Stanza 2
1. . . . Waar waren de bouwers, de lichtende zonen van de dageraad van het manvantara (a)? . . . In de onbekende duisternis in hun ah-hi (chohanisch, dhyani-boeddhisch) parinishpanna. De voortbrengers van vorm (rupa) uit niet-vorm (arupa) – de wortel van de wereld – de devamatri1 en svabhavat, rustten in de gelukzaligheid van niet-zijn (b).
(a) De ‘bouwers’, de ‘zonen van de dageraad van het manvantara’, zijn de werkelijke scheppers van het heelal; en in deze leer, die alleen betrekking heeft op ons planetenstelsel, worden ze, als de architecten van laatstgenoemde, ook de ‘wachters’ van de zeven sferen genoemd. Exoterisch zijn deze de zeven planeten, en esoterisch ook de zeven werelden (planeten) van onze keten. Wanneer in de eerste zin van stanza 1 over ‘zeven eeuwigheden’ wordt gesproken, slaat dit zowel op de mahakalpa of ‘de (grote) eeuw van Brahma’ als op de zonne-pralaya en de daaropvolgende herleving van ons planetenstelsel op een hoger gebied. Zoals elders zal worden aangetoond, zijn er veel soorten pralaya (het uiteenvallen van iets zichtbaars).
(b) Men moet bedenken dat parinishpanna het summum bonum is, het absolute, en dus hetzelfde als paranirvana. Het is naast de eindtoestand tevens die toestand van subjectiviteit die met niets anders verband houdt dan de ene absolute waarheid (paramarthasatya) op haar eigen gebied. Door die toestand komt men tot een juist besef van de volledige betekenis van niet-zijn, dat, zoals werd verklaard, het absolute zijn is. Vroeg of laat zal alles wat nu schijnbaar bestaat, in werkelijkheid en in feite in de toestand van parinishpanna zijn. Maar er is een groot verschil tussen bewust en onbewust ‘zijn’. De toestand van parinishpanna zonder paramartha, het zichzelf analyserende bewustzijn (svasamvedana), is geen gelukzaligheid maar eenvoudig uitdoving (zeven eeuwigheden lang). Zo zal een ijzeren bal die aan de verzengende stralen van de zon wordt blootgesteld, door en door worden verhit, maar de warmte niet voelen of waarnemen, terwijl dit bij een mens wel het geval is. Om zich te bevrijden van het persoonlijke bestaan, op te gaan in en één te worden met het absolute2, en in het volle bezit van paramartha te blijven, moet men beschikken over ‘een helder en door de persoonlijkheid niet verduisterd verstand’, en moet men de verdiensten van vele levens gewijd aan het zijn als geheel (het hele levende en bezielde heelal) in zich hebben opgenomen.
Stanza 2 – vervolg
2. . . . Waar was de stilte? Waar waren de oren om deze gewaar te worden? Nee, er was noch stilte noch geluid (a); niets, afgezien van de onophoudelijke eeuwige adem (beweging), die zichzelf niet kent (b).
(a) De opvatting dat dingen kunnen ophouden te bestaan en toch nog zijn, is een basisgedachte in de oosterse psychologie. Onder deze schijnbare tegenspraak schuilt een natuurfeit, en om dit met ons verstand te beseffen is belangrijker dan over woorden te twisten. Scheikundige verbindingen leveren een bekend voorbeeld van een dergelijke paradox. De vraag of waterstof en zuurstof ophouden te bestaan als ze zich tot water verbinden, staat nog open. Sommigen voeren aan dat ze er al die tijd moeten zijn, omdat men ze terugvindt als het water wordt ontleed, terwijl anderen beweren dat ze gedurende die tijd moeten ophouden op zichzelf te bestaan, omdat ze feitelijk in iets totaal anders veranderen. Geen van beide partijen is echter in staat zich ook maar het flauwste begrip te vormen over de werkelijke toestand van iets wat iets anders is geworden en toch niet heeft opgehouden zichzelf te zijn. Voor zuurstof en waterstof kan men het bestaan als water een toestand van niet-zijn noemen die een ‘werkelijker zijn’ vormt dan hun bestaan als gassen. Dit kan vaag de toestand van het heelal symboliseren als het gaat slapen, of ophoudt te bestaan, tijdens de ‘nachten van Brahma’ – om te ontwaken of weer te verschijnen als de dageraad van het nieuwe manvantara het terugroept tot wat we bestaan noemen.
(b) De term ‘adem’ van het ene bestaan wordt door de oude esoterie alleen toegepast op het spirituele aspect van de kosmogonie; in andere gevallen wordt deze vervangen door de overeenkomstige term op het stoffelijk gebied: beweging. Het ene eeuwige element, of element-bevattende voertuig, is ruimte, in elke betekenis zonder dimensie; tegelijk daarmee bestaan eindeloze duur, oer- (en dus onvernietigbare) stof, en beweging – absolute ‘eeuwigdurende beweging’: de ‘adem’ van het ‘ene’ element. Zoals we hebben gezien, kan deze adem nooit ophouden, zelfs niet tijdens de eeuwigheden van pralaya.3
De uitdrukking ‘adem van het ene bestaan’ heeft echter geen betrekking op de ene oorzaakloze oorzaak of de ‘Al-zijn-heid’ (tegenover het Al-zijn, dat Brahma of het heelal is). Brahma (of Hari), de god met vier gezichten, ‘bracht de schepping tot stand’ nadat hij de aarde uit de wateren omhoog had laten komen. Er wordt verondersteld dat hij alleen de uitvoerende en niet – zoals duidelijk is in te zien – de ideële oorzaak is. Tot dusver schijnt geen enkele oriëntalist de werkelijke betekenis van de verzen in de Purana’s die over ‘schepping’ gaan, volkomen te hebben begrepen.
Daarin is Brahma de oorzaak van de krachten die vervolgens voor het ‘scheppingswerk’ moeten worden voortgebracht. Een vertaler zegt: ‘En uit hem komen de krachten voort die moeten worden geschapen, nadat ze de werkelijke oorzaak waren geworden.’4 Zou het echter niet nauwkeuriger zijn te zeggen: ‘en uit het komen de krachten voort die zullen scheppen, wanneer ze de werkelijke oorzaak worden’ (op stoffelijk gebied)? ‘Behalve aan die ene [oorzaakloze] ideële oorzaak kan het heelal niet aan een andere oorzaak worden toegeschreven. Waardigste van alle asceten, door haar kracht – dat is, door de kracht van die oorzaak – verkrijgt alles wat is geschapen zijn [inherente of] eigen aard.’5 Terwijl in de Vedanta en Nyaya, nimitta de werkende oorzaak is, in tegenstelling tot upadana, de materiële oorzaak (in het Sankhya-stelsel omvat pradhana de functies van beide), kan in de esoterische filosofie, die al deze stelsels verzoent – en waarvan de Vedanta in de versie van de Advaita-Vedanta nog de dichtste benadering geeft – alleen over de upadana worden gespeculeerd. Wat volgens de vaishnava’s (de visishtadvaitins) het ideële is in tegenstelling tot het werkelijke – of parabrahman en Isvara – kan in gepubliceerde beschouwingen niet worden opgenomen, omdat zelfs dat ideële een foutieve benaming is wanneer het wordt toegepast op iets waarvan geen menselijk verstand, zelfs niet dat van een adept, zich een begrip kan vormen.
Om zichzelf te kennen zijn bewustzijn en waarneming nodig (beide zijn beperkte vermogens die betrekking kunnen hebben op elk onderwerp, behalve op parabrahman). Vandaar de ‘eeuwige adem die zichzelf niet kent’. Het oneindige kan het eindige niet begrijpen. Het grenzeloze kan niet in betrekking staan tot het begrensde en het voorwaardelijke. Volgens de occulte leer is de onbekende en onkenbare beweger, of het op zichzelf bestaande, de absolute goddelijke essentie. En omdat dit absoluut bewustzijn en absolute beweging is – voor de beperkte zintuigen van degenen die dit onbeschrijflijke beschrijven – is het onbewustheid en onbeweeglijkheid. Concreet bewustzijn kan niet als eigenschap worden toegeschreven aan abstract bewustzijn, evenmin als de eigenschap ‘nat’ aan water – want natheid is juist de eigenschap daarvan en de oorzaak van het nat zijn van andere dingen. Bewustzijn houdt beperkingen en kwalificaties in; iets om zich van bewust te zijn, en iemand die zich ervan bewust is. Maar absoluut bewustzijn sluit de kenner, het gekende en de kennis alle drie in zich, en alle drie zijn één. Niemand is zich bewust van méér dan dat deel van zijn kennis dat hij op een bepaald moment in zijn herinnering heeft teruggeroepen, maar de taal is zó arm dat we geen woord hebben om de kennis waaraan we nu niet denken, te onderscheiden van kennis die we ons niet kunnen herinneren. Vergeten is synoniem met zich niet herinneren. Hoeveel groter moet dan het probleem zijn om termen te vinden om abstracte metafysische feiten of verschillen te beschrijven en te onderscheiden. Men moet ook niet vergeten dat we aan de dingen namen geven in overeenstemming met de uiterlijke vorm die ze voor ons aannemen. We noemen absoluut bewustzijn ‘onbewustheid’, omdat het ons toeschijnt dat dit noodzakelijk zo moet zijn. Zo noemen we het absolute ook ‘duisternis’, omdat het voor ons eindige begrip volkomen ondoordringbaar schijnt; toch erkennen we ronduit dat onze waarneming van zulke dingen deze geen recht doet. Onwillekeurig maken we in onze gedachten onderscheid tussen bijvoorbeeld onbewust absoluut bewustzijn en onbewustheid, door stilzwijgend aan het eerste een onbepaalde eigenschap toe te kennen die – op een hoger gebied dan dat waartoe onze gedachten kunnen reiken – overeenkomt met dat wat we in onszelf als bewustzijn kennen. Maar dat is niet een soort bewustzijn dat we kunnen onderscheiden van dat wat ons als onbewustheid voorkomt.
Stanza 2 – vervolg
3. Het uur had nog niet geslagen; de straal was nog niet in de kiem geschoten (a); de matripadma (moederlotus) was nog niet gezwollen (b)6.
(a) De straal van de ‘eeuwige duisternis’ wordt, zodra hij is uitgezonden, een straal van schitterend licht of leven, en schiet in de ‘kiem’ – het punt in het wereld-ei, dat stof in haar abstracte betekenis symboliseert. Maar de term ‘punt’ moet niet zo worden opgevat dat ze betrekking heeft op een bepaald punt in de ruimte, want er bestaat een kiem in het centrum van elk atoom, en deze vormen samen ‘de kiem’; of beter gezegd: omdat geen enkel atoom voor ons fysieke oog zichtbaar kan worden gemaakt, vormt de verzameling daarvan (als die term kan worden gebruikt voor iets wat grenzeloos en oneindig is) het noumenon van eeuwige en onvernietigbare stof.
(b) Een van de symbolen voor de tweevoudige scheppingskracht in de natuur (stof en kracht op het stoffelijk gebied) is padma, de waterlelie van India. De lotus is het product van warmte (vuur) en water (damp of ether); in elk filosofisch en religieus stelsel vertegenwoordigt vuur de geest van de godheid,7 het actieve, mannelijke, voortbrengende beginsel; en ether, of de ziel van de stof, het licht van het vuur, vertegenwoordigt het passieve vrouwelijke beginsel, waaruit alles in dit heelal tevoorschijn kwam. Vandaar dat ether of water de moeder is, en vuur de vader. Sir W. Jones (en vóór hem de oude plantkunde) toonde aan dat de zaden van de lotus – zelfs vóór ze ontkiemen – volmaakt gevormde bladeren bevatten, de miniatuurvorm van dat wat ze eens als volgroeide planten zullen worden: ‘zo geeft de natuur ons een voorbeeld van de preformatie van haar voortbrengselen . . . de zaden van alle fanerogamen, die echte bloemen dragen, bevatten een volledig gevormd embryoplantje.’8 Dit verklaart de zin ‘De moeder was nog niet gezwollen’; in de oude symboliek wordt de vorm gewoonlijk opgeofferd aan de innerlijke of basisgedachte.
De lotus, of padma, vormt bovendien een heel oud en geliefd beeld voor de kosmos zelf, en ook voor de mens. De hiervoor vaak aangevoerde redenen zijn in de eerste plaats het zojuist vermelde feit dat het lotuszaad een volmaakte miniatuur van de toekomstige plant in zich bevat, en dit typeert het feit dat de spirituele oervormen van alle dingen in de onstoffelijke wereld bestaan vóór deze dingen zich op aarde materialiseren. In de tweede plaats het feit dat de lotusplant door het water heen omhooggroeit, met haar wortel in de ilus, of modder, en haar bloem die zich in de lucht daarboven opent. De lotus stelt zo het leven van de mens en ook dat van de kosmos voor; want de geheime leer zegt dat de elementen van beide dezelfde zijn, en dat beide zich in dezelfde richting ontwikkelen. De in de modder verzonken wortel van de lotus stelt het fysieke leven voor, de stengel die door het water oprijst, het bestaan in de astrale wereld, en de bloem die op het water drijft en zich naar de hemel opent, is het symbool van het spirituele bestaan.
Stanza 2 – vervolg
4. Haar hart had zich nog niet geopend zodat de ene straal het kon binnengaan, om vandaar, als drie in vier, in de schoot van maya te vallen (a).
(a) De oorspronkelijke substantie was nog niet uit haar prekosmische slapende toestand overgegaan tot gedifferentieerde objectiviteit, of zelfs de (voor de mens tot dan toe) onzichtbare protyle van de wetenschap geworden. Maar wanneer het uur slaat, en ze ontvankelijk wordt voor de inwerking – door middel van fohat – van het goddelijk denken (de logos, of het mannelijk aspect van de anima mundi, alaya) – opent haar hart zich. Ze differentieert zich, en de drie (vader, moeder, zoon) worden veranderd in vier. Hierin ligt de oorsprong van het dubbele mysterie van de drie-eenheid en de onbevlekte ontvangenis. Het eerste en fundamentele leerstuk van het occultisme is het universele één-zijn (of de homogeniteit) onder drie aspecten. Hierdoor kon men zich een idee vormen over de godheid, die als iets wat absoluut één is altijd onbegrijpelijk moet blijven voor het eindige verstand.
Indien u wilt geloven in de kracht die in de wortel van een plant werkt, of u zich de onder de grond verborgen wortel wilt voorstellen, dan moet u denken aan haar stengel of stam en aan haar bladeren en bloemen. U kunt zich die kracht niet onafhankelijk van deze dingen voorstellen. Het leven kan alleen worden gekend door middel van de levensboom.9
Het denkbeeld van absoluut één-zijn zou in onze opvatting geheel verloren gaan, als we niet iets concreets voor ogen hadden om dat wat één is te bevatten. En omdat de godheid absoluut is, moet ze alomtegenwoordig zijn, en er is dus geen atoom dat haar niet in zich bevat. De wortels, de stam en de vele takken zijn drie afzonderlijke dingen, en toch vormen ze één boom. De kabbalisten zeggen: ‘De godheid is één, omdat ze oneindig is. Ze is drieledig, omdat ze zich eeuwig manifesteert.’ Dit manifesteren is drieledig in haar aspecten, want volgens Aristoteles heeft elk natuurlijk lichaam drie beginselen nodig om objectief te worden: (1) privatio10, (2) vorm, en (3) stof.11 ‘Privatio’ betekende voor de grote filosoof dat wat de occultisten de oervormen noemen, die zijn afgedrukt in het astrale licht – het laagste gebied en de laagste wereld van de anima mundi. De vereniging van deze drie beginselen hangt af van een vierde – het leven dat uitstraalt van de toppen van het onbereikbare, om op de gemanifesteerde bestaansgebieden een algemeen verspreide essentie te worden. En dit viertal (vader, moeder, zoon, als een eenheid, en als levende manifestatie een viertal) heeft geleid tot het oeroude denkbeeld van de onbevlekte ontvangenis, dat zich nu ten slotte heeft gekristalliseerd tot een dogma van de christelijke kerk, die in strijd met elk gezond verstand deze metafysische gedachte in vleselijke zin heeft opgevat. Men hoeft slechts de kabbala te lezen en haar numerieke verklaringsmethoden te bestuderen om de oorsprong van dat dogma te vinden. Dit is zuiver sterrenkundig, wiskundig, en bij uitstek metafysisch: het mannelijke element in de natuur (als persoon voorgesteld door de mannelijke godheden en logoi – Viraj of Brahma; Horus of Osiris, enz.) wordt geboren door middel van, niet uit, een onbevlekte bron, die als persoon wordt voorgesteld door de ‘moeder’; want dit mannelijke element, dat wel een moeder heeft, kan geen ‘vader’ hebben – de abstracte godheid is immers geslachtloos, en zelfs geen wezen maar zijn-heid, of het leven zelf. Laten we dit weergeven in de wiskundige taal van de schrijver van The Source of Measures. Hij zegt over de ‘maat van een mens’ en zijn getals- (kabbalistische) waarde dat deze in Genesis (4:1)
de ‘mens-gelijk-Jehovah’-maat wordt genoemd, en deze wordt zó verkregen: 113 × 5 = 565, en de waarde 565 kan worden uitgedrukt in de vorm 56,5 × 10 = 565. Hier wordt het mens-getal 113 een factor van 56,5 × 10, en de [kabbalistische] interpretatie van deze laatste getalsuitdrukking is jod, he, vau, he, of Jehovah. . . . Het uitschrijven van 565 als 56,5 × 10 is bedoeld om aan te tonen dat het mannelijke (jod) beginsel uit het vrouwelijke (eva) emaneert, of, bij wijze van spreken, dat de geboorte van een mannelijk element uit een onbevlekte bron plaatsvindt, met andere woorden een onbevlekte ontvangenis.12
Zo wordt op aarde het mysterie herhaald dat zich volgens de zieners op het goddelijk gebied heeft afgespeeld. De ‘zoon’ van de onbevlekte hemelse maagd (of de ongedifferentieerde kosmische protyle, de stof in haar oneindigheid) wordt op aarde herboren als de zoon van de aardse Eva, onze moeder aarde, en wordt de mensheid als geheel – van verleden, heden en toekomst – want Jehovah of jod-he-vau-he is androgyn, of zowel mannelijk als vrouwelijk. Boven is de zoon de hele kosmos, beneden is hij de mensheid. De triade of driehoek wordt de tetraktis, het heilige getal van Pythagoras, het volmaakte vierkant, en een zeszijdige kubus op aarde. Het macroprosopus (het grote gezicht) is nu het microprosopus (het kleine gezicht); of, zoals de kabbalisten zeggen, de ‘Oude van Dagen’, die neerdaalt op Adam-Kadmon die hij als zijn voertuig gebruikt om zich daardoor te manifesteren, wordt veranderd in een tetragrammaton. Deze is nu in de ‘schoot van maya’, de grote illusie, en heeft tussen zichzelf en de werkelijkheid het astrale licht, de grote misleider van de beperkte zintuigen van de mens, tenzij kennis door middel van paramarthasatya hem te hulp komt.
Stanza 2 – vervolg
5. De zeven (zonen) waren nog niet geboren uit het web van licht. Duisternis alleen was vader-moeder, svabhavat, en svabhavat was in duisternis (a).
(a) In de hier gegeven stanza’s houdt de geheime leer zich hoofdzakelijk, zo niet geheel, bezig met ons zonnestelsel, en in het bijzonder met onze planeetketen. De ‘zeven zonen’ zijn daarom de scheppers van laatstgenoemde. Deze lering zal hierna uitvoeriger worden verklaard.13
Svabhavat, de ‘plastische essentie’ die het heelal vult, is de wortel van alle dingen. Svabhavat is om zo te zeggen het boeddhistische concrete aspect van de abstractie die in de hindoefilosofie mulaprakriti wordt genoemd. Het is het lichaam van de ziel, en dat wat ether voor akasa zou zijn, waarbij het laatstgenoemde het bezielende beginsel is van het eerstgenoemde. Chinese mystici hebben het tot een synoniem van ‘zijn’ gemaakt. In het Ekaslokasastra van Nagarjuna (de Lung-shu van China), dat door de Chinezen Yi chou lou kia louen wordt genoemd, wordt gezegd dat het oorspronkelijke woord yeu ‘zijn’ of ‘subhava’ betekent, ‘de substantie die zichzelf substantie geeft’. Het wordt door hem verder toegelicht als ‘zonder werking en met werking’, ‘de aard die geen eigen aard heeft’. Subhava, waarvan svabhavat is afgeleid, is samengesteld uit twee woorden: su, ‘mooi’, ‘fraai’, ‘goed’; en bhava, ‘zijn’ of een ‘toestand van zijn’.14
Stanza 2 – vervolg
6. Deze twee zijn de kiem, en de kiem is één. Het heelal was nog verborgen in het goddelijk denken en de goddelijke schoot.
Het ‘goddelijk denken’ houdt niet het denkbeeld van een goddelijke denker in. Het heelal, niet alleen van verleden, heden en toekomst – wat een menselijk en eindig denkbeeld is, uitgedrukt door eindig denken – maar in zijn totaliteit, het sat (een onvertaalbare term), het absolute zijn, met het verleden en de toekomst in een eeuwig heden gekristalliseerd, dit heelal is dat goddelijk denken zelf, weerspiegeld in een secundaire of gemanifesteerde oorzaak. Brahma (onzijdig) is, evenals het mysterium magnum van Paracelsus, voor het menselijk verstand een volkomen mysterie. Brahma, de mannelijk-vrouwelijke, een aspect en de antropomorfe weerspiegeling van brahma, is denkbaar voor mensen die blindelings geloven, hoewel hij wordt afgewezen door het menselijk verstand zodra dit voldoende is ontwikkeld.15
Vandaar de bewering dat tijdens de ‘proloog’ van het scheppingsdrama, of het begin van de kosmische evolutie, het heelal of de ‘zoon’ nog verborgen ligt ‘in het goddelijk denken’, dat nog niet was binnengedrongen ‘in de goddelijke schoot’. Dit denkbeeld ligt aan de wortel en vormt de oorsprong van elke allegorie over de ‘zonen van god’ die uit onbevlekte maagden werden geboren.
Noten
- ‘Moeder van de goden’, Aditi, of kosmische ruimte. In de Zohar wordt ze Sefira genoemd, de moeder van de sefiroth, en shekhinah in haar oorspronkelijke vorm, in abscondito.
- Daarom is niet-zijn in de esoterische filosofie ‘absoluut zijn’. Volgens haar leer is zelfs adi-budha (de eerste of oorspronkelijke wijsheid), wanneer deze is gemanifesteerd, in zekere zin een illusie, maya, want alle goden, onder wie Brahma, moeten aan het einde van de ‘eeuw van Brahma’ sterven; alleen de abstractie die men parabrahman noemt – of we die nu ain sof of ‘het onkenbare’ van Herbert Spencer noemen – is ‘de ene absolute’ werkelijkheid. Het ene enig bestaande is Advaita, ‘zonder een tweede’, en al het andere is maya, leert de Advaita-filosofie.
- Zie afdeling 2, hfst. 4, ‘Chaos – theos – kosmos’, blz. 373ev.
- Vishnu-Purana, 1:4; Wilson, deel 1, blz. 66, voetnoot van Fitzedward Hall.
- Op.cit.
- Een weinig dichterlijke term, maar wel heel aanschouwelijk (zie stanza 3).
- Zelfs in het christendom. (Zie afdeling 2, hfst. 3, ‘Oorspronkelijke substantie en het goddelijk denken’, blz. 355ev.)
- J.B. Gross, The Heathen Religion, 1856, blz. 195&vn. Zie ook afdeling 2, hfst. 8, ‘De lotusbloem als universeel symbool’, blz. 414ev.
- Voorschriften voor yoga.
- Noot vert.: Een toestand die wordt gekenmerkt door het ontbreken of afwezig zijn van een bepaalde eigenschap.
- Een aanhanger van de Vedanta die de Visishtadvaita-filosofie volgt, zou zeggen dat parabrahman, hoewel de enige onafhankelijke realiteit, onafscheidelijk is van zijn drie-eenheid; dat hij drie is, ‘parabrahman, chit en achit’, waarvan de laatste twee afhankelijke realiteiten zijn die niet afzonderlijk kunnen bestaan. Om dit te verduidelijken: parabrahman is de substantie – onveranderlijk, eeuwig en onkenbaar – en chit (atman) en achit (anatman) zijn zijn eigenschappen, zoals vorm en kleur de eigenschappen van een voorwerp zijn. Deze twee zijn het kleed, of het lichaam, of beter gezegd de eigenschap (sarira) van parabrahman. Maar een occultist zou tegen deze bewering veel bezwaren hebben, en dat geldt ook voor de aanhanger van de Advaita-Vedanta.
- J. Ralston Skinner, ‘Hebrew metrology’, Masonic Review, juli 1885, blz. 327.
- Zie afdeling 2, hfst. 12, ‘De theogonie van de scheppende goden’, blz. 465ev.
- J. Edkins, Chinese Buddhism, 1880, blz. 302, 308-9, 317.
- Zie afd. 2, hfst. 3, ‘Oorspronkelijke substantie en het goddelijk denken’, blz. 355ev.