12 – Pleegde ze plagiaat?
In 1890, toen de Sun de bewering van Coues publiceerde dat
hij HPB had ontmaskerd, werd er in stilte nog een aanval op haar persoon
voorbereid door William Emmette Coleman, die al snel wijd en zijd de
beschuldiging zou verspreiden dat ze in al haar geschriften op grote
schaal plagiaat pleegde. Het is onmogelijk te schatten hoeveel mensen
als gevolg van deze beschuldiging hebben geweigerd de geschriften van
Blavatsky te lezen. Tussen haakjes, het is nogal verbazingwekkend dat
we hier nog een ‘Co’ hebben, naast Coulomb, Coues en Collins!
Coleman was betrokken bij zowel de Coulomb als de Coues-Collins zaak.
Hij reisde van de Verenigde Staten naar Londen om van de Schotse zendeling
Patterson de zogenaamde oorspronkelijke HPB-Coulomb brieven te krijgen,
die Coues hoopte te gebruiken in zijn verdediging tegen de lasteraanklacht
van HPB; hij verschafte Coues ook de informatie verspreid in een ‘vraaggesprek’
in de Sun, dat Wittgenstein de vader was van HPB’s zogenaamde
onwettige kind. De brief van Coleman over dit onderwerp, gedateerd 31
maart 1889, bevindt zich in de Coues-verzameling.
Waarom was Coleman hierbij betrokken? En waarom verspreidde hij beschuldigingen
van plagiaat? Was hij een onpartijdige figuur op zoek naar waarheid?
Men zou dat wel denken als men zijn kwalificaties leest die worden gegeven
in een voetnoot van zijn onderzoeksrapport over de bron van HPB’s
geschriften. Maar waar werd dit rapport gedrukt? Het verscheen nota
bene als Aanhangsel C in Solovjovs A Modern Priestess of Isis
dat in 1895 werd uitgegeven door de Society for Psychical Research (zie
hfst. 2 van Deel 6 in dit boek). In het boek
van Solovjov bereikte het een onsterfelijkheid die het anders waarschijnlijk
niet zou krijgen. De kwalificaties van Coleman in de voetnoot omvatten
lidmaatschap van de American Oriental Society, de Royal Asiatic Society
van Groot-Brittannië en Ierland, de Pali Text Society en het Egyptian
Exploration Fund. Men kon zich nauwelijks voorstellen dat hij een ambtenaar
was bij de afdeling van de kwartiermeester in het leger van de V.S.,
eerst in Fort Leavenworth in Kansas en later in San Francisco. Maar
wat belangrijker is en wat de SPR zorgvuldig geheimhield – wat
de lasteraars van HPB sindsdien hebben nagelaten te noemen – is
dat Coleman een vooraanstaande spiritist van zijn tijd was, die in spiritistische
tijdschriften vernietigende aanklachten over de theosofie en HPB schreef.
Niets kan hierover meer duidelijkheid verschaffen dan wat Coleman zelf
aan Coues schreef op 8 juli 1890 op postpapier met het briefhoofd van
het kantoor van de kwartiermeester: ‘Ik heb de theorie van het
occultisme, natuurgeesten, enz., nadrukkelijk aan de kaak gesteld en
bespot, voordat de Theosophical Society werd opgericht [in 1875] en
sindsdien heb ik de theosofie altijd krachtig bestreden.’191
HPB’s artikel ‘Mijn boeken’ spreekt over het ‘lasterlijke
materiaal dat uit Amerika komt’ en dat ‘het allemaal afkomstig
is uit een en dezelfde bron, die aan alle theosofen goed bekend is,
een persoon [Coleman] die mij persoonlijk in de laatste twaalf jaar
onvermoeibaar heeft aangevallen.’192
Wat de beschuldigingen van plagiaat betreft, moet men begrijpen dat
Colemans gebruik van het woord, toegepast op HPB, veel meer omvat dan
de definitie in het woordenboek: ‘Het stelen van ideeën of
woorden van een ander en deze laten doorgaan voor eigen werk.’193
Dit deed Blavatsky niet.* Maar ze moet toch schuldig zijn geweest aan
iets vreselijks, want als we de eerste alinea van het stuk van Coleman
van augustus 1893 lezen, vinden we:
*Toen Ralston Skinner HPB als geschenk zijn manuscript
van Deel Drie van The Source of Measures gaf, zei hij dat ze
het kon gebruiken als haar eigen werk. Ze weigerde en zei: ‘Hoe
kan ik citeren zonder aanhalingstekens? . . . Hoe kan ik citeren en
uw naam weglaten?’ (17 februari 1886, Ralston Collection, Andover-Harvard
Theological Library, Harvard University).
De afgelopen drie jaar heb ik een min of meer uitputtende
analyse gemaakt van de inhoud van de geschriften van Mw. H.P. Blavatsky;
en ik heb de bronnen nagegaan waaraan ze bijna hun hele inhoud
– en grotendeels zonder vermelding van bronnen – heeft
ontleend.194
HPB’s zogenaamde plagiaat is een gebruik dat wordt gevolgd door
bijna elke schrijver die de vruchten van zijn onderzoek uitgeeft –
ook door Coleman zelf. Om het voorafgaande te begrijpen, moet men in
staat zijn te onderscheiden tussen primaire en secundaire bronnen. Als
u bijvoorbeeld uit een essay van Emerson zou citeren, dan zou dat essay
uw primaire bron zijn. Als u echter Emerson citeert als deze Shakespeare
citeert, dan zou dat deel van het essay van Emerson uw secundaire bron
zijn. In de opvatting van Coleman, moet men ter plaatse de bron vermelden
– in een voetnoot of eindnoot – niet alleen Shakespeare,
maar het secundaire plagiaat, want u leidt uw lezers er ten onrechte
toe te denken dat u zelf in de werken van Shakespeare de verwijzing
heeft gevonden. Het citeren van alleen primaire bronnen is echter een
geoorloofd gebruik dat de meeste wetenschappelijke schrijvers altijd
volgen. In Isis Ontsluierd noemde HPB herhaaldelijk de oorspronkelijke
schrijver maar niet de secundaire bron.
Tegenwoordig erkennen schrijvers indirect dat ze dank verschuldigd
zijn aan secundaire bronnen door in hun bibliografie de titels van boeken
waaraan ze voor hun onderzoek iets hebben ontleend op te nemen. Het
zou niet verstandig zijn ze allemaal op te noemen, want onder de talrijke
boekdelen die men heeft geraadpleegd, zijn slechts een paar het waard
te worden genoemd. Coleman stond erop dat HPB zich aan bepaalde regels*
hield; als hij die regels zou toepassen op deze honderdduizenden schrijvers,
zou hij allen van plagiaat beschuldigen.
*Met al het geschreeuw van Coleman in zijn artikelen
in spiritistische tijdschriften over het veronderstelde plagiaat van
Blavatsky overtuigde hij zelfs haar dat ze een paar belangrijke ‘literaire
regels’ had geschonden; en ze verklaart in ‘Mijn boeken’
dat toen ze Isis schreef, ze deze regels niet kende. Het artikel
van Coleman waar ze in het bijzonder op reageerde, was dat in The
Golden Way van april 1891. Haar lange artikel als antwoord, dat
ze elf dagen voor haar dood schreef, was het laatste dat ze in deze
incarnatie schreef. Als men haar gezondheidstoestand in die tijd in
aanmerking neemt, is het verbazingwekkend dat ze de energie kon opbrengen
dit te doen.
Zoals in boeken van haar tijd gebruikelijk was, hadden de boeken van
HPB geen bibliografie. Zij verwees echter vaak naar haar secundaire
bronnen in de tekst als ze primair materiaal citeerde; zo werd de lezer
zich ervan bewust dat het boek een waardevolle bron van informatie was.
Om een voorbeeld te geven, Coleman beschuldigt HPB ervan dat ze in Isis
gebruikmaakte van 44 passages – hij had eigenlijk citaten moeten
zeggen – van C.W. King, The Gnostics and Their Remains,
zonder bronvermelding. Maar als ze Gnostics als primaire bron
gebruikt, noemt ze dit en de schrijver op tweeëndertig plaatsen.
Het is interessant op te merken dat de onsterfelijke Goethe bekende
dat hij zijn materiaal op dezelfde manier verkreeg als andere schrijvers,
maar u zou dat niet weten tenzij u toevallig een duistere referentie
had gelezen die zijn biograaf Emil Ludwig ontdekte:
Ik heb mijn prestaties te danken . . . aan duizenden
dingen en personen buiten mijzelf, die mijn materiaal vormden . .
. en het enige dat ik moest doen, was er de hand op leggen en oogsten
wat anderen voor mij hadden gezaaid. . . . De hoofdzaak is om een
groot verlangen te hebben en bekwaamheid en doorzettingsvermogen om
het te volbrengen. Mijn werk is dat van een samengesteld wezen en
wordt toevallig ondertekend met Goethe.195
Coleman zelf deed niet altijd wat hij anderen voorschreef over de vermelding
van secundaire bronnen. In zijn essay ‘Zondag is niet de werkelijke
sabbat’, ontleende hij zonder bronvermelding talloze citaten aan
een artikel van William Henry Burr over dit onderwerp. In een brochure
van zestien bladzijden schreef Burr, die tegen Coleman klaagt:
De feiten zijn als volgt: W.E.C. heeft alles wat
hij heeft aangehaald of samengevat van Justinianus, Irenaeus, Clemens,
Tertullianus, Victorinus, Origenes, Eusebius, Hiëronymus, Luther,
Melanchthon, Baxter, Ileylin, Milton, Paley en Neander aan mijn boekje
ontleend. Elke verwijzing die hij geeft naar bovengenoemde autoriteiten
is van mij geleend; en hij heeft niets uit hun werken toegevoegd dat
hij niet in mijn boek vond. [De publicatie van Burr: 1881, Washington,
D.C.]
Coleman erkende evenmin dat het boekje van Burr bestond. Burr noemt
ook welke delen Coleman had overgeschreven.
* * *
Coleman beweert dat het doel van HPB om zoveel autoriteiten aan te
halen uit verleden en heden, was te pronken als ‘iemand die ontzettend
veel las en een enorme geleerdheid bezat’, terwijl ze in feite
‘in alle takken van kennis heel onwetend was’. Men vraagt
zich dan af hoe ze de zware boekdelen die ze onderzocht, kon begrijpen
en hoe ze het juiste materiaal voor haar doel daaruit kon selecteren.
Beatrice Hastings merkt op:
[Coleman] schonk geen aandacht aan het feit dat HPB
zich juist bezighield met het citeren van ‘autoriteiten’
om haar te steunen in haar zoektocht naar de draad van occulte wetenschap
die zich uitstrekt van de oudste tot de modernste tijd. Het was haar
onverschillig of ze citeerde uit een oud boek of uit een New Yorkse
krant, zolang het materiaal haar doel diende. Het kwam Coleman goed
gelegen om haar voortdurende aanhaling van namen en autoriteiten terzijde
te kunnen schuiven. Om de waarheid te zeggen, er is nauwelijks een
bladzijde in het boek zonder een naam; men wordt meegesleept van autoriteit
naar autoriteit en totaal niet in twijfel gelaten dat ze aan het verzamelen
is en de bedoeling heeft aan te tonen dat ze haar onderwerpen niet
verzint. Ze had nauwelijks vaker namen kunnen noemen zonder de lezer
te vermoeien. Te weten waar op te houden, zoals zij deed, vereist
literaire tact. . . . Wat kon men beter doen met een uitgebreide bibliotheek
met verspreide informatie dan het wezenlijke ervan in één
boek te verzamelen?196
Het is echter een vergissing te denken dat de boeken van Blavatsky
grotendeels bloemlezingen zijn. Coleman wil ons laten geloven, dat in
het bijzonder Isis weinig meer was dan een aantal aanhalingen
van geschriften van anderen. Het is gemakkelijk het tegendeel te bewijzen:
als men regel voor regel telt, ontdekt men dat maar 22 procent van het
boek geciteerd materiaal is en dat in 78 procent HPB aan het woord is.
Bovendien gaat het niet in de eerste plaats om de citaten, maar dienen
deze alleen als steun voor haar hoofdstelling. Als men tegenwoordig
haar boeken citeert, zijn het niet de selecties van andere schrijvers
die men weergeeft, maar haar eigen oorspronkelijke woorden; of, zoals
zij zou beweren, die van haar leraren.
* * *
Tot dusver was Colemans jacht op plagiaat, zoals wordt beschreven in
zijn artikel, in hoofdzaak gericht op Isis Ontsluierd. Vervolgens
behandelt hij De Geheime Leer en andere werken van Helena Blavatsky.
Het schijnt dat hij hier zijn doel voorbijstreeft en elk recht op geloofwaardigheid
als eerlijk onderzoeker verliest.
In zijn bespreking van Isis gaf Coleman de bladzijdennummers
en boeken waaruit was overgenomen en soms ook de parallelpassages; daarna
verschaft hij zulke informatie niet meer. Hij beweert echter: ‘ik
zal gedetailleerde bewijzen van elke bewering . . . volledig geven in
een boek dat ik voor uitgave voorbereid – een ontmaskering van
de theosofie als geheel’. Deze belofte werd in het artikel vaak
herhaald, alsof hij de lezers wilde verzekeren dat alle bewijzen ongetwijfeld
snel zouden worden geproduceerd. Maar vanaf de datum van zijn artikel,
augustus 1893, tot zijn dood in 1909 verstreken zestien jaar zonder
dat het boek verscheen. Coleman verschafte noch nieuws over de publicatie
ervan, noch verontschuldigingen voor de vertraging.
Coleman zegt dat De Geheime Leer ‘van dezelfde aard
is als Isis’ in de zin dat het boek is ‘doordrongen
van plagiaat en in alle delen een slap aftreksel is van andere boeken’.
Hij noemt eenentwintig boeken als enkele waaruit HPB plagiaat pleegde
[geen secundaire bronnen noemde]. Hiervan vermelden slechts vijf het
aantal ‘geleende passages’:
De vertaling door Wilson van het Vishnu
Purana |
130 |
World Life van prof. Alexander
Winchell |
70 |
Hindu Classical Dictionary
van Dowson |
123 |
Mythologie de la Grèce
Antique van Decharme |
60 |
Qabbala van Myers |
34 |
De Geheime Leer telt 1690 bladzijden; de boeken die als bron
werden gebruikt, zijn ook dik. Hoe kan men parallelpassages in dit boek
en in de genoemde secundaire bron vinden, als er voor geen van beide
bladzijdennummers worden gegeven? Tenzij men een ingewikkeld computerprogramma
opstelt, schijnt het een onmogelijke taak. Niettemin werd besloten tot
een proef over te gaan. Onder de vijf boeken die hierboven werden genoemd,
wijst Coleman er twee aan die grotendeels de basis vormen van De
Geheime Leer: de vertaling door Wilson van het Vishnu Purana
en World Life door Alexander Winchell, professor in de geologie
en paleontologie aan de universiteit van Michigan. Het laatste boek
werd gekozen omdat het over wetenschap gaat en een duidelijk afgebakend
onderwerp heeft (zoals hoofdstukken over de zon en de maan) en kan worden
vergeleken met de tekst van De Geheime Leer, waarbij gebruik
wordt gemaakt van de enorme index van 396 bladzijden voor de GL
in de Collected Writings uitgave. Een assistent-onderzoeker,
die bescheiden verzocht anoniem te blijven, bood vrijwillig aan de vervelende
opdracht op zich te nemen en heeft zes maanden lang twee of drie uur
per dag aan het werk besteed. Halverwege de taak klaagde ze dat ‘het
heel ontmoedigend was om te blijven zoeken naar iets dat je niet kunt
vinden’. Ze vond echter enkele teksten zonder bronvermelding,
ontleend aan secundaire bronnen – niet de zeventig passages waar
Coleman op pochte, maar zes.197
Geen wonder dat Coleman zijn boek nooit schreef! Hij maakte de juiste
veronderstelling: de mensen zouden zijn beweerde onderzoek geloven zonder
de beloofde bewijzen.
Eén ontdekking die Coleman heel trots aankondigde was dat hij
de bronnen van de stanza’s van Dzyan had gevonden, waarop
volgens HPB De Geheime Leer en De Stem van de Stilte
zijn gebaseerd. De stanza’s, zegt Coleman, waren ‘het
werk van Mw. Blavatsky – een verzameling in haar eigen taal uit
verschillende bronnen’. De bewijzen van Coleman zouden worden
gegeven in zijn beloofde boek, dat nooit verscheen.
Naast Coleman hebben velen beweerd dat ze de bron van de stanza’s
hebben geïdentificeerd. HPB’s geleerde secretaris, G.R.S.
Mead, had eens een briefwisseling met Max Müller over dit onderwerp.
George Mead had zijn kandidaats- en doctoraalexamen met lof behaald
in Cambridge waar hij als hoofdvakken Grieks en Latijn studeerde. Hij
studeerde ook filosofie in Oxford en schreef later boeken over gnosticisme,
hermetische filosofie en de oorsprong van het christendom.198
Het rapport van Mead over zijn briefwisseling met Max Müller verscheen
in The Theosophical Review (april 1904, blz. 139-41), waarvan
Mead redacteur was; en luidt als volgt:
Ruim tien jaar geleden publiceerde wijlen prof. Max
Müller, aan wie alle liefhebbers van de Sacred Books of the East
een diepe dank verschuldigd zijn, zijn leerzame reeks Gifford-lezingen,
getiteld Theosofie of psychologische religie. Hiervan heb
ik een gedetailleerde recensie gemaakt in een reeks van drie artikelen
in deze Review. De bejaarde professor schreef me een vriendelijk
briefje over het onderwerp, waarbij hij tegen een of twee punten bezwaar
maakte; en we hebben enkele brieven gewisseld.
Hij toonde zich toen verbaasd over het feit dat ik
volgens hem wat hij welwillend mijn bekwaamheden noemde, verspilde
aan ‘theosofie’, terwijl het gehele terrein van oosterse
studie voor me open lag. Hij was zo vriendelijk te denken dat ik daarin
nuttig werk kon doen. Bovenal had hij moeite te begrijpen waarom ik
die kwakzalver Mw. Blavatsky ernstig nam, die zoveel schade had berokkend
aan de zaak van werkelijke oosterse studie, door haar parodieën
op boeddhisme en vedanta die ze had vermengd met westerse ideeën.
Haar hele theosofie was een rechauffé van verkeerd
begrepen vertalingen van Sanskriet- en Paliteksten.
Hierop heb ik geantwoord dat ik, omdat ik geen ander
doel had te dienen dan dat van de waarheid, als hij me kon overtuigen
dat Mw. Blavatsky’s theosofie slechts een knappe of onwetende
manipulatie van Sanskriet- en Paliteksten was, alles zou doen wat
in mijn vermogen lag om de feiten aan de theosofische wereld bekend
te maken; . . . Ik vroeg hem daarom of hij zo goed wilde zijn om aan
te geven wat naar zijn mening de oorspronkelijke teksten waren in
Sanskriet of Pali of enige andere taal, waarop de ‘Stanza’s
van Dzyan’ en hun commentaren in De Geheime Leer of
enige van de drie verhandelingen in De Stem van de Stilte
waren gebaseerd. Ik had zelf jaren gezocht naar enig spoor van de
originelen of naar fragmenten die erop leken, en had tot dusver niets
gevonden. Als we de originelen konden krijgen, niets liever dan dat.
Het was het materiaal dat we wilden hebben.
Hierop antwoordde prof. Max Müller in een kort
briefje en wees op twee strofen in De Stem van de Stilte,
waarvan hij zei dat ze heel westers van gedachte waren en daarmee
hun onechtheid verraadden.
Ik antwoordde dat het me buitengewoon speet dat hij
geen teksten had aangewezen waarop een zin uit de ‘voorschriften’
of een stanza uit het ‘Boek van Dzyan’ was gebaseerd;
niettemin zou ik zijn kritiek graag publiceren en me het recht voorbehouden
er commentaar op te geven.
Hierop verzocht prof. Max Müller me haastig
dat niet te doen, maar zijn brief dadelijk terug te sturen, omdat
hij iets wilde schrijven dat de [Theosophical] Review
meer waardig was. Ik zond zijn brief natuurlijk terug, maar sinds
die dag zit ik nog te wachten op het beloofde bewijs dat HPB van die
prachtige literaire scheppingen slechts een beklagenswaardige compilator
was die uit flarden verkeerd begrepen vertalingen een fantastisch
narrenpak heeft ineengeflanst. En ik kan eraan toevoegen dat het aanbod
nog steeds openstaat voor alle oriëntalisten die de volgens mij
belachelijke bewering van wijlen de nestor van het oriëntalisme
wensen waar te maken.
Ik noem deze passages die in haar geschriften zijn
bewaard met opzet prachtige literaire scheppingen, niet vanuit het
gezichtspunt van een enthousiaste lezer die niets over oosterse literatuur
weet of over de grote kosmogonische stelsels uit het verleden, of
de theosofie van de geloofsopvattingen van de wereld, maar als het
gerijpte oordeel van iemand die juist die onderwerpen ongeveer twintig
jaar heeft bestudeerd. . . .
De stanza’s [van Dzyan in De Geheime Leer]
geven uiteenzettingen over het ontstaan van de kosmos en van de mens
die in omvang en detail alle bestaande verslagen van zulke dingen
uit het verleden ver achter zich laten. Ze kunnen niet worden verklaard
als het knappe aaneenpassen van de losse oeroude fragmenten die zijn
bewaard in heilige boeken en in het werk van klassieke schrijvers.
Ze hebben een eigen individualiteit en toch dragen ze het stempel
van een ouderdom en de waarborg van een stelsel waarvan de westerse
wereld denkt dat deze lang vervlogen zijn. Verder zijn ze gesteld
in een commentaarstijl die kennelijk is vertaald of in eigen woorden
is weergegeven uit talen van het Verre Oosten; en ze wekken een algemene
indruk van echtheid die een geleerde moeilijk kan weerstaan, als hij
zijn aanvankelijke vooroordelen om ze te bestuderen voldoende heeft
overwonnen.
In de inleiding tot De Geheime Leer (1:29) spreekt HPB over
degenen die haar geschriften in diskrediet zouden willen brengen op
grond van het idee dat ze zijn overgenomen van schrijvers als Éliphas
Lévi en Paracelsus, en uit het boeddhisme en het brahmanisme.*
Ze antwoordt:
*De persoon die deze bewering deed, bleek Coleman zelf
te zijn. Deze opmerking verscheen in zijn artikel ‘The Splendid
Fraud’, gepubliceerd in de San Francisco Daily Examiner
(8 juli 1888).
Men kan evengoed Renan beschuldigen zijn Vie
de Jésus te hebben gestolen uit de evangeliën, en
Max Müller zijn ‘Sacred Books of the East’'.'.'.
uit de filosofieën van de brahmanen en Gautama de Boeddha.
Maar voor het publiek in het algemeen en de lezers
van de ‘Geheime Leer’ kan ik herhalen wat ik aldoor al
heb verklaard en wat ik nu formuleer in de woorden van Montaigne:
ik heb hier alleen een boeket van
uitgezochte bloemen
gemaakt en heb er niets van mezelf aan toegevoegd
dan het touwtje dat ze samenbindt.
In haar laatste artikel, ‘Mijn boeken’, herhaalt HPB de
woorden van Montaigne en vraagt of er iemand kan zeggen dat ze ‘niet
de volle prijs voor het touwtje heeft betaald’.
Over de bron van de stanza’s van Dzyan werd in 1983 het opzienbarende
nieuws bekendgemaakt – dat het mysterie nu is opgelost door de
Tibetoloog David Reigle. Hij schrijft in zijn boekje van zeventig bladzijden,
The Books of Kiu-te:
In H.P. Blavatsky’s monumentale werk, De
Geheime Leer, worden de boeken van Kiu-te beschreven als een
reeks heel occulte werken, waarvan sommige openbaar zijn en andere
geheim. De eerstgenoemde zijn naar men zegt, te vinden in het bezit
van elk Tibetaans Gelugpa-klooster. Laatstgenoemde omvatten het Boek
van Dzyan, waarvan een aantal stanza’s werden vertaald
om de kern van De Geheime Leer te vormen. Het Boek van
Dzyan zou het eerste deel zijn van de commentaren op de geheime
boeken van Kiu-te, en tegelijkertijd een verklarende woordenlijst
bij de openbare boeken van Kiu-te.
Hoewel de bovengenoemde informatie aan het einde
van de vorige eeuw werd bekendgemaakt, was tot nu toe de werkelijke
identiteit van de openbare boeken van Kiu-te een mysterie gebleven.
Noch geleerde Tibetanen, noch westerse geleerden kenden boeken van
die naam. Ze werden daarom bestempeld als verzinsels van de verbeelding
van H.P. Blavatsky, samen met de rest van De Geheime Leer.
Maar door eenvoudig de verwijzing na te gaan die ze gaf toen ze naar
deze boeken verwees, zijn ze nu beslist geïdentificeerd. Zoals
ze zei, vindt men ze inderdaad in de bibliotheek van elk Tibetaans
Gelugpa-klooster en ook in die van de andere sekten (Kargyudpa, Nyingmapa
en Sakyapa); en het zijn inderdaad heel occulte werken, en worden
door de hele Tibetaans boeddhistische traditie beschouwd als de belichaming
van geheime leringen van de Boeddha. Zoals we zullen zien, verhinderde
alleen de spelling van de term eerdere pogingen om ze te identificeren.
Soms spelde HPB de boeken ‘Kiu-te’, zoals werd gedaan door
de kapucijner monnik Horace della Penna in het begin van de 18de eeuw.
Tegenwoordig staan de ‘openbare boeken van Kiu-te’ bekend
als een van de hoofdafdelingen van de Kanjur, een belangrijk deel van
de Tibetaanse canon. Het volhardende onderzoek van Reigle heeft tot
verdere ontdekkingen geleid waarvan hij in zijn boek verslag doet.
HPB: Het bijzondere
leven en de invloed van Helena Blavatsky, blz. 370-8
© 2008 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag