15. Over Kuan-shih-yin en Kuan-yin
Evenals Avalokitesvara heeft Kuan-shih-yin verschillende transformaties ondergaan, maar het is onjuist te zeggen dat hij een hedendaags bedenksel van de noordelijke boeddhisten is, want onder een andere naam is hij vanaf de vroegste oudheid bekend geweest. De geheime leer zegt: ‘Hij die bij de hernieuwing als eerste zal verschijnen, zal vóór de wederopneming (pralaya) als laatste komen.’ Zo zijn de logoi van alle volkeren, van de vedische Visvakarman van de mysteriën tot de verlosser van de tegenwoordige beschaafde volkeren, het ‘woord’ dat ‘in het begin’ (of bij het opnieuw ontwaken van de bezielende krachten van de natuur) bij het ene absolute was. Geboren uit vuur en water, voordat deze de verschillende elementen werden, was het de ‘maker’ (vormer of vormgever) van alle dingen; ‘zonder hem is niets gemaakt dat is gemaakt. In hem was het leven, en het leven was het licht van de mensen’;1 en hij kan ten slotte de alfa en de omega van de gemanifesteerde natuur worden genoemd, zoals hij altijd is genoemd. ‘De grote draak van wijsheid is uit vuur en water geboren, en met hem zal alles weer in vuur en water worden opgenomen.’2 Omdat men over deze bodhisattva zegt dat hij van het begin van een manvantara tot het einde ervan ‘elke vorm aanneemt die hij verkiest’, en hoewel zijn bijzondere geboortedag (herdenkingsdag) volgens de Chin-kuang-ming-ching (‘Verhelderende sutra van het gouden licht’) wordt gevierd op de negentiende dag van de tweede maand, en die van ‘Maitreya-boeddha’ op de eerste dag van de eerste maand, zijn die twee toch één. Hij zal in het zevende ras verschijnen als Maitreya-boeddha, de laatste van de avatara’s en boeddha’s. Dit geloof en deze verwachting zijn in het hele Oosten algemeen. Maar in het kaliyuga, onze huidige verschrikkelijk materialistische tijd van duisternis, de ‘zwarte eeuw’, kan nooit een nieuwe verlosser van de mensheid verschijnen. Het kaliyuga is alleen ‘l’age d’or’(!) in de mystieke geschriften van sommige Franse pseudo-occultisten.3
Daarom was het ritueel van de exoterische verering van deze godheid gebaseerd op magie. Alle mantra’s zijn ontleend aan speciale boeken die de priesters geheimhielden, en men zegt dat elk ervan een magische uitwerking heeft, omdat de zanger of lezer, alleen al door ze te zingen, een geheime oorzaak in het leven roept die onmiddellijke gevolgen heeft. Kuan-shih-yin is Avalokitesvara, en beiden zijn vormen van het zevende universele beginsel, terwijl deze godheid in zijn meest verheven metafysische aspect de synthese is van alle planeetgeesten, dhyani-chohans. Hij is de ‘uit zichzelf gemanifesteerde’; kortom, de ‘zoon van de vader’. Boven zijn met zeven draken gekroonde beeld staat de inscriptie P’u-chi-ch’un-ling, ‘de universele verlosser van alle levende wezens’.4
Natuurlijk is de naam die in het oude boek van de stanza’s wordt gegeven, heel anders, maar Kuan-yin is een volmaakt equivalent ervan. In een tempel van Putuo, het heilige eiland van de boeddhisten in China, wordt Kuan-shih-yin voorgesteld terwijl hij op een zwarte watervogel (kalahamsa) drijft en over de hoofden van de stervelingen het levenselixer giet, dat tijdens het uitstromen wordt veranderd in een van de belangrijkste dhyani-boeddha’s – de heerser van een ster die de ‘ster van verlossing’ wordt genoemd. In zijn derde transformatie is Kuan-yin de bezielende geest of genius van het water. In China gelooft men dat de dalai lama een incarnatie van Kuan-shih-yin is, die in zijn derde verschijning op aarde een bodhisattva was, terwijl de tashi lama een incarnatie is van Amitabha-boeddha, of Gautama.
Men kan en passant opmerken dat een schrijver toch wel een ziekelijke verbeelding moet hebben om overal fallische verering te ontdekken, zoals het geval is bij McClatchie en Hargrave Jennings. De eerste ontdekt ‘de oude fallische goden, voorgesteld door twee duidelijke symbolen – het Kheen of Yang, dat het membrum virile is, en het Kuan of Yin, het pudendum muliebre’.5 Zo’n interpretatie lijkt nog vreemder, omdat Kuan-shih-yin (Avalokitesvara) en Kuan-yin – afgezien van het feit dat ze nu de beschermgoden van de boeddhistische asceten zijn, de yogi’s van Tibet – de goden van kuisheid zijn, en in hun esoterische betekenis zelfs niet dat zijn wat besloten ligt in de interpretatie van Rhys Davids: ‘De naam Avalokitesvara . . . betekent de heer die vanuit de hemel neerziet.’ Ook is Kuan-shih-yin niet de ‘geest van de boeddha’s die aanwezig is in de kerk’,6 maar letterlijk betekent het ‘de heer die wordt gezien’, en in één betekenis ‘het goddelijk zelf dat door het zelf (van de mens) wordt waargenomen’ – de atman, of het zevende beginsel, verenigd met het universele, wordt waargenomen door of is voorwerp van waarneming van buddhi, het zesde beginsel of de goddelijke ziel in de mens.7 In een nog hogere betekenis is Avalokitesvara (Kuan-shih-yin) aangeduid als het zevende universele beginsel, de logos waargenomen door de universele buddhi – of ziel – als het synthetisch geheel van dhyani-boeddha’s, en niet de ‘geest van de boeddha’s die aanwezig is in de kerk’, maar de alomtegenwoordige universele geest, gemanifesteerd in de tempel van de kosmos of de natuur.
Deze oriëntalistische etymologie van Kuan en Yin staat op één lijn met die van ‘yogini’, wat volgens Hargrave Jennings ‘een Sanskrietwoord is, in de dialecten uitgesproken als yogi of zogie [!] . . . en een equivalent voor sena, en precies hetzelfde als duti of dutica’8 – d.w.z. een heilige tempelprostituee, die als yoni of sakti wordt vereerd. ‘De boeken over ethiek [in India] schrijven een trouwe echtgenote voor om het gezelschap te mijden van yogini’s of vrouwen die als sakti werden vereerd . . . door heel losbandige gelovigen.’9 Hierna hoeft niets ons meer te verbazen. En daarom kunnen we moeilijk glimlachen als we nog een belachelijke absurditeit geciteerd vinden over ‘budh’, als een naam ‘die niet alleen de zon als bron van voortplanting maar ook het mannelijke orgaan betekent’.10 Max Müller zegt over ‘valse analogieën’ dat ‘Abel Rémusat, de beroemdste sinoloog van zijn tijd’, beweert dat ‘de drie lettergrepen I Hi Wei [in hoofdstuk 14 van de Tao Te Ching] als Je-ho-vah waren bedoeld’; en verder dat ‘pater Amyot er zeker van is dat [in datzelfde boek] de drie personen van de drie-eenheid kunnen worden herkend’.11 En als Abel Rémusat een verkeerde analogie maakt, waarom Hargrave Jennings dan niet? Elke wetenschapper zal erkennen dat het absurd is om in budh, ‘de verlichte’ en ‘de ontwaakte’, ooit een ‘fallisch symbool’ te zien.
Kuan-shih-yin is dus mystiek gezien ‘de zoon die identiek is met zijn vader’, of de logos – het woord. Hij wordt in stanza 3 (blz. 102) de ‘draak van wijsheid’ genoemd, zoals alle logoi van alle oude religieuze stelsels in verband staan met slangen, en erdoor worden gesymboliseerd. In het oude Egypte werd de god Nehebkau, ‘hij die de dubbelen verenigt’ (het astrale licht dat door zijn tweevoudige fysiologische en spirituele vermogen het goddelijk menselijke herenigt met zijn zuiver goddelijke monade, de oervorm ‘in de hemel’ of de natuur), voorgesteld als een slang op mensenbenen, met of zonder armen. Het was het symbool van de wederopstanding van de natuur, en ook van Christus bij de ophieten, en van Jehovah als de koperen slang die degenen genas die naar hem keken; de slang was ook bij de tempeliers een symbool van Christus (zie de tempeliersgraad in de vrijmetselarij). Het symbool van Chnuphis (ook Khnum) of de wereldziel, zegt Champollion, ‘wordt onder andere weergegeven als een reusachtige slang op mensenbenen; dit reptiel, het symbool van de goede genius en de ware Agathodaimon, heeft soms een baard’.12 Het heilige dier is dus identiek met de slang van de ophieten, en is op een groot aantal gegraveerde stenen afgebeeld, die gnostische of basilidiaanse gemmen worden genoemd. Deze slang komt voor met verschillende koppen (van mensen en van dieren), maar op de gemmen vindt men altijd het opschrift ΧΝΟΥΒΙΣ (Chnoubis). Dit symbool komt overeen met een symbool dat volgens Iamblichus en Champollion ‘de eerste van de hemelse goden’ werd genoemd; de god Hermes, of Mercurius bij de Grieken, de god aan wie Hermes Trismegistos de uitvinding toeschrijft van de magie, en de eerste inwijding daarin van mensen; en Mercurius is budh, wijsheid, verlichting, of ‘herontwaken’ tot de goddelijke wetenschap.
Ten slotte merken we op dat Kuan-shih-yin en Kuan-yin de twee aspecten (mannelijk en vrouwelijk) zijn van hetzelfde beginsel in de kosmos, de natuur en de mens: goddelijke wijsheid en intelligentie. Ze zijn de ‘Christos-Sophia’ van de mystieke gnostici – de logos en zijn sakti. In hun verlangen uitdrukking te geven aan enkele mysteries die door niet-ingewijden nooit geheel zullen worden begrepen, hebben de Ouden, omdat ze wisten dat in het geheugen van de mens niets kan worden bewaard zonder een uiterlijk symbool, de (voor ons) vaak belachelijke beelden van de Kuan-yins gekozen om de mens aan zijn oorsprong en innerlijke natuur te herinneren. Aan wie dit onpartijdig beoordeelt, zullen echter de madonna’s met hoepelrokken en de christussen met witte glacéhandschoenen veel dwazer toeschijnen dan de Kuan-shih-yin en Kuan-yin in hun drakenkleed. Het subjectieve kan eigenlijk niet worden uitgedrukt door het objectieve. Daarom moet de symbolische formule, omdat ze dat probeert te karakteriseren wat boven de wetenschappelijke redenering en even vaak ook ver boven ons verstand uitgaat, noodgedwongen in een of andere vorm dat verstand te boven gaan, anders zal ze uit de herinnering van de mens verdwijnen.
Noten
- Johannes 1:3-4.
- Fa-hua-ching (Saddharma-pundarika).
- Vgl. Alexandre Saint-Yves d’Alveydre, Mission des juifs, 1884, blz. 60-1.
- Vgl. J. Edkins, Chinese Buddhism, 1880, blz. 261.
- T. McClatchie, China Review, ‘The symbols of the Yin-King’, nov. en dec. 1872; geciteerd door Hargrave Jennings in Phallicism, 1884, blz. 273.
- Buddhism, 1886, blz. 202-3.
- Noot vert.: Vgl. De mahatma brieven aan A.P. Sinnett, blz. 381.
- H. Jennings, Op.cit., blz. 60.
- Op.cit., blz. 60-1.
- O’Brien, Round Towers of Ireland, 1834, blz. 103; geciteerd door Hargrave Jennings in Phallicism, blz. 246.
- Introduction to the Science of Religion, blz. 331-2.
- J.F. Champollion-Figeac, Panthéon égyptien, 1823, tekst 3, ‘Nef, Noub, Noum’.