekendmaken, is een vraag waarmee de schrijfster zich niet bezighoudt. Het gaat er nu om, aan te tonen dat geen enkele filosoof, al vereert hij de scheppende krachten in hun vele vormen, de allegorie voor de ware geest kon aanzien, of ooit heeft aangezien, behalve misschien enkele filosofen die behoren tot de hedendaagse ‘superieure en beschaafde’ christelijke volkeren. Want Jehovah is, zoals we hebben aangetoond, op het gebied van de ethiek geen haar beter dan Vishnu. Dit is de reden waarom de occultisten en zelfs enkele kabbalisten, of zij die scheppende krachten wel of niet als levende en bewuste entiteiten opvatten – en we zien niet in waarom ze niet als zodanig zouden worden aanvaard – de oorzaak nooit met het gevolg zullen verwarren, of de geest van de aarde voor parabrahman of ain sof zullen aanzien. In elk geval zijn ze goed op de hoogte van de ware aard van wat de Grieken Vader-Aether noemden, Jupiter-Titan, enz. Ze weten dat de ziel van het astrale licht goddelijk is, en het lichaam ervan (de lichtgolven op de lagere gebieden) duivels. Dit licht wordt gesymboliseerd door het ‘magische hoofd’ in de Zohar, het dubbele gezicht op de dubbele piramide: de zwarte piramide die oprijst tegen een zuivere witte achtergrond, met een wit hoofd en gezicht binnen haar zwarte driehoek; de omgekeerde witte piramide – de weerspiegeling van de eerste in de donkere wateren, die de zwarte weerspiegeling van het witte gezicht vertoont. . . .

Dit is het ‘astrale licht’, of daemon est deus inversus.

Noten

  1. Zie stanza’s 5 en 7, blz. 137ev en blz. 241ev.
  2. Job 2.
  3. Genesis 6:2, 4.
  4. Vertaling: ‘de voortbrengende natuur’, of ‘de natuur als scheppend beginsel’.
  5. Blaise Pascal, The Thoughts of Blaise Pascal, vert. C. Kegan Paul, 1885, blz. 192.
  6. Brief van Jacobus 1:13.
  7. Jacobus 1:2, 12; Mattheus 6:13.
  8. Joh. 8:44.
  9. 2 Sam. 24:1; 1 Kronieken 21:1.
  10. Genesis 4:22.
  11. Vishnu-Purana, 1:1; Wilson, deel 1, blz. 78.
  12. The Divine Pymander, vert. J. Everard, 1884, 2:20-2, blz. 10-11.
  13. De Mirville, Des esprits, 1863, deel 2, blz. 349.
  14. Zie Chwolsohn, Die Ssabier und der Ssabismus, St. Petersburg, 1856, deel 2, blz. 217.
  15. De Mirville, Des esprits, 1863, deel 2, blz. 352.
  16. Eén ‘dag van Brahma’ duurt 4.320.000.000 jaar – vermenigvuldig dit met 365! De asura’s (niet goden, maar demonen) zijn hier nog sura’s, goden die in de hiërarchie hoger staan dan de secundaire goden die in de Veda’s niet eens worden genoemd. De duur van de oorlog geeft de betekenis ervan aan, en bewijst dat ze slechts de verpersoonlijkte kosmische krachten zijn. De door Vishnu aangenomen bedrieglijke vorm Mayamoha werd in latere bewerkingen van oude teksten in het Vishnu-Purana aan Boeddha en de daitya’s toegeschreven, ongetwijfeld voor sektarische doeleinden en uit theologische haat, tenzij het een verzinsel van Wilson zelf is geweest. Ook dacht hij in de Bhagavad Gita een bedekte verwijzing naar het boeddhisme te hebben gevonden, terwijl hij, zoals K.T. Telang heeft aangetoond, alleen maar de boeddhisten en de oudere Charvaka-materialisten met elkaar had verward. Deze versie staat nergens in de andere Purana’s, ook al kan men deze volgens prof. Wilson uit het Vishnu-Purana afleiden; de vertaling daarvan, vooral van boek 3, hfst. 18 – waar de eerbiedwaardige oriëntalist zonder enige reden Boeddha in het verhaal betrekt, en hem het boeddhisme laat onderwijzen aan de daitya’s – leidde tot nog een ‘grote oorlog’ tussen hem en kolonel Vans Kennedy. Laatstgenoemde beschuldigde hem openlijk ervan de teksten van Purana’s opzettelijk te verdraaien. ‘Ik beweer’, schreef de kolonel in 1841 in Bombay, ‘dat de Purana’s niet bevatten wat daarin volgens prof. Wilson staat . . . Zolang zulke passages niet tevoorschijn komen, zal men mij toestaan mijn eerdere conclusies te herhalen dat de opvatting van prof. Wilson, dat de Purana’s in hun tegenwoordige vorm compilaties zijn die tussen de 8ste en de 17de eeuw [n.Chr.!] zijn gemaakt, uitsluitend berust op ongegronde veronderstellingen en beweringen, en dat zijn bewijsvoering ter ondersteuning ervan óf waardeloos, bedrieglijk, en tegenstrijdig, óf onaannemelijk is.’ (Zie Vishnu-Purana, vertaald door Wilson, uitgegeven door Fitzedward Hall, deel 5, appendix, blz. 373.)
  17. Deze mededeling hoort bij de derde oorlog, want de aardse continenten, zeeën en rivieren worden in verband daarmee genoemd.
  18. Vishnu-Purana, 3:17; Wilson, deel 3, blz. 203-5.
  19. Vishnu-Purana, Wilson, deel 2, blz. 36-7vn; bij het verhaal over Prahlada – de zoon van Hiranyakasipu, de Satan van de Purana’s, de grote vijand van Vishnu, en de koning van de drie werelden – in het hart van wie Vishnu binnenging.
  20. Deze onwetendheid wordt waarheidsgetrouw en heel mooi uitgedrukt in de lof van de yogi’s aan Brahma, ‘de instandhouder van de aarde’, als ze zeggen: ‘Zij die geen toewijding hebben beoefend, hebben een verkeerd beeld van de aard van de wereld. De onwetenden die niet beseffen dat dit heelal de aard van wijsheid heeft, en het alleen beoordelen als een voorwerp van waarneming, zijn verloren in de oceaan van spirituele onwetendheid. Maar zij die de ware wijsheid kennen, en van wie de geest zuiver is, zien dat deze hele wereld één is met goddelijke kennis, één is met u, o god! Wees ons gunstig gezind, o universele geest!’ (Vishnu-Purana, 1:4; Wilson, deel 1, blz. 64.)
  21. Op.cit., 3:17; Wilson, deel 3, blz. 205.
  22. 2 Kronieken 2:5.
  23. Job 2:3-7; Genesis 12:15, 17; Exodus 4:21.
  24. ‘Er was een dag waarop de zonen van God voor de Heer verschenen, en ook Satan met zijn broeders verscheen voor de Heer’ (Job 2:1, Abyss., Ethiopische tekst).
  25. Vishnu-Purana, 3:17-18; Wilson, deel 3, blz. 205-7.
  26. J. Muir, Journal of the Royal Asiatic Society of Great Britain and Ireland, Old Series, deel 19, 1862, blz. 302.

De geheime leer, 1:450-64
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag