HPB: Het bijzondere leven en de invloed van Helena Blavatsky / Sylvia Cranston, Carey Williams (research assistent)

bestel boek

Tweede, herziene druk 2008

© 2008  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

11 – Een samenzwering

 

In juni 1889 schreef HPB:

In India werd me in 1879 door een mysticus een merkwaardige voorspelling gedaan. Deze zei dat elke letter in het alfabet op ieders leven en werk een weldadige of een kwaadaardige invloed had. Personen met namen die begonnen met een letter waarvan de klank ongunstig was voor een ander persoon, moesten door laatstgenoemde worden gemeden. ‘Welke letter is voor mij het ongunstigst?’ vroeg ik. ‘Hoed u voor de letter C’, antwoordde hij. ‘Ik zie drie hoofdletters C onheilspellend boven uw hoofd hangen. U moet vooral in de komende tien jaar voor hen oppassen en uw Society tegen hun invloed beschermen. Het zijn de initialen van drie personen die medewerker zullen zijn van de theosofische organisatie, alleen om de grootste vijanden ervan te worden.’ Ik was die waarschuwing vergeten tot 1884, toen de Coulombs op het toneel verschenen. Ik vraag me af – zijn dr. Coues en mej. [Mabel] Collins [Cook] zich aan het voorbereiden om de lijst compleet te maken?170

Wat ook interessant is aan deze drie individuen is dat hun namen niet alleen de letter ‘C’ maar ‘Co’ aan het begin van hun achternamen gemeenschappelijk hebben. Dat geldt zelfs voor de naam van Mabel Collins na haar huwelijk: Cook. Nadat ze de titel voor dit hoofdstuk had gekozen, merkte de schrijfster dezes op dat conspiracy [samenzwering] ook met die letters begint!

Toen Coues in de Verenigde Staten was teruggekeerd uit Europa, waar hij Olcott en Blavatsky in 1884 had ontmoet en lid was geworden van de TS, stichtte hij de TS in Washington D.C. en werd later voorzitter van de Amerikaanse raad van toezicht van de Society.* Van beroep was hij anatoom, geschiedkundige, natuurkenner en vogelkenner geweest. Peter Brooks, een bekende natuurbeschermer, zegt over Coues: ‘Er wordt onder de deskundigen die de grondleggers van de ornithologie als wetenschap zijn, aan niemand met zoveel eerbied – bijna ontzag – gedacht als aan Elliott Coues.’171

*De Amerikaanse raad van toezicht werd ingesteld door Olcott om de zaken van de Society in de Verenigde Staten te beheren.

De samenzwering die in dit hoofdstuk wordt besproken begon met een band tussen Coues in Amerika en Mabel Collins in Londen, en kreeg publieke aandacht door twee brieven van Coues die werden gepubliceerd in de Religio-Philosophical Journal op 11 mei en 1 juni 1889. In zijn eerste brief schrijft Coues dat hij ‘ongeveer vier jaar geleden’ (in 1885) uit belangstelling voor Licht op het pad ‘Mej. Collins een brief schreef, waarin hij dit boek prees en haar naar de werkelijke bron ervan vroeg.’ Dit deed hij, zei Coues, omdat ‘werd verondersteld dat Licht op het pad aan Mej. Collins was gedicteerd door ‘Koet Hoemi’ of een andere hindoe-adept die de Theosophical Society in de palm van zijn meesterlijke hand hield.’ Mej. Collins antwoordde dadelijk in haar eigen handschrift, dat Licht op het pad ‘door de bovengenoemde bron werd geïnspireerd of gedicteerd’. Coues zegt verder dat er sinds die tijd ‘geen contact was tussen Mej. Collins en mijzelf tot gisteren (2 mei 1889), toen ik onverwachts de volgende brief ontving’ [de brief van Mej. Collins is gedateerd 18 april 1889]:

Ik vind het mijn plicht u te schrijven over een moeilijk en (voor mij) pijnlijk onderwerp, en ik wil het niet langer uitstellen. U zult zich herinneren dat u me schreef om te vragen wie ‘Licht op het pad’ heeft geïnspireerd. . . . In die tijd was ik zowel Mw. Blavatsky aan het bestuderen als onder haar leiding aan het studeren. Ik wist toen niets over de mysteriën van de Theosophical Society en ik vroeg me af waarom u me daarover zou schrijven. Ik ging met de brief naar haar toe; het gevolg was dat ik het antwoord opschreef dat ze me dicteerde. . . . Ik wil nu mijn geweten geruststellen door te zeggen dat ik deze brief zonder enige eigen kennis schreef en alleen om haar een plezier te doen; en dat ik nu inzie dat ik daar verkeerd aan deed. Ik moet verder verklaren dat ‘Licht op het pad’ bij mijn weten niet door iemand werd geïnspireerd; maar dat ik het geschreven zag op de muren van een plaats die ik in de geest bezoek . . . daar las ik het en schreef het op. Ik heb zelf nooit een bewijs gekregen van het bestaan van enige meester; maar ik geloof (als altijd) dat de mahatmische kracht moet bestaan.

In de tweede brief aan de Religio-Philosophical Journal beweert Coues dat hij in zijn eerste mededeling niet de oorspronkelijke brief van Collins had weergegeven, omdat hij ‘er niet gemakkelijk de hand op kon leggen’. Hij zegt dat hij deze nu ‘woord voor woord’ geeft en voegt eraan toe: ‘Hij is in het handschrift van Mw. Cook, ongedateerd en niet ondertekend.’ . . .

De schrijfster van Door de gouden poort is Mabel Collins, aan wie dit evenals Licht op het pad en De idylle van de witte lotus was gedicteerd door een van de adepten van de groep die via Mw. Blavatsky voor het eerst in contact kwam met de westerse wereld. We kunnen de naam van deze inspirator niet geven, omdat de persoonsnamen van de meesters al genoeg zijn ontheiligd.

Coues vervolgt: ‘Dit is woord voor woord precies wat Mw. Cook nu zegt dat ze me ten onrechte heeft geschreven, omdat Mw. Blavatsky haar dit ‘verzocht en smeekte’ en wat ook door haar werd gedicteerd. Het klinkt ongetwijfeld echt Blavatskiaans.’

Deze brief van 1885 die Mabel Collins aan Coues schreef, was door hem verzonnen. Door de gouden poort werd pas in 1887 uitgegeven! Bovendien, toen ze beweerde dat ze in 1885 onder HPB studeerde en laatstgenoemde het antwoord dicteerde, was Blavatsky in India, duizenden kilometers ver weg.172 De eerste keer dat HPB een exemplaar van Licht op het pad zag, was in 1886 toen Arthur Gebhard haar in Duitsland een exemplaar gaf.173

Mabel Collins had herhaaldelijk het auteurschap van de drie genoemde boeken ontkend, en beweerd dat een van de adepten die aan haar had gedicteerd.174 HPB identificeerde hem als Hilarion, een Griekse leraar en iemand die met haar samenwerkte bij haar eigen verhalen. Dat Mabel Collins, een romanschrijfster, niet in staat was zulke boeken voort te brengen, blijkt uit een stuk dat verscheen in de Londense Star, dat door HPB werd geciteerd in ‘Literary Jottings’ (Literaire aantekeningen, Lucifer, december 1888):

Licht op het pad door mej. Mabel Collins is in het Sanskriet vertaald en zal door de hindoe-geleerden tot een van de klassieke Sanskrietwerken worden gerekend. Vertaling naar het Sanskriet is in de laatste honderd jaar niet voorgekomen; maar het boek is boeddhistisch en occult genoeg om zelfs de geleerde hindoes tevreden te stellen.

‘Dit boekje’ – een waar juweel, merkt HPB op, ‘behoort tot en komt voort uit dezelfde school van Indo-Europees en boeddhistisch denken als de leringen in De Geheime Leer.’

In zijn brieven aan de Religio-Philosophical Journal zegt Coues niet dat Mabel Collins kort daarvoor uit de esoterische sectie van de TS was gezet. Volgens HPB ‘brak ze haar geloften en werd schuldig aan het zwartste verraad en ontrouw aan haar hogere zelf. En toen ik haar noch haar vriend [Michael Angelo Lane] in de ES kon handhaven, heeft het tweetal de hele Society in beroering gebracht met hun laster en leugens.’175 Collins daagde HPB voor het gerecht, maar toen de rechtszaak in juli 1890 begon, heeft HPB’s advocaat een brief van Collins aan haar eigen advocaat laten zien, en vroeg hij de rechtbank de zaak onmiddellijk te beëindigen.176 De inhoud van deze brief is nooit onthuld.

De ontevredenheid van Coues met de TS begon toen de raad van toezicht, waarover hij twee jaar lang als despoot had geregeerd, werd opgeheven. In oktober 1886 organiseerden de twaalf Amerikaanse loges zich tot een Amerikaanse sectie van de Theosophical Society en kozen William Q. Judge tot secretaris-generaal.177 HPB vertelt in een brief aan de ongetrouwde zuster van Charles Johnston in Ierland wat daarna gebeurde:

[Coues heeft] me al geruime tijd geleden geschreven en onder andere verzocht de TS in Amerika onder zijn toezicht te stellen. Hij heeft geprobeerd me tegen Judge en Olcott op te zetten en is zelfs zover gegaan te suggereren dat ik zou moeten meewerken aan een samenzwering om hen te misleiden! Kort voor de laatste conventie in Chicago heeft hij me geschreven en gesuggereerd dat er nog tijd was om hem tot voorzitter te kiezen; en hij verzocht me naar de conventie te telegraferen met een opdracht van die strekking.

De werkelijke strekking van zijn verzoek was dat ik opzettelijk de hele organisatie van de TS in Amerika zou misleiden door te zeggen dat het de wens van de meester was dat hij tot voorzitter zou worden gekozen. Het is overbodig te zeggen dat zijn plan mislukte! En nu, als gevolg hiervan, keert hij zich tegen de Society en tegen mij en dreigt met allerlei soort kwaad.178

De ambities van Coues om de Society te beheersen, werden ontmaskerd in twee pamfletten waarin brieven van de wetenschapper aan HPB worden geciteerd.179 De antwoorden van HPB werden onlangs ontdekt in de Coues-verzameling in de State Historical Society van Wisconsin, en zijn daarna gepubliceerd in The Canadian Theosophist in een zesdelige reeks onder redactie van Michael Gomes (september-oktober 1984 tot en met januari-februari 1986).

Als gevolg van de intriges van Coues werd op 22 juni 1889 de oorkonde van zijn Gnostic TS ingetrokken en werd hij uit de Society gestoten.180 Na zijn verbanning zette Coues zijn aanval op HPB in een nog kwaadaardiger vorm in de Religio-Philosophical Journal voort. ‘Bewaar het stilzwijgen’, zei ze tegen theosofen, ‘als jullie wijs zijn. Hij die zich verlaagt om zulk onbeschrijfelijk en misselijk makend vuil te analyseren of zelfs op te merken, riskeert slechts dat hij zijn handen besmeurt.’181 HPB merkte een paar maanden later op dat ze door het stilzwijgen te bewaren, slechts het advies heeft opgevolgd dat Coues haar vier jaar eerder had gegeven (22 november 1885):

U bent een edele en verbazingwekkende vrouw, die ik evenveel bewonder als waardeer. . . . Ik bewonder uw standvastigheid en uithoudingsvermogen in het dragen van lasten die genoeg zouden zijn ieder ander te doden dan Blavatsky, van wie de gelijke nooit tevoren werd gezien noch ooit zal worden gezien. . . . Besteed geen aandacht aan uw vijanden! Ze zullen door u aan te vallen een onechte en schijnreputatie krijgen; en u kunt het u veroorloven dat ze die reputatie krijgen, hoewel u hen niet de onsterfelijkheid wilt verlenen die ze zouden krijgen als u zich zou verwaardigen hen te bestrijden. Als de geschiedenis zal worden geschreven, zullen ze verschijnen – als dat al gebeurt – zich vastklampend aan uw rokken. Schud ze af en laat ze los!

(getekend) Elliott Coues

HPB antwoordde: ‘En dat doe ik ook.’

Laat in het voorjaar van 1890 veranderde Coues in zijn campagne tegen Blavatsky van tactiek. Volgens zijn biografen Cutright en Brodhead besloot hij het advies op te volgen dat hij enkele jaren tevoren aan een vriend, J.A. Allen, had gegeven: ‘Ben je verwikkeld in een geschil – het doet er niet toe wat de merites van de zaak zijn of wie gelijk heeft – richt je dan op de grote dag- en weekbladen.’182 Coues koos de Sun, een van de toonaangevende kranten van New York, die in het hele land werd geciteerd en onder redactie stond van de beroemde verslaggever Charles Dana. De aanval begon met een voorbereidend redactioneel artikel in de Sun van 1'juni 1890. Theosofie werd een nonsens-religie genoemd en het publiek werd verteld dat prof. Coues ‘de leugens en het bedrog van Mw. Blavatsky had ontmaskerd nadat hij een aantal jaren een van haar slachtoffers was geweest’. Vervolgens verscheen op 20 juli een lang ‘vraaggesprek’ met Coues in het zondagaanhangsel van de Sun – zeven kolommen kleine druk in het grote krantenformaat van die tijd. Zoals een ervaren journalist zich herinnerde, stond hierin ‘alle laster die men maar kon bedenken of uit de uithoeken van de aarde kon oprakelen’. Het ‘vraaggesprek’ had de sensationele kop ‘Blavatsky ontsluierd; de Tartaarse feeks getemd door een wetenschapper van het Smithsonian Institute’. Als voorbereiding had Coues zich beziggehouden met een uitgebreid ‘onderzoek naar feiten’ via briefwisselingen met alle vijanden van HPB.183 Sindsdien zouden de meeste vijandige biografen voor hun basisinformatie uit dit zogenaamde vraaggesprek putten.

‘Elke eeuw heeft haar valse profeten’, zei Coues. ‘Omdat dit een vrouwelijke eeuw is, is het vanzelfsprekend dat de grootste kwakzalver onder hen een soort vrouwelijke Cagliostro zou zijn.’

Zowel de Sun als Coues hebben het publiek misleid door het artikel een vraaggesprek te noemen, omdat hij zowel de vragen als de antwoorden schreef. Zo stelde de denkbeeldige verslaggever de juiste vragen, waarop Coues tevoren geschreven antwoorden had. De Coues-verzameling in Wisconsin bevat het oorspronkelijke getypte ‘vraaggesprek’. In de linkermarge van de eerste bladzijde staan in het handschrift van Coues deze woorden: ‘Oorspronkelijke kopie van het artikel zoals dit was voorbereid voor de Sun, dat negen of tien kolommen in beslag nam, maar dat in druk werd teruggebracht tot zes kolommen.’ Het was getekend door Elliott Coues. Deze met inkt geschreven verklaring schijnt later te zijn toegevoegd om het document te identificeren en Coues vergat zelf dat het een vraaggesprek had moeten voorstellen. Drie van de door hem voorgestelde ondertitels waren blijkbaar te riskant voor de Sun om af te drukken:

De misdadige loopbaan van de kozak
Duistere handelingen onthuld
Zal inspecteur Byrnes of Anthony Comstock*
een overval uitvoeren op de kliek in New York?

*Comstock was in die tijd een beroemde ontmaskeraar van bedrog.

De meest vooraanstaande Amerikaanse discipelen van HPB, Olcott en Judge, werden bestempeld als slachtoffer en gewillige medeplichtige. Coues probeerde zelfs de indruk te wekken dat hijzelf nooit lid was geweest van de sekte: ‘Ik beken een natuurlijke irritatie over de manier waarop ik in de publieke opinie mijn naam verbonden vond met haar kletspraat; en het gebruik dat daarvan werd gemaakt als achtergrond voor de bedrieglijke plannen van een groep schurkachtige vulgaire lieden zou genoeg zijn om de verontwaardiging van elk eerlijk mens op te wekken.’184

Als zogenaamd bewijs voor Blavatsky’s seksuele wangedrag, verwees Coues naar een brief van Richard Hodgson (toen secretaris van de Amerikaanse SPR) over haar leven in Caïro in 1871-72. Hij citeerde ook een brief uit 1885 van Emma Coulomb aan kolonel John C. Bundy, nu redacteur van de Religio-Philosophical Journal. ‘De eerste duidelijke informatie die ik heb’ over haar onzedelijkheid, schrijft Coues, ‘is een passage uit een brief van wijlen D.D. Home, een bekend Engels spiritistisch medium, geschreven aan W.E. Coleman in San Francisco. Deze situeert haar in Parijs in 1857 of ’58 als een demi-monde die een verhouding had met vorst Emile de Wittgenstein, bij wie ze een mismaakte zoon had, die in 1868 in Kiev overleed.’ Deze laatste beschuldiging heeft HPB tenslotte ertoe gebracht stappen te ondernemen. Ze schreef een brief die werd afgedrukt in The Path (september 1890) onder het hoofd ‘Madame Blavatsky doet een beroep op de wet’:

Aan de redacteur van The Path:

Terwijl ik het volledig eens ben met de stelling dat we onze vijanden moeten vergeven, verlies ik daarmee niet het recht ‘me op Caesar te beroepen’; en in dat beroep, dat ik nu op de wet doe en niet op de keizer, kan ik het gebod om te vergeven eerbiedigen, terwijl ik voor de bescherming van de naam van een overleden vriend en de toekomstige veiligheid van theosofen diegenen voor het gerecht daag die geen gevoel hebben voor wat goed en rechtvaardig is en het juist achten gemene en ongegronde laster de wereld in te sturen.

Vijftien jaar lang heb ik kalm en werkloos toegezien dat mijn goede naam werd aangevallen door krantenroddelaars die er genoegen in scheppen om door te drammen over de persoonlijke eigenaardigheden van bekende figuren. . . . Maar nu heeft een belangrijke krant in New York, zonder kennis van feiten in deze zaak, wijd en zijd veel beschuldigingen tegen me bekendgemaakt, waarvan de meeste al meer dan tien jaar door mijn leven zijn weerlegd. Maar omdat een ervan ongunstige uitlatingen bevat over mijn zedelijk karakter en de goede naam van een overledene, een oude vriend van de familie, in diskrediet brengt, is het me onmogelijk te blijven zwijgen; en daarom heb ik mijn advocaten in New York opdracht gegeven om de N.Y. Sun een proces aan te doen wegens laster.

Deze krant beschuldigt me ervan dat ik lid was van de demi-monde [in 1857 of 1858] en dat ik onfatsoenlijke betrekkingen had met vorst Emile Wittgenstein, bij wie ik volgens de krant een onwettige zoon had. Het eerste deel van de beschuldiging is zo bespottelijk dat het de lachlust opwekt, maar het tweede en derde deel maken anderen tot een voorwerp van afkeuring. Vorst Wittgenstein, die nu overleden is, was een oude vriend van mijn familie; ik zag hem voor het laatst toen ik achttien was; hij en zijn vrouw bleven tot zijn dood een nauwe briefwisseling met mij onderhouden. Hij was een neef van wijlen de keizerin van Rusland en het zou niet in zijn hoofd zijn opgekomen dat een moderne New Yorkse krant zijn graf zou besmeuren. Deze belediging aan hem en aan mij moet ik afwijzen, gezien alle voorschriften, waaraan ik door mijn taak ben gebonden; en ik ben ook verplicht de eer van alle theosofen te beschermen die hun leven leiden volgens de leringen van de theosofie – vandaar mijn beroep op de wet en een jury van mijn mede-Amerikanen. Ik gaf mijn trouw aan de tsaar van Rusland op in de hoop dat Amerika haar burgers zou beschermen; moge die hoop niet ongegrond blijken te zijn.

Er werden door Judge twee processen aangespannen tegen Coues en de Sun, één ten behoeve van Blavatsky en het andere ten behoeve van de TS in New York. Beide waren beperkt tot de beschuldiging van onzedelijkheid en er werd respectievelijk 50,000 en 60,000 dollar schadevergoeding geëist. Tengevolge van een overvolle agenda sleepten de zaken zich voort tot in 1891.

In maart verscheen er een aankondiging in The Path dat de advocaat van de Sun in de hoorzitting voorafgaand aan de rechtszaak aan rechter Beach van het hooggerechtshof bekende dat zijn cliënt niet in staat was de beschuldiging van onzedelijkheid te bewijzen. De aankondiging vervolgt: ‘Het ziet er nu naar uit dat het slechts om een zaak gaat waarin de enige vraag het bedrag van de schadevergoeding zal zijn, en alles moet nu wachten tot de zaak bij de rechtbank wordt behandeld.’185

De bekentenis van onvermogen om de zaak te bewijzen, was een aanzienlijke overwinning. Vervolgens werd op 27 april 1891 een verzoek gedaan door de advocaat van HPB, waarin werd bevestigd dat ‘attesten van medische deskundigen’ beschikbaar zijn om te bewijzen dat de lasterlijke beschuldigingen van Coues ‘absoluut ongegrond’ zijn186 (een fotokopie, gewaarmerkt door de provinciale griffier van het hooggerechtshof in het district New York, is in het bezit van de schrijfster). Meer in het bijzonder onthullen de documenten ook – volgens bewijsmateriaal dat door Walter Carrithers was ontdekt – dat de ‘advocaat van de aanklager de rechtbank tijdens het proces meedeelde dat de getuigenis van twee gynaecologen in gereedheid werd gehouden, die onder ede zouden verklaren dat Mw. Blavatsky nooit een kind het leven had geschonken – in tegenstelling tot wat de Sun had beweerd’.187

De redacteur van de Sun, Charles Dana, was niet iemand die gemakkelijk een nederlaag toegaf en hij stond erom bekend dat hij de voorwerpen van zijn gramschap tot het bittere einde genadeloos achtervolgde. HPB beschreef hem als iemand die ‘wijlen Henry Ward Beecher jarenlang op de nek had gezeten en die de ‘werkelijk goede man’, deken Smith uit Cincinnati, kwelde tot de dood erop volgde’.188

HPB stierf voordat haar zaak voor de rechter kwam, en haar dood beëindigde de zaak automatisch. Judge’s proces tegen de Sun werd voortgezet, maar de aanklacht werd ingetrokken toen de Sun ermee instemde om een redactionele herroeping te publiceren, die op 26 september 1892 verscheen.† Het is van enige betekenis dat deze niet is beperkt tot de beschuldiging van onzedelijkheid, maar ook andere beschuldigingen van Coues omvat. Ze luidt:

†Michael Gomes, Witness for the Prosecution: Annie Besant’s Testimony on Behalf of H.P. Blavatsky in the N.Y. Sun/Coues Law Case, Occasional Papers, Deel I, Fullerton, Californië, Theosophical History, blz. 7-11.

We drukken op een andere bladzijde een artikel af waarin William Q. Judge de romantische en buitengewone loopbaan van wijlen Mw. Helena P. Blavatsky beschrijft. We maken van de gelegenheid gebruik op te merken dat we er op 20 juli 1890 ten onrechte toe werden gebracht in de kolommen van The Sun een artikel van dr. E.F. Coues uit Washington op te nemen, waarin beschuldigingen tegen de persoon Mw. Blavatsky werden ingebracht, en ook tegen haar volgelingen, die ongegrond blijken te zijn geweest. Het artikel van Judge rekent af met alle vragen over Mw. Blavatsky, die door dr. Coues werden opgeworpen; we willen zeggen dat zijn beschuldigingen tegen de Theosophical Society en Judge persoonlijk, niet door bewijzen worden gesteund en dat we die niet hadden moeten afdrukken.189

Een paar passages uit het lange artikel van Judge, dat door de Sun ‘The Esoteric She’ werd getiteld, volgen hier:

Het doel van haar leven was het afschudden van de boeien die door priesterlijke intriges waren gesmeed voor de geest van de mens. Ze wenste dat alle mensen zouden weten dat ze de lasten van hun zonden zelf moeten dragen, want dat kan niemand anders. Daarom heeft ze in het Westen de oude oosterse leringen van karma en reïncarnatie naar voren gebracht. Ze zei dat krachtens eerstgenoemde, de wet van rechtvaardigheid, ieder verantwoording moet afleggen tegenover zichzelf; en krachtens de tweede moet ieder verantwoording afleggen hier op aarde, waar al zijn daden werden verricht. . . .

Haar leven was sinds 1875 gewijd aan de niet aflatende poging om diegenen tot de Theosophical Society aan te trekken die onzelfzuchtig konden werken om een ethiek en filosofie bekend te maken, die erop gericht zijn om de broederschap van de mensheid te verwezenlijken door de werkelijke eenheid en essentiële niet-afgescheidenheid van elk wezen aan te tonen. En haar boeken werden geschreven met het vooropgezette doel om het materiaal te verschaffen voor intellectuele en wetenschappelijke vooruitgang in die richting. De theorie over de oorsprong van de mens, zijn vermogens en bestemming, die door haar naar voren werd gebracht, en werd ontleend aan oude Indiase bronnen, plaatst ons op een hoger niveau dan [westerse] religie of wetenschap aan ons toekennen, want ze geeft ieder van ons de mogelijkheid de innerlijke goddelijke krachten tot ontwikkeling te brengen en uiteindelijk een medewerker van de natuur te worden. . . .

Omdat iedereen tenslotte moet sterven, zullen we niet zeggen dat haar overlijden een verlies was; maar als ze niet had geleefd en gedaan wat ze deed, zou de mensheid niet de impulsen en ideeën tot het goede hebben gehad; het was haar taak deze te geven en bekend te maken. Er zijn vandaag tientallen, ja zelfs honderden toegewijde, serieuze mannen en vrouwen die het voornemen hebben hun eigen leven te zuiveren en het leven van anderen te veraangenamen, en die hun hoop en aspiraties baseren op de wijsheid-religie die in het Westen door haar inspanningen nieuw leven werd ingeblazen, en die dankbaar erkennen dat hun dierbaarste bezittingen het gevolg zijn van haar zwoegende en zelfopofferende leven. Als zij op hun beurt juist leven en goed doen, zullen ze slechts de leer illustreren die zij dagelijks onderwees en elk uur in praktijk bracht.190

 

 


HPB: Het bijzondere leven en de invloed van Helena Blavatsky, blz. 361-9

© 2008  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag