HPB: Het bijzondere leven en de invloed van Helena Blavatsky / Sylvia Cranston, Carey Williams (research assistent)

bestel boek

Tweede, herziene druk 2008

© 2008  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

Deel 5 – In opdracht naar India

1 – Het ontwaken van het Oosten

 

Dr. Edward Conze en Giuseppe Tucci hadden beiden de eer om vooraanstaande boeddhistische geleerden van onze tijd te zijn. Conze’s boek Buddhism – Its Essence and Development bevat een opzienbarende erkenning:

Het jaar 1875 duidt een gebeurtenis van grote betekenis aan.1 Mw. Blavatsky en kolonel Olcott hebben de Theosophical Society gesticht. De activiteiten ervan versnelden de toevloed van kennis over Aziatische religies en herstelden het zelfvertrouwen in de weifelende geesten van de Aziaten zelf. In die periode leek de Europese beschaving, die een mengsel was van wetenschap en handel, van christendom en militarisme, enorm sterk . . . Een groeiend aantal ontwikkelde mensen in India en Sri Lanka hadden het gevoel, evenals de Japanners ongeveer in dezelfde tijd, dat ze geen andere keus hadden dan het westerse systeem over te nemen met alles wat dat meebrengt. De christelijke zendelingen verwachtten snelle massabekeringen.

Maar het tij keerde, nogal plotseling en onverwachts. Een paar leden van het overheersende ras, blanke mannen en vrouwen uit Rusland, Amerika en Engeland – theosofen – verschenen onder de hindoes en Ceylonezen om hun bewondering uit te spreken voor de oude wijsheid van het Oosten. Mw. Blavatsky sprak over boeddhisme [en hindoeïsme] in de meest prijzende bewoordingen. Kolonel Olcott schreef een ‘Boeddhistische catechismus’ en A.P. Sinnett publiceerde een heel geslaagd boek waarin allerlei soorten geheimzinnige maar boeiende ideeën werden aangeboden als ‘Esoterisch boeddhisme’.i.i. . Door haar tijdige optreden heeft de Theosophical Society de zaak van het boeddhisme een grote dienst bewezen.2

In Oriental Religions and American Thought schrijft prof. Carl Jackson in dezelfde geest:

Verzwakt door innerlijk verval en overweldigd door buitenlands bestuur en aanvallen van zendelingen bevonden zowel hindoeïsme als boeddhisme zich aan het eind van de negentiende eeuw op een dieptepunt, waarbij ontwikkelde jonge mensen zich snel ervan losmaakten. Een van de meest dramatische ontwikkelingen van die periode was een verbazingwekkende herrijzenis van beide [waarin] de Theosophical Society een aanzienlijke rol speelde door het verlangen naar vernieuwing aan te wakkeren.3

In de jaren veertig van de 20ste eeuw gaf India’s beroemde filosoof-president S. Radhakrishnan uitdrukking aan dezelfde opvatting:

Toen wij [Indiërs] na allerlei politieke mislukkingen en economische instortingen de waarden en levenskracht van onze cultuur wantrouwden, toen alles om ons heen en het wereldse onderwijs de waarde van de Indiase cultuur in discrediet brachten, heeft de theosofische beweging ons een grote dienst bewezen door die waarden en ideeën te verdedigen. De invloed van de theosofische beweging op de Indiase samenleving in het algemeen is onschatbaar.4

Als waardering voor wat de theosofische beweging in India had gedaan, gaf de regering in 1975 een speciale postzegel uit ter herdenking van de honderdste verjaardag van het stichten van de TS. De postzegel toont het zegel van de Society en haar motto ‘Er is geen religie hoger dan waarheid’.

12. Herdenkingszegel uitgegeven in India in 1975, met het zegel van de Theosophical Society.
(Sylvia Cranston archief, Santa Barbara, Californië)

Theosofen hebben in verschillende oosterse landen aan een heropleving gewerkt. Als de hindoes in India en de boeddhisten in Sri Lanka, Burma en Japan in die tijd hun geloof in hun erfgoed hadden verloren en waren bezweken voor buitenlandse invloeden, zouden ze dan geen gemakkelijke prooi zijn geweest voor het communisme, toen dat zich later over Azië verspreidde? Groot-Brittannië was altijd bang dat dit in India zou gebeuren.

Amerikanen zijn zich niet ervan bewust dat een van hun landgenoten, kolonel Olcott, in samenwerking met HPB en hun adept-leraren, een beslissende rol speelde in de herrijzenis van die landen. Een artikel in de New York Herald Tribune (18 februari 1962), door Martin G. Berck van de Verenigde Naties, vertelt over een vergelijkbaar herrijzen in Sri Lanka.

Over het hele eiland Ceylon [Sri Lanka], van de oude hoofdstad Anuradhapura tot de vereerde bergtop Shri Pada, werden gisteren gepoetste geelkoperen lampen aangestoken toen de boeddhisten even pauzeerden om een Amerikaan religieuze eer te bewijzen. . . . met zoveel eer herdenken de Ceylonese boeddhisten de dood van kolonel Henry Steel Olcott op 17 februari 1907. Ze beschouwen hem als een sleutelfiguur en een heilige in de wederopleving van hun religie en hun nationale cultuur.

In 1968 gaf Sri Lanka een postzegel uit ter nagedachtenis aan het werk van Olcott ter bevordering van onderwijs en boeddhisme aldaar. Toen HPB en Olcott in 1880 Ceylon bezochten, bestonden er slechts twee boeddhistische scholen; de overige waren allemaal door zending of kerk bestuurde scholen, die het boeddhisme op het eiland bijna hadden weggevaagd. Rond 1900 waren er tweehonderd boeddhistische scholen, voornamelijk door de inspanningen van Olcott.5 Naast een afbeelding van Olcott laat de postzegel ook de boeddhistische vlag zien die hij had ontworpen. Blavatsky verklaarde dat tot dan toe de boeddhisten ‘geen symbool hadden zoals het kruis van de christenen; en dus ontbrak het hun aan zo’n onmisbaar teken van hun onderlinge verbondenheid’. Ze zei dat de vlag maar één van vele voorbeelden was van de broederlijke kracht die de theosofische beweging onder alle volkeren probeerde op te roepen.6

In zijn pogingen om het boeddhisme daar, en ook in Birma, nieuw leven in te blazen, was Olcott zo succesvol dat een nationaal comité van Japanse boeddhistische priesters hem in 1888 uitnodigde om hetzelfde voor Japan te doen. Hun vertegenwoordiger werd naar India gezonden om hem naar hun land te begeleiden. In een toespraak voor de theosofen pleitte de gedelegeerde ervoor dat Olcott ‘in de harten van onze jongemannen de moed zou opwekken om aan de afgestudeerden van onze hogescholen en universiteiten en aan hen die voor hun opleiding naar Amerika en Europa zijn gezonden te bewijzen dat de westerse wetenschap niet onfeilbaar is en geen vervanging van religie, maar de natuurlijke zuster ervan’. Onder de gezamenlijke auspiciën van de negen voornaamste Japans-boeddhistische sekten, ging Olcott op een vier maanden lange lezingentour over het hele eiland. Deze wekte zoveel belangstelling dat het een nationale gebeurtenis werd.7

In India hield Olcott een toespraak op 27 juni 1885 toen de derde verjaardag van de Bengaalse Theosophical Society werd gevierd, waarbij zevenhonderd mensen aanwezig waren. Daarin gaf hij een overzicht van de omstandigheden vóór en nadat de theosofen in dat land aankwamen. Hij herinnerde hen eraan dat de oude scholen van de brahmaanse goeroes waren gesloten, dat de kostbare geschriften ‘op de planken lagen te beschimmelen bij gebrek aan kopers . . . en om het beeld van nationale troosteloosheid volledig te maken, dat het drukbevolkte pantheon van de hindoe-theologie slechts een steengroeve werd van oude beelden, levenloos, zonder betekenis en bespot door zelfs de meest onvolwassen jongelui van de middelbare en hogescholen. . . . Is dat ook nu zo? Ga kijken in heel het land, lees de Indiase kranten en andere hedendaagse literatuur en geef antwoord. . . . De oude boeken vinden kopers en er is vraag naar nieuwe uitgaven; er worden Sanskrietscholen heropend. . . . In de geest van de hindoes begint zich de overtuiging te ontwikkelen dat hun voorvaderen wijs en goed waren en hun moederland de ‘bakermat van kunsten en geloofsovertuigingen is’.’8

Ditzelfde jaar zag de geboorte van het Indian National Congress, dat onder leiding van Mohandas Gandhi de voornaamste kracht werd die leidde tot het historische uur waarop India haar vrijheid herwon. ‘In het begin’, vertelde Gandhi zijn biograaf Louis Fischer, ‘waren de bestuursleden van de congrespartij theosofen.’9 Eén van hen, Allan O. Hume, werd zelfs begroet als de Vader van het Congress. In Hind Swaraj, het boek van Gandhi over zelfbestuur voor India, schreef deze: ‘Hoe kunnen we vergeten wat Hume heeft geschreven, hoe hij ons tot actie heeft opgezweept en met wat een inspanning hij ons heeft doen ontwaken om de doelstellingen van het Congress te bereiken.’10

Wat de theosofie betreft, verklaarde Gandhi aan zijn biograaf Louis Fischer:

Theosofie is de leer van Mw. Blavatsky. Het is het hindoeïsme op zijn best. Theosofie is de broederschap van de mensheid. . . . Jinnah en andere islamitische leiders zijn eens Congress-lid geweest. Ze zijn weggegaan omdat de neerbuigende houding van de hindoes hen stak. . . . Ze vonden de broederschap van de mensheid niet onder de hindoes. Ze zeggen dat de islam de broederschap van de mensheid is. In werkelijkheid is het de broederschap van de moslims. Theosofie is de broederschap van de mensheid.11

Omdat de Theosophical Society niet deelneemt aan de politiek, was wat haar leden in het Congress bereikten, door hen gedaan als privé-burgers. HPB schrijft:

Dit opmerkelijke politieke lichaam werd door enkele van onze Engelse en hindoe-leden ontworpen naar het model en volgens de richtlijnen van de Theosophical Society en is vanaf het begin geleid door onze eigen collega’s; mensen die behoorden tot de meest invloedrijke in het (Brits) Indische Rijk. .'.'. We wekten de slapende geest . . . van de hindoes; en één opening die het nieuwe leven voor zichzelf maakte, was dit Congress.12

Blavatsky geloofde dat het uur van India’s vrijheid nog ver weg was, want in een brief aan Sinnett merkte ze op: ‘. . . Mijn meester zegt dat het uur voor de terugtrekking van jullie Engelsen nog niet heeft geslagen, en het zal niet slaan – tot in de volgende eeuw en dan ‘nog zo laat dat zelfs Dennie een oude man zou zijn’, zoals KH een tijd geleden zei.’13 Dennie was de zoon van Sinnett, geboren in 1868; hij zou negenenzeventig zijn geweest als hij had geleefd tot 1947, toen India zelfbestuur kreeg.

Gandhi kwam voor het eerst in aanraking met theosofen in 1889 toen hij in Londen rechten studeerde. Tot dan toe was hij, zoals prof. James Hunt opmerkt in Gandhi in London, meer geïnteresseerd in mode dan om advocaat te worden. Hij ‘leed aan de koloniale mentaliteit die hem ertoe bracht zich af te wenden van Indiase gewoonten en die van het Westen over te nemen’. In deze periode leerde hij dansen, raakte geïnteresseerd in westerse muziek, nam spraaklessen en studeerde Frans14 en hij geloofde oprecht dat de Indiërs moesten worden zoals de Engelsen. Hunt vervolgt: ‘Door de theosofie werd Gandhi ertoe gebracht zijn eigen tradities te bestuderen. Dit gebeurde bij veel Indiërs.’15

Gandhi vertelt in zijn Autobiography: ‘tegen het eind van mijn tweede jaar in Engeland kwam ik twee theosofen tegen, broers . . .16 Ze spraken met mij over de Gita. . . . Ze nodigden me uit het origineel met hen te lezen. Ik voelde me beschaamd, omdat ik het goddelijke gedicht noch in het Sanskriet noch in het Gujarati had gelezen. . . . Ik begon de Gita met hen te lezen.’17 De Bhagavad Gita werd het belangrijkste boek in zijn leven,18 dat hem beïnvloedde bij al zijn beslissingen in de lange strijd van India om vrij te worden van Brits bestuur. Hij verklaarde dat zijn filosofie van ahimsa (geweldloosheid; vredige passieve gehoorzaamheid) in dat geschrift was geworteld.19

Gandhi bericht verder dat de twee theosofen die hem bekendmaakten met de Gita hem ook op een keer meenamen naar de Blavatsky Lodge en hem voorstelden aan Mw. Blavatsky en Mw. Besant.* Hij zei, ‘Ik herinner me dat ik, op aandringen van de broers, de Sleutel tot de Theosofie van Mw. Blavatsky heb gelezen.† Dit boek heeft in mij de wens opgewekt om boeken over hindoeïsme te lezen en heeft mij verlost van de opvatting, aangekweekt door zendelingen, dat hindoeïsme vol bijgeloof was.’20

*Annie Besant was de beroemde Fabian-socialist die zich bij de theosofen aansloot nadat ze in een Londens tijdschrift een recensie van HPB’s De Geheime Leer had geschreven. Zie Deel 6, hoofdstuk 9.
†Pyarelal verklaart op blz. 259 van Mahatma Gandhi Volume 1: The Early Phase: ‘Tegen het eind van 1890 werd hij voorgesteld aan Mw. Blavatsky en Mw. Besant. Hij las Mw. Blavatsky’s Geheime Leer en werd op 26 maart 1891 ingeschreven als lid van de Blavatsky Lodge.’

Gandhi ontmoette HPB in november 1889. In die tijd, zegt hij, werd hij geen lid van de TS omdat ‘ik, met de geringe kennis van mijn eigen religie, niet tot welke religieuze groepering dan ook wilde behoren’. Maar anderhalf jaar later, op 26 maart 1891, werd hij lid van de Blavatsky Lodge.21 Drie maanden later, op 12 juni, keerde hij terug naar India.

Toen Gandhi in 1893 naar Zuid-Afrika ging, kwam hij in nauw contact met de theosofen van de TS in Johannesburg: ‘Ik sprak elke dag met hen over religieuze onderwerpen. Er werd gewoonlijk voorgelezen uit theosofische boeken en soms had ik de gelegenheid op hun bijeenkomsten een toespraak te houden.’22 In 1895 schreef hij: ‘Ik ben van plan zoveel mogelijk informatie over de theosofie te verspreiden.’23

Jawaharlal Nehru werd lid van de TS en raakte evenals Gandhi door theosofische contacten voor het eerst geïnteresseerd in India’s grote geschriften. In zijn autobiografie, Toward Freedom, vertelt hij dat toen hij elf jaar was, zijn nieuwe onderwijzer, Ferdinand Brooks, hem onder zijn hoede nam:

Hij heeft een nieuwe invloed in mijn leven gebracht, die me een tijdlang sterk heeft getroffen. Dit was theosofie. Hij hield wekelijkse bijeenkomsten van theosofen in zijn appartement, en ik heb ze bijgewoond en heb me geleidelijk theosofische uitdrukkingen en ideeën eigen gemaakt. Er waren metafysische discussies en gedachtewisselingen over reïncarnatie en over astrale en andere bovennatuurlijke lichamen; over aura’s en de leer van karma en verwijzingen niet alleen naar dikke boeken door Mw. Blavatsky en andere theosofen, maar ook naar de hindoegeschriften, het boeddhistische Dhammapada, Pythagoras, Apollonius [van] Tiana en verschillende filosofen en mystici. Ik begreep niet veel van wat er werd gezegd, maar het klonk allemaal heel geheimzinnig en boeiend, en ik zag dat hier de sleutel was tot de geheimen van het heelal. Voor het eerst begon ik weloverwogen en doelbewust over religie en over andere werelden te denken. Vooral de hindoereligie steeg in mijn achting; niet het rituele of het ceremoniële deel, maar haar verheven boeken, de Upanishads en de Bhagavad Gita. . . . Ik werd lid van de Theosophical Society toen ik dertien was en Mw. Besant zelf heeft de inwijdingsceremonie verricht. . . . Er bestaat bij mij geen twijfel dat die jaren met F.T. Brooks een diepe indruk op me hebben gemaakt, en ik besef dat ik hem en de theosofie dank verschuldigd ben.24

In 1983 gaf minister-president Indira Gandhi, de dochter van Nehru, de Besant-lezing aan de TS in Adyar. Ze merkte op:

De Theosophical Society is een verbond van zoekers. Haar bijdrage tot de culturele en politieke wedergeboorte van India is bekend. De milde kracht van het zoeken naar waarheid heeft deze in de beginjaren in staat gesteld tegenstand en verkeerde voorstellingen te trotseren. Dat is misschien waardoor mijn vader ertoe werd aangetrokken. . . . en waarschijnlijk had de boodschap van de theosofie veel te maken met zijn universalisme, zijn eerbied voor verschillende geloofsopvattingen en zijn afschuw van elk soort fanatisme.25

Het gevoel van universalisme dat de theosofie opwekt, bevordert de eerste doelstelling van de beweging, universele broederschap. In HPB’s artikel ‘Onze drie doelstellingen’ (Lucifer, september 1889) geeft ze een overzicht van wat met betrekking tot dit doel tot dan toe in India was bereikt:

Toen we in februari 1879 in India aankwamen, was er geen samenwerking tussen de rassen en sekten van het schiereiland, geen gevoel van een gemeenschappelijk algemeen belang, geen neiging om onderlinge verbanden te zoeken tussen de verschillende sekten van het oude hindoeïsme of tussen hen en de islam, het jainisme, het boeddhisme en het zoroastrianisme. . . .

Tien jaar zijn verstreken, en wat zien we? . . . Alleen al in India zijn er honderdvijfentwintig afdelingen van onze Society ontstaan, elk een kern van ons idee van broederschap, een centrum van religieuze en sociale eenheid. . . . De groei van deze gevoelens van welwillendheid is op verschillende manieren gebleken: ten eerste, uit de ongekende verzameling van rassen, kasten en sekten op de jaarlijkse conventies van de Theosophical Society;* ten tweede, uit de snelle groei van een theosofische literatuur die onze altruïstische opvattingen bepleit, uit het oprichten van verschillende tijdschriften in de diverse talen [van India] en uit het snelle ophouden van sektarische wrijvingen.

*Een Engelsman die aanwezig was op de conventie van de TS in Adyar in december 1885 schreef aan een vriend in Londen: ‘Er waren ongeveer tachtig afgevaardigden aanwezig, van wie sommigen duizenden mijlen hadden gereisd om er te komen. Het representatieve karakter van deze mensen viel me op. Er waren verschillende rechters, advocaten, professoren en vicepresidenten van hogescholen, en er waren er betrekkelijk weinig die niet een graad hadden behaald aan een universiteit, gevormd naar het voorbeeld van de University of London. Bijna alle afgevaardigden behouden hun kaste en verven hun voorhoofd dienovereenkomstig. Als we bedenken dat deze verschillende kasten elkaar nooit op een podium zouden hebben ontmoet voordat de theosofie daar kwam, dan kunnen we erkennen dat de Society in India iets doet’ (Sinnett, Incidents, blz. 10).

In India heeft het werk van de theosofische beweging enigszins bijgedragen tot de vermindering van de vooroordelen tussen de Britse bestuurders en de inheemse bevolking. Olcott geeft dit voorbeeld:

Op 4 maart [1880] werd een Europese dame uit Noord-India, de vrouw van een hoge militaire officier, toegelaten tot de Society en ik noem het feit slechts om het volkomen gebrek aan sociale relaties tussen de twee rassen aan te tonen. Nadat de toelatingsceremonie van de kandidate was beëindigd, vroeg ik enkele van onze knapste parsi- en hindoeleden om uitdrukking te geven aan enige gevoelens van welwillendheid en broederschap waarvan ze zouden wensen dat het nieuwe vrouwelijke lid deze aan onze collega’s in Londen zou overbrengen. Men gaf enkele korte toespraken . . . van goede smaak en in perfect Engels. Mw. M. was verbaasd en verheugd – zo zei ze – dat er zoveel intelligentie onder de Indiërs is te vinden. Tijdens haar achttienjarig verblijf in India had ze zelfs nooit met andere hindoes gesproken dan haar bedienden! En ze was de vrouw van een hoge officier.26

Het is interessant om op te merken dat de Theosophical Society in de negentiende eeuw niet de eerste was die in India het idee van universele broederschap hooghield. In Zuid-India was in 1867 een gevierde yogi, Ramalingam, een experiment in die richting begonnen. Hij heeft duizenden volgelingen aangetrokken, maar die waren meer geïnteresseerd in de wonderen die hij zou voortbrengen. Een van zijn discipelen, pandit Vellayu van het Presidency College in Madras, berichtte in een door getuigen bevestigde verklaring uit 1882, dat zijn leraar voordat hij in 1874 stierf zijn volgelingen herhaaldelijk vertelde :

Jullie zijn niet geschikt om leden te worden van deze Society van universele broederschap. De werkelijke leden van die broederschap wonen ver weg, in het noorden van India. Jullie luisteren niet naar me. Jullie volgen de beginselen van mijn leringen niet. Jullie schijnen vastbesloten om niet door mij te worden overtuigd. Toch is de tijd niet ver, waarin mensen uit rusland, amerika (deze twee landen werden altijd genoemd) en andere vreemde landen naar india zullen komen en zullen preken over deze zelfde leer van universele broederschap. Pas dan zullen jullie de grote waarheden kennen en waarderen die ik jullie nu tevergeefs probeer te laten aanvaarden. Jullie zullen al snel ontdekken dat de broeders die in het verre noorden wonen een groot aantal wonderen in India zullen teweegbrengen en zo onschatbare weldaden voor dit land zullen verrichten.

Pandit Vellayu voegt eraan toe: ‘Deze voorspelling is volgens mij zojuist letterlijk in vervulling gegaan. Het feit dat de mahatma’s in het noorden bestaan, is geen nieuws voor ons hindoes; en het vreemde feit dat de komst van Mw. Blavatsky en kolonel Olcott uit Rusland en Amerika werd voorspeld [in 1873, vijf jaar] voordat ze naar India kwamen, is een onomstotelijk bewijs dat mijn goeroe in verbinding stond met die mahatma’s die later leiding gaven aan het stichten van de Theosophical Society.’27

 

 


HPB: Het bijzondere leven en de invloed van Helena Blavatsky, blz. 187-94

© 2008  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag