5. De dood: een poort naar het licht
Hoe we over onszelf denken – of we maar één leven hebben om tot bloei te komen, of dat we een onbeperkte toekomst hebben om onze verborgen krachten en talenten tot ontwikkeling te brengen – heeft een diepgaande invloed op onze kijk op het leven. Mensen verlangen naar bevestiging van hun intuïtieve vermoeden dat er een meedogende orde bestaat, een harmonieus en rechtvaardig doel achter alles.
Ieder mens komt in aanraking met de dood in zijn familie en van vrienden, met langdurige ziekten, of met het grote verdriet dat zich voordoet wanneer een kind of vriend het slachtoffer wordt van een psychische of verstandelijke handicap. Een filosofie die reïncarnatie omvat, die de nadruk legt op morele verantwoordelijkheid en de belofte inhoudt van een altijd doorgaande groei van liefde en wijsheid, geeft een enorme steun. Wanneer de dood dan komt, plotseling of na lang wachten, treft deze ons niet geheel onvoorbereid, met een bijna beangstigend gevoel van verraad, alsof het lot ons een wrede klap heeft toegediend. We zouden niet menselijk zijn als we het verlies en de eenzaamheid niet diepgaand voelden, maar in de rust vinden we ook de innerlijke kalmte en de diepgaande geruststelling dat ‘alles goed is’.
De dood is niet het tragische einde van een leven; ze is in feite een open poort naar het licht – zowel voor hen die naar de ‘andere oever’ reizen, als voor diegenen van ons die hier moeten doorgaan met het leven. Wat weten we weinig van die geheimzinnige gebieden waar ons bewustzijn ’s nachts tijdens de slaap binnengaat en die het na de dood van het lichaam voor langere tijd betreedt. En toch volgen we deze cyclische wegen alsof we magnetisch daarheen worden aangetrokken, ongeveer zoals vogels duizenden kilometers migreren door magnetische krachtlijnen te volgen. Op dezelfde manier vinden wij mensen na misschien honderden, zelfs duizenden, jaren van migraties op de innerlijke gebieden van de natuur, keer op keer feilloos onze weg terug naar de aarde.
De slaap accepteren we probleemloos, dankbaar voor onze nachtrust; maar we hebben het gevoel dat de dood iets anders is. Verstandelijk gezien kunnen we dit misschien aanvaarden als de manier van de natuur om haar levenskrachten te herstellen, dat het bevrijden van de ziel van een ziekelijk en oud lichaam een zegen is, en dat er zonder periodieke veranderingen van vorm geen continuïteit van innerlijke groei zou kunnen zijn. Maar toch, wanneer de dood komt is dat altijd een schok: we voelen ons in de ban van een kracht die veel groter is dan die we kunnen begrijpen; we voelen de onomkeerbaarheid ervan, dat alle hoop is vervlogen om de niet uitgesproken gedachte met de ander te delen. En toch worden we mild gesteund door een diepe vrede, een toestromen van kracht, een atmosfeer van kalme geruststelling dat de banden die ons verbinden met degenen van wie we houden even onsterfelijk zijn als het hart van het zijn.
We zijn geneigd ons leven op aarde als van absoluut belang te beschouwen, terwijl het in werkelijkheid maar een deel vertegenwoordigt van het lot dat zich vóór ons ontvouwt. Zoals de Asvattha-boom van India, waarvan de wortels in de hemel zouden groeien en zijn takken en bladeren naar omlaag reiken, zo zijn wij mensen geworteld in onze goddelijke monade waarvan het licht wordt weerspiegeld in ons spirituele intellect, onze mentaal/ emotionele natuur, en zelfs in ons fysieke lichaam.
Om beter te begrijpen wat er na de dood met ons gebeurt, moeten we eerst iets begrijpen van de verschillende elementen waaruit we zijn opgebouwd, en de rol die ze spelen zowel tijdens ons leven als nadat we zijn gestorven. Paulus’ verdeling van de mens in geest, ziel en lichaam is fundamenteel en nuttig voor het vergelijken met andere gedachtestelsels die de mens indelen als een wezen dat uit vier, vijf, zeven of zelfs tien aspecten of beginselen bestaat. Deze facetten van de aard van de mens staan niet los van elkaar. In het zevenvoudige stelsel, bijvoorbeeld, is ieder facet zevenvoudig en bevat een aspect van alle andere. We hadden evengoed een vijfvoudige verdeling kunnen aannemen in monaden van afnemend gehalte met hun overeenkomstige lagen of voertuigen om zich tot uitdrukking te brengen; of ook, een viervoudige opsomming, zoals de kabbala die geeft, drie ‘adems’ van geleidelijk steeds stoffelijker kwaliteit die zich alle manifesteren door middel van een ‘omhulsel’, ons fysieke lichaam.
Als we de zevenvoudige verdeling aannemen zoals die in het algemeen wordt gevolgd in theosofische geschriften, dan worden de beginselen (met hun Sanskrietnamen) als volgt opgesomd, te beginnen met het hoogste:
Goddelijkheid – atman, ‘zelf’, onze onsterfelijke monade;
Geest – buddhi, ‘ontwaakte intelligentie’, de sluier van atman: het vermogen van gewaarwording dat door een boeddha volledig is ontwikkeld;
Denkvermogen – manas, tweeledig wat betreft functie: het hogere manas verenigd met de hoogste twee beginselen vormt de geestelijke individualiteit (atma-buddhi-manas); het lagere manas aangetrokken tot kama, het ‘begeerte’beginsel, manifesteert zich als de gewone persoonlijkheid (manas-kama);
Begeerte – kama, ‘liefde, verlangen’; wanneer ze wordt beïnvloed door het hogere denkvermogen (buddhi-manas), manifesteert ze zich als aspiratie; wanneer ze wordt gebruikt door de persoonlijkheid (manas-kama), zonder enige invloed vanuit het hogere element, kan ze zich manifesteren door agressieve zelfzucht of ongecontroleerde verlangens, vaak van vernietigende aard;
Levenskracht – prana, de ‘levensadems’, opgesomd als vijf of zeven of meer in aantal, die door onze constitutie stromen en het fysieke leven in stand houden;
Het astrale of modellichaam – lingasarira, het ‘teken- of kenmerklichaam’; het model of astrale voorbeeld op basis waarvan het fysieke lichaam is gebouwd;
Het fysieke lichaam – sthulasarira, het ‘grove of logge lichaam’, het fysieke voertuig of instrument dat de volledige zevenvoudige entiteit in staat stelt zich te manifesteren.
Om het verband te begrijpen tussen deze facetten van ons wezen en de ervaringen na de dood, moeten we eerst inzien dat de dood zich niet alleen voordoet omdat het lichaam moe is of versleten. De dood treedt in de eerste plaats in omdat het hogere deel de ziel terugtrekt tot zichzelf, en de opwaartse aantrekking is zo sterk dat het lichaam dit niet kan weerstaan. Het leven wordt naar binnen getrokken, als het ware, voor het grotere plan van de ziel. Geboorte en dood zijn poorten van het leven – episoden voor het rijpen van het reïncarnerende element en dus wordt de impuls tot beide processen, zowel de dood als geboorte, in laatste instantie vanuit onze goddelijke bron gegeven.
Uit de vele verhalen van personen die bijna zijn verdronken, die ernstig ziek zijn geweest, of ‘dood’ zijn verklaard en weer tot leven kwamen, blijkt de veelvoudige aard van de menselijke constitutie, en dat het mogelijk is voor het lichaam om levenloos te blijven wanneer ziel/denkvermogen/bewustzijn tijdelijk zijn teruggetrokken. Sommigen hebben het gevoel ervaren om te leven en boven het lichaam te zweven, en het beneden onder zich te zien liggen. Enkelen hebben later precies verteld wat de dokters en verpleegsters zeiden en deden tijdens hun schijnbare dood; de meesten van hen vertellen dat ze de gebeurtenissen van hun leven snel in terugblik voorbij zien flitsen. Zulke bijna-doodervaringen zijn een treffende bevestiging van de theosofische leer over het ‘panoramische visioen’ dat het denken/ziel ondergaat voordat het vrijkomt en aan zijn reis na de dood begint. Niet iedereen die een bijna-doodervaring ondergaat is zich bewust dat er iets buitengewoons met hem gebeurt, maar zij die enige herinnering bewaren aan wat ze hebben ‘gezien’ keren gewoonlijk terug vastbesloten om de rest van hun leven zich deze tweede kans waardig te betonen.
Tijdens de slaap blijft het gouden levenskoord tussen alle delen van onze constitutie intact, maar bij de dood wordt het koord verbroken. Bij een bijna-doodervaring wordt het koord niet verbroken, zodat zelfs als er een min of meer langdurig terugtrekken is, de verbindende schakel tussen de beginselen niet wordt verbroken. Dit betekent dat het individu zijn lichaam opnieuw kan bezielen, en gewoonlijk doet hij dat, en er vindt een schijnbaar wonder plaats: een persoon waarvan men dacht dat hij was gestorven keert terug tot het leven. Als het koord verbroken was geweest, zou de dood zijn ingetreden.
Theosofische geschriften spreken over twee, soms drie panoramische visioenen van verschillende intensiteit: het ene wordt door de stervende ervaren tijdens de laatste momenten van het fysieke leven en houdt nog even aan na de fysieke dood; een tweede, hoewel veel zwakker, vindt plaats kort voordat men wegglipt in een hemelse droomtoestand (devachan); en een derde, wanneer de droomtoestand wordt verlaten voor de terugreis naar de aarde.1 Dit stelt het individu in staat om zonder vertekening de absolute rechtvaardigheid te ‘zien’ van alles wat er gedurende het zojuist geëindigde leven is gebeurd, zijn hemelse droomtoestand in vrede binnen te gaan, en bij zijn terugkeer naar de aarde een snelle vooruitblik in ruwe lijnen te hebben van wat zal zijn, vóór het gordijn van vergetelheid valt.
Wanneer de dood ten slotte komt en de ziel van haar lichamelijke ketenen wordt bevrijd, wordt de straal van de goddelijke monade teruggetrokken in haar ouderster, terwijl onze geestelijke monade rondreist door de planetaire sferen. Wat het lichaam betreft, zijn atomen verspreiden zich en gaan naar hun respectieve natuurrijken waar ze hun eigen omzwervingen volgen. Dit vormt onze ‘eerste’ dood. Na een korte periode van onbewustheid in wat de begeertewereld (kamaloka) wordt genoemd, komt de menselijke ziel in een tijdelijke toestand van zuivering; daar staat zij van elk masker ontdaan voor haar hoger zelf en ziet de rechtvaardigheid van alles wat ze heeft ervaren. Een scheidingsproces van kortere of langere duur, afhankelijk van het karma dat tevoren werd voortgebracht, leidt tot een ‘tweede’ dood, wanneer alles wat in het karakter zwaar en stoffelijk is wegvalt, waardoor de meer verfijnde essenties van het reïncarnerende ego vrijkomen om te worden opgenomen door de spirituele monade. Voor de meesten van ons – gewone mensen die noch erg goed noch erg slecht zijn – zal onze passage door kamaloka relatief gemakkelijk verlopen.
Na het tweede panoramische visioen gedurende de ‘tweede’ dood, gaat het reïncarnerende ego devachan binnen – de Elyzeese Velden van de Grieken – waarin het telkens weer in een droomachtige toestand de vervulling van zijn edelste gedachten en aspiraties doormaakt. Het herhalen van deze geïdealiseerde dromen heeft als weldadig bijproduct dat het op de ziel een indruk achterlaat van een streven naar het hogere leven, waarvan de atmosfeer wordt meegebracht naar het daaropvolgende leven op aarde. Intussen reist de spirituele monade, die de dromende ego-ziel in zich draagt, voor haar eigen hogere avonturen door de planetaire sferen. De oude Romeinen hebben doeltreffend gebruikgemaakt van grafschriften om de oude kennis in stand te houden: dormit in astris, ‘hij slaapt tussen de sterren’; gaudeat in astris, hij verheugt zich te midden van de sterren; en spiritus astra petit, ‘de geest vliegt naar de sterren’.
Wanneer de energieën die devachan mogelijk hebben gemaakt zijn uitgeput, treedt een derde panoramisch visioen op, een snelle voorschouw in ruwe trekken, niet in detail – een kortstondige glimp zodat de binnenkomende ziel de rechtvaardigheid en het mededogen kan aanvoelen van de karmische omstandigheden die zij zal ontmoeten. Naarmate ze zich naar de aarde wendt, trekt ze uit het grote reservoir van de natuur die levensatomen aan die zij in het verleden zich had eigengemaakt; met deze her-vormt ze de zielen en lichamen die ze in het toekomstige leven zal gebruiken. Deze levensatomen worden naar ieder van ons aangetrokken omdat ze bij ons horen; in voorafgaande levens hadden we ons stempel afgedrukt op alle levens die ieder facet van onze constitutie samenstellen.
Deze ideeën lijken misschien abstract wanneer we worden getroffen door een ernstige ziekte, en weinig daaraan kunnen doen. We kunnen misschien bepaalde maatregelen nemen die verlichting brengen, maar als er geen bekende behandeling is, moeten we proberen de ervaring met de meest positieve instelling en met alle moed die we kunnen verzamelen tegemoet te treden. Als we enig besef hebben van een perspectief op langere termijn en ervan overtuigd zijn dat er voor ieder leven een goddelijk doel is, dan helpt dit op zichzelf al enorm om aan zo’n crisis het hoofd te bieden. In het bijzonder geeft dit steun wanneer we moeten meemaken en toezien hoe een ander door zijn privé-hel gaat waarbij we weinig kunnen doen om dat leed te verlichten. Dit geldt zelfs nog sterker wanneer jonge mensen worden getroffen door een levensbedreigende ziekte en ontdekken dat hun leven overhoop is gegooid. Vanzelfsprekend heeft degene die met een vroege dood wordt geconfronteerd een pijnlijk proces van aanpassingen door te maken, en evenzeer geldt dat voor degenen die van hem of haar houden.
Veel mensen moeten aan juist dat soort omstandigheden het hoofd bieden, en kennis van reïncarnatie geeft waardigheid aan de levenden en de stervenden. We beseffen dat hoe we leven wanneer we twintig of veertig of zestig zijn invloed heeft op de kwaliteit van onze dood, op ons leven na de dood, en ook op onze toekomstige incarnaties. Als we iets van dit grotere beeld kunnen delen met de mensen van wie we houden, dan zijn ze beter in staat met hun karma om te gaan en te doen zoals Marcus Aurelius gebood: ‘Nu zijn uw resterende jaren gering. Leef ze dan alsof u op een bergtop stond’.2 Er is een waardigheid in de menselijke ziel die tot zijn recht komt in deze uren van beproeving. Zelfs als er heel moeilijke perioden moeten worden doorgemaakt, helpt het onnoemlijk om te weten dat ons leven een natuurlijk deel van het lot is dat ieder van ons heeft zitten weven sinds de dageraad van de tijd, en dat ons op juist dit moment heeft voorbereid. Het werkt voor beide partijen helend om rustig te kunnen spreken en openlijk of in stilte te kunnen communiceren met hen die sterven; niet alleen vinden ze daarin een diepe troost, maar wijzelf delen op een heel heilige manier in dat proces.
Noten
- Vgl. H.P. Blavatsky, De sleutel tot de theosofie, blz. 150-1, en G. de Purucker, Bron van het occultisme, blz. 613-9.
- Meditaties, bk. 10, §15, Eng. vert. Staniforth, blz. 157.