4. Reïncarnatie
U en ik, wij zijn op een lange pelgrimstocht om de kosmos te verkennen. We zijn daar eonen geleden aan begonnen, gedreven door de goddelijke vonk in ons, om ervaring op te doen, kennis te verkrijgen over onszelf en over de waarheden van de natuur. Om te groeien, te evolueren, namen we lichamen aan van geleidelijk toenemende stoffelijkheid zodat we uit de eerste hand zouden kunnen leren waar deze hele ervaring op aarde om gaat. Hoewel we het misschien niet volledig beseffen, omdat we vaak onszelf en de omstandigheden waarin we ons bevinden verkeerd opvatten, beginnen wij als een mensheid te ontwaken, en de omhulsels van de stof en van verblinding af te schudden, en een vluchtige blik te werpen achter de sluier van de uiterlijke schijn op de werkelijkheid van de godheid die ons deed ontstaan. En die godheid is zowel ons Zelf als onze Vader in de Hemel.
Reïncarnatie geeft een evenwichtige en meedogende kijk op het geheel van onze levens. Welke andere theorie kan de vergelijking doorstaan met het veredelende denkbeeld dat mensen, in harmonie met alle rijken van de natuur, evoluerende deelnemers zijn aan een tijdloos kosmisch proces – een proces dat een opeenvolging van geboorten en sterfgevallen omvat in en voor iedere levensvorm? Ze omvat zowel het oneindig grote als het oneindig kleine. Wie zijn wij? Waar zijn we vandaan gekomen, en waarom? En welke soort toekomst kunnen we verwachten, als individuen en als soort? Er is veel verwarring in ons huidige denken, grotendeels omdat we ons hebben vervreemd van onze bron, onze goddelijke essentie. We dienen met zekerheid te weten dat onze wortels dieper gaan dan dit ene leven, en dat een deel van ons voortbestaat na de dood. We moeten de zin proberen te begrijpen van het lijden en van de verschrikkelijke onrechtvaardigheden die kinderen, dieren en miljoenen onschuldige slachtoffers van wrede misdaden en zinloze ongelukken worden aangedaan terwijl daarvoor in dit leven geen aanwijsbare oorzaak schijnt te zijn.
Grondige kennis over deze zaken die ons het meeste zouden moeten bezighouden is tegenwoordig ontstellend schaars, niet omdat die niet beschikbaar is – er bestaat een schat aan leringen en praktische wijsheid in de religies van de wereld, in de vorm van mythen, legenden, tradities van aboriginals, en sprookjes – maar omdat we zijn vergeten hoe we de universele sleutels moeten toepassen die liggen te wachten om op een intelligente manier en met een altruïstisch motief te worden gebruikt.
Het idee van reïncarnatie is natuurlijk heel oud, en de cyclische terugkeer van de menselijke ziel om te leren en het bewustzijn te verruimen werd even algemeen begrepen in de oude heidense wereld als dat dit nog steeds het geval is in een groot deel van het oosten. Een aantal van de eerste kerkvaders, die goed bekend waren met het denken van Plato en Pythagoras, hebben het aanvaard – onder hen was Origenes die schreef over het voorbestaan van de ziel en over het opnieuw geboren worden in een lichaam overeenkomstig haar verdiensten en vroegere daden; en bovendien dat, wanneer lichamen en stoffelijke zaken in verval raken en verdwijnen, alle geesten uiteindelijk in één geest zullen worden verenigd.
Eeuwenlang heeft men gedacht dat deze en andere leerstellingen van Origenes officieel werden veroordeeld en anathema verklaard door het Vijfde Oecumenische Concilie bijeengeroepen door Keizer Justinianus en gehouden in Constantinopel in 553 n.Chr. Zorgvuldig onderzoek van de verslagen toont echter aan dat noch Origenes noch zijn opvattingen werden besproken op enige sessie van het Concilie. Het was op een buitenconciliaire bijeenkomst die voorafgaande aan het Concilie werd gehouden dat vijftien anathema’s werden uitgesproken tegen Origenes en zijn leringen, waarvan de eerste luidt:
Als iemand het absurde voorbestaan van de zielen verkondigt, en de monsterlijke terugkeer die daaruit volgt: laat hij in de ban worden gedaan.1
Het schijnt voor ons in deze tijd onbegrijpelijk dat een lering die zo algemeen werd geaccepteerd en zo logisch en geestelijk bevredigend is als reïncarnatie aan de openbare bekendheid zou zijn onttrokken en bijna 1500 jaar door de kerk zou zijn geheimgehouden. Men moet zich haast wel afvragen hoe de geschiedenis van het westen zou zijn geweest als het denkbeeld reïncarnatie in de christelijke boodschap een bezielend element was gebleven. Hoewel het een taboe was om van de kansel te preken over de leer van de wedergeboorte van de ziel, kon het onsterfelijke lied van barden en dichters gelukkig niet het zwijgen worden opgelegd, en toen de Renaissance kwam, sloten filosofen zich bij de dichters aan door openlijk te spreken en te schrijven over de aanduidingen van een eerder leven of eerdere levens. Later verleenden de transcendentalisten aan beide kanten van de Atlantische Oceaan op krachtige wijze hun steun aan dit innerlijk hervormende idee, deze leer van hoop en troost.
Tegen de achtergrond van kosmische cyclussen, de geboorte en dood van sterren, en de jaarlijkse vernieuwing van de aarde en al haar rijken, ziet men dat reïncarnatie de menselijke vorm is van het universele proces van de Godheid om zich in aardse sferen te manifesteren – het vleesgeworden Woord uit de christelijke traditie – de logos die keer op keer probeert zich te belichamen in ontelbare vormen met als doel om de zaad-logos die in de diepste essentie van iedere entiteit woont tot activiteit te brengen. Is dit niet waar het menselijke avontuur allemaal om draait: om dat te worden waarvan we diep in ons hart aanvoelen dat we dat werkelijk zijn?
Naarmate hun leven zich ontvouwt hebben velen misschien het gevoel dat er zoveel is dat nog niet is voltooid, zoveel dat tot uitdrukking zou kunnen worden gebracht als er meer tijd zou zijn. Ons lichaam wordt ouder, maar wij niet. Wat is het dan vanzelfsprekend dat het evoluerende ego na een rustperiode naar de aarde terugkeert om verder te gaan en nieuwe bladzijden te schrijven in het Boek van het Leven. Alles werkt samen, kleinere en grotere cyclussen grijpen in elkaar om voor iedere entiteit op haar geschikte tijd en plaats de meest volledige groei mogelijk te maken. Hiervoor verschaft de natuur steeds nieuwe vormen zodat haar myriaden kinderen – ieder een levend wezen, een bewustzijnscentrum, in zijn kern een monade – hun evolutionaire doelen kunnen nastreven.
Binnen de duur van ons leven worden de cellen van ons lichaam vele keren geboren en sterven dan weer, en toch blijven we als geheel fysiek ongeschonden; familie en vrienden herkennen ons ook al wordt ons volledige aantal moleculen, cellen en atomen voortdurend vernieuwd. Het is een wonder: de jaren verstrijken, ons haar wordt grijs, maar we zijn altijd herkenbaar als onszelf. En waarom? Omdat er een substraat van vorm is, een astraal- of modellichaam op basis waarvan het fysieke lichaam wordt gebouwd; en dat astrale model is zelf maar een weerspiegeling van een innerlijk model. U kunt steeds verder naar binnen gaan tot u bij het levenszaad komt, de logos in ieder persoon, het licht van de logos dat ‘ieder mens die naar deze wereld komt verlicht’.
Een aantal boeddhistische teksten verwijzen naar svabhava, ‘zelfwording’: dat wat inherent is in de onzichtbare essentie van een entiteit zal ‘zichzelf worden’, dat wil zeggen, zal die essentie ontvouwen in overeenstemming met zijn eigen kenmerkende patroon. In Genesis beval God (’elohim) de aarde om gras en kruiden en vruchtbomen voort te brengen, ‘waarvan het zaad in zichzelf is’, ieder naar zijn soort (1:11-12). Paulus spreekt in zijn eerste brief aan de Corinthiërs (15:38-41) ook over God (theos) die aan elk zaad zijn eigen lichaam geeft: ‘er is één glans van de zon’, en een andere glans van de maan, en weer een andere van de sterren, ‘want de ene ster verschilt van de andere in glans’.
De basisgedachte van svabhava hangt samen met het begrip sutratman uit de Vedanta: sutra, ‘draad, koord’, en atman, ‘zelf’. Dit ‘draadzelf’ of deze stralende essentie verbindt niet alleen alle delen van ons veelzijdige wezen onderling, van het goddelijke tot het fysieke, maar verbindt ons ook met ons hele verleden. Hoeveel levens moeten we wel niet hebben geleefd? Dat weten we niet; maar als we al geloven in de onsterfelijkheid van de geest, dan hebben we een gevoel van een oneindigheid aan ervaring zowel achter als vóór ons. Ieder mens heeft daarom een rijke reserve aan nog niet verbruikte innerlijke kracht (ten goede en ten kwade) die op een of ander moment in dit leven of in toekomstige levens een uitingsmogelijkheid zal zoeken; ons hele karma zou zich niet binnen het korte interval van zeventig of tachtig jaar, of van twintig jaar, tot uitdrukking kunnen brengen.
Ieder moment zijn we de totaliteit van ons verleden en de belofte van de toekomst die zal zijn. Zo’n perspectief geeft een gevoel van continuïteit, de zekerheid dat alles wat we zijn geweest in essentie blijft bestaan, gegrift op de geheugentafels van de eeuwigheid, op de zaad-logos van ons wezen, die wacht op de juiste karmische omstandigheden om actief tot uitdrukking te komen.
HPB spreekt over sutratman, de ‘stralende draad’ die onvergankelijk is gedurende de hele wereldcyclus en die alleen in nirvana, de grote rustperiode, verdwijnt of oplost, waarna hij weer ‘ongeschonden tevoorschijn komt op de dag waarop de Grote Wet alle dingen tot werkzaamheid terugroept’.2 Dit biedt een schitterend perspectief. Zoals Jezus tegen de joden in de tempel zei, ‘vóór Abraham was, ben ik’ (Joh. 8:58), evenzo was de mensheid als een levensgolf van monaden daar als essenties, deeltjes van goddelijkheid, van leven, van bewustzijn, in afwachting van het cyclische moment waarop het heelal weer tevoorschijn zou komen in een nieuwe geboorte, een nieuwe bloei. Wanneer het zich manifesteert, doen wij dat ook, talloze zaad-logoi, levenszaden, elk met zijn kenmerkende karakter of svabhava; en aan het einde van zijn actieve cyclus, wanneer het een nieuwe rustperiode ingaat, doen wij dat ook, want we zijn deel van en één met alles – er is geen scheiding. En toch behoudt iedere vonk van het goddelijke, hoewel opnieuw opgegaan in het niet-zijn wanneer het drama van een levensperiode eindigt, zijn inherente stempel van zelfheid. Dit is zijn stempel, en van niemand anders: het hele doel van zijn wezen is om zijn karakteristieke essentie ten volle tot ontwikkeling te brengen.
Hoe houdt dit veelomvattende beeld van wederbelichaming van werelden, van mensen en van alle levensvormen, verband met de wetenschappelijke opvattingen over erfelijkheid? Vanzelfsprekend bestaan er fysieke mechanismen voor de erfelijkheid, maar zou het lichaam kunnen worden gevormd zonder enige verbinding met het deel van ons dat vele keren sterven overleeft? In zijn geschriften gaat G. de Purucker uitgebreid in op het onderwerp reïncarnatie, en benadrukt dat het proces van wedergeboorte lang vóór het moment van de conceptie begint. Wanneer iemand de drang voelt om opnieuw op aarde te worden geboren, wordt het reïncarnerende element magnetisch aangetrokken naar de toekomstige vader en moeder, en begint een laya-centrum3 te vormen of een brandpunt van aantrekking voor zijn vroegere levensatomen, fysieke en andere.
Zodra de conceptie plaatsvindt, leidt het de bouw van zijn lichaam in de schoot van de moeder. De moeder is de beschermer, het kanaal, en degene die voedt, evenals de vader, want beide ouders geven samen bescherming aan het groeiende kind, dat in een heel werkelijke zin verder reikt dan zijn fysieke begrenzing. Omdat de binnenkomende entiteit geleidelijk haar nieuwe fysieke voertuig vormt door het verzamelen van levensatomen die vroeger tot haar behoorden, zal het lichaam onvermijdelijk het stempel dragen van het toekomstige kind. Na verloop van tijd wordt een kind geboren.4
Ons DNA bevat een verslag van ons hele verleden. Het zou niet anders kunnen. Ieder mens heeft fysiek een genetische code die duidelijk van hem is; dit bevestigt de theosofische leer dat ieder van ons zijn eigen karma is; en verder dat ons huidige karakter en de omstandigheden in dit leven niet het resultaat zijn van het karma van maar één voorafgaand leven, maar van het karma dat we gedurende talloze kalpa’s hebben voortgebracht. We zijn tijdloze vonken van de eeuwigheid, met een plan voor ons lot dat al eonen in de maak is en dat geen begin of einde heeft. In ieder atoom van ons wezen, van het fysieke tot het goddelijke, dragen we het stempel van de essenties van herinnering van wat we zijn geweest en van de dingen waarnaar we hebben geaspireerd. Ons individuele DNA is het fysieke verslag van onze innerlijke onderzoekingen, avonturen, vooruitgang – en ook van onze toekomst, want wij zijn de toekomst in kiem.
In werkelijkheid is de reïncarnatie van een mens in de eerste plaats een spirituele gebeurtenis. Het leven is op ieder moment heilig. Het begint niet bij de conceptie; de manifestatie ervan op dit gebied begint misschien dan, maar leven is een voortgaand proces. We hebben onze waarden verward, grotendeels omdat wij zo weinig weten over wie we zijn. We denken dat wij als ouders onze kinderen bezitten en dat, omdat de zaadcel en de eicel samenkomen en een embryo vormen in het lichaam van een moeder, de moeder het kind maakt. Dat is niet waar. De levende entiteit die een foetus bezielt is geen nieuwe schepping, door God nieuw gemaakt voor alleen dit leven; er is veeleer sprake van een opnieuw binnenkomen in het leven op aarde van een terugkerend ego of een ziel die een lange reeks levens heeft gehad die teruggaat tot in een oneindig verleden. In deze context is abortus inderdaad een hoogst dubieuze zaak, behalve wanneer het leven van de moeder moet worden gered. Wie zijn wij om te besluiten het leven van de ziel halverwege af te snijden? We kunnen het niet volledig afsnijden, maar we kunnen het proces van incarnatie onderbreken en doen dat ook – gelukkig alleen tijdelijk, omdat de terugkerende ziel het zo nodig telkens opnieuw zal proberen, tot ze een opening vindt om opnieuw te worden geboren.
Ongetwijfeld zijn er gevallen wanneer de beslissing uiterst moeilijk is: slachtoffers van verkrachting, van moedwillige aanranding en incest, trekken een zware wissel op onze gevoelens van mededogen. Niettemin, het feit blijft: een kind dat was begonnen heeft evenveel recht op een kans op deze aarde als enig ander kind, al zijn de omstandigheden misschien pijnlijk voor het kind en voor alle betrokkenen. Niemand van ons kent de onderlinge schakels van karma die dat kind ertoe brengen juist die ouders te zoeken en die omstandigheden die, als men daarin op een verstandige manier en met liefde te werk gaat, zowel het kind als de ouders ten goede zullen komen.
Paradoxaal genoeg weten we te veel en te weinig over het mysterie van de geboorte. De moderne technologie stelt ouders in staat het groeiende embryo te zien en misschien te ontdekken dat hun baby lichamelijk of verstandelijk ernstig gehandicapt zal zijn. De gedachte komt dan instinctief op: zou het niet humaner zijn om het leven van de baby te beëindigen vóór het werd geboren, zodat men het kind en de ouders nodeloos lijden bespaart? Het is een hartverscheurende beslissing; maar zelfs met het ruimere perspectief verkregen door kennis van reïncarnatie en karma, blijft de vraag: moeten we niet liever de voorkeur van de twijfel geven aan het leven dan aan de dood? We dienen een onderscheid te maken tussen het onsterfelijke element en het lichaam. Vaak zijn fysieke handicaps van bijzonder groot belang voor de ontwikkeling van de ziel; wij zijn niet getraind en wijs genoeg om het innerlijke doel te begrijpen achter de keuze van een binnenkomend ego voor een mentale of fysieke afwijking. Is het niet denkbaar dat het reïncarnerende ego zou kiezen voor het karma van een gebrekkig voertuig voor doeleinden die wij niet kennen?
Wanneer we erop vertrouwen dat het leven inherent rechtvaardig en meedogend is, ongeacht de uiterlijke schijn en de schijnbare onrechtvaardigheden en wreedheden waardoor de mensen overal in de wereld worden bestookt, weten we dat geen enkel kind in een gezin of in omstandigheden wordt geboren waar het niet thuis hoort. In beginsel is het tamelijk eenvoudig dit te onderschrijven. Als ons hoger zelf echter in ons gezin een kind uitnodigt dat ernstig gehandicapt is, verstandelijk, fysiek of psychisch, dan kan het moeilijk zijn om niet aanvankelijk het gevoel te hebben dat we zijn bedrogen. Er zijn duizenden, waarschijnlijk miljoenen van deze ‘speciale’ kinderen, maar dit betekent in geen geval dat ze geestelijk gehandicapt zijn. Als we de langetermijnvisie hebben zullen we weten dat deze kleine ons als ouders heeft gekozen, om hem tijdens zijn huidige beproeving lief te hebben en te verzorgen. Om onvoorwaardelijk liefde en tederheid te geven vergt een grootmoedigheid van ziel die het huidige karma als een geschenk ontvangt. Het wonderlijke is dat veel ouders na de eerste schok precies dat doen, en uit bronnen van liefde putten en over een veerkracht beschikken waarvan ze niet wisten dat ze die hadden.
Deze leringen over dood, wedergeboorte, en het continuüm van het bewustzijnscentrum spreken ons aan omdat ze rechtstreeks betrekking hebben op vele aspecten van ons leven en onze onderlinge banden. We zijn wezens met veel schitterende kanten, met een karmische geschiedenis die zich tot ver in het verleden uitstrekt en met een horizon van kansen vóór ons die zich steeds verlegt. We durven in onszelf te geloven en in de toekomst van de mensheid. Wat het individuele of wereldkarma ook is, innerlijk hebben we een voorgeschiedenis van zielenervaring die eonen in ontwikkeling is geweest, en die ons verzekert van onvoorstelbare rijkdommen van kwaliteiten en vermogens die in toekomstige cyclussen nog moeten worden ontvouwd.
Noten
- Reincarnation: The Phoenix Fire Mystery, samengesteld en gered. door Joseph Head en Sylvia Cranston, blz. 159e.v.
- De geheime leer, 2:87.
- Het mystieke punt waar een energie of wezen verdwijnt van het ene gebied om zich op een hoger of lager gebied te manifesteren.
- Raadpleeg De esoterische traditie en Bron van het occultisme van G. de Purucker.