Deel 5 – In opdracht naar India
1 – Het ontwaken van het Oosten
Dr. Edward Conze en Giuseppe Tucci hadden beiden de eer om vooraanstaande
boeddhistische geleerden van onze tijd te zijn. Conze’s boek Buddhism
– Its Essence and Development bevat een opzienbarende erkenning:
Het jaar 1875 duidt een gebeurtenis van grote betekenis
aan.1
Mw. Blavatsky en kolonel Olcott hebben de Theosophical Society gesticht.
De activiteiten ervan versnelden de toevloed van kennis over Aziatische
religies en herstelden het zelfvertrouwen in de weifelende geesten
van de Aziaten zelf. In die periode leek de Europese beschaving, die
een mengsel was van wetenschap en handel, van christendom en militarisme,
enorm sterk . . . Een groeiend aantal ontwikkelde mensen in India
en Sri Lanka hadden het gevoel, evenals de Japanners ongeveer in dezelfde
tijd, dat ze geen andere keus hadden dan het westerse systeem over
te nemen met alles wat dat meebrengt. De christelijke zendelingen
verwachtten snelle massabekeringen.
Maar het tij keerde, nogal plotseling en onverwachts.
Een paar leden van het overheersende ras, blanke mannen en vrouwen
uit Rusland, Amerika en Engeland – theosofen – verschenen
onder de hindoes en Ceylonezen om hun bewondering uit te spreken voor
de oude wijsheid van het Oosten. Mw. Blavatsky sprak over boeddhisme
[en hindoeïsme] in de meest prijzende bewoordingen. Kolonel Olcott
schreef een ‘Boeddhistische catechismus’ en A.P. Sinnett
publiceerde een heel geslaagd boek waarin allerlei soorten geheimzinnige
maar boeiende ideeën werden aangeboden als ‘Esoterisch
boeddhisme’.i.i. . Door haar tijdige optreden heeft de Theosophical
Society de zaak van het boeddhisme een grote dienst bewezen.2
In Oriental Religions and American Thought schrijft prof.
Carl Jackson in dezelfde geest:
Verzwakt door innerlijk verval en overweldigd door
buitenlands bestuur en aanvallen van zendelingen bevonden zowel hindoeïsme
als boeddhisme zich aan het eind van de negentiende eeuw op een dieptepunt,
waarbij ontwikkelde jonge mensen zich snel ervan losmaakten. Een van
de meest dramatische ontwikkelingen van die periode was een verbazingwekkende
herrijzenis van beide [waarin] de Theosophical Society een aanzienlijke
rol speelde door het verlangen naar vernieuwing aan te wakkeren.3
In de jaren veertig van de 20ste eeuw gaf India’s beroemde filosoof-president
S. Radhakrishnan uitdrukking aan dezelfde opvatting:
Toen wij [Indiërs] na allerlei politieke mislukkingen
en economische instortingen de waarden en levenskracht van onze cultuur
wantrouwden, toen alles om ons heen en het wereldse onderwijs de waarde
van de Indiase cultuur in discrediet brachten, heeft de theosofische
beweging ons een grote dienst bewezen door die waarden en ideeën
te verdedigen. De invloed van de theosofische beweging op de Indiase
samenleving in het algemeen is onschatbaar.4
Als waardering voor wat de theosofische beweging in India had gedaan,
gaf de regering in 1975 een speciale postzegel uit ter herdenking van
de honderdste verjaardag van het stichten van de TS. De postzegel toont
het zegel van de Society en haar motto ‘Er is geen religie hoger
dan waarheid’.
|
12. Herdenkingszegel uitgegeven
in India in 1975, met het zegel van de Theosophical Society.
(Sylvia Cranston archief, Santa Barbara, Californië) |
Theosofen hebben in verschillende oosterse landen aan een heropleving
gewerkt. Als de hindoes in India en de boeddhisten in Sri Lanka, Burma
en Japan in die tijd hun geloof in hun erfgoed hadden verloren en waren
bezweken voor buitenlandse invloeden, zouden ze dan geen gemakkelijke
prooi zijn geweest voor het communisme, toen dat zich later over Azië
verspreidde? Groot-Brittannië was altijd bang dat dit in India
zou gebeuren.
Amerikanen zijn zich niet ervan bewust dat een van hun landgenoten,
kolonel Olcott, in samenwerking met HPB en hun adept-leraren, een beslissende
rol speelde in de herrijzenis van die landen. Een artikel in de New
York Herald Tribune (18 februari 1962), door Martin G. Berck van
de Verenigde Naties, vertelt over een vergelijkbaar herrijzen in Sri
Lanka.
Over het hele eiland Ceylon [Sri Lanka], van de oude
hoofdstad Anuradhapura tot de vereerde bergtop Shri Pada, werden gisteren
gepoetste geelkoperen lampen aangestoken toen de boeddhisten even
pauzeerden om een Amerikaan religieuze eer te bewijzen. . . . met
zoveel eer herdenken de Ceylonese boeddhisten de dood van kolonel
Henry Steel Olcott op 17 februari 1907. Ze beschouwen hem als een
sleutelfiguur en een heilige in de wederopleving van hun religie en
hun nationale cultuur.
In 1968 gaf Sri Lanka een postzegel uit ter nagedachtenis aan het werk
van Olcott ter bevordering van onderwijs en boeddhisme aldaar. Toen
HPB en Olcott in 1880 Ceylon bezochten, bestonden er slechts twee boeddhistische
scholen; de overige waren allemaal door zending of kerk bestuurde scholen,
die het boeddhisme op het eiland bijna hadden weggevaagd. Rond 1900
waren er tweehonderd boeddhistische scholen, voornamelijk door de inspanningen
van Olcott.5
Naast een afbeelding van Olcott laat de postzegel ook de boeddhistische
vlag zien die hij had ontworpen. Blavatsky verklaarde dat tot dan toe
de boeddhisten ‘geen symbool hadden zoals het kruis van de christenen;
en dus ontbrak het hun aan zo’n onmisbaar teken van hun onderlinge
verbondenheid’. Ze zei dat de vlag maar één van
vele voorbeelden was van de broederlijke kracht die de theosofische
beweging onder alle volkeren probeerde op te roepen.6
In zijn pogingen om het boeddhisme daar, en ook in Birma, nieuw leven
in te blazen, was Olcott zo succesvol dat een nationaal comité
van Japanse boeddhistische priesters hem in 1888 uitnodigde om hetzelfde
voor Japan te doen. Hun vertegenwoordiger werd naar India gezonden om
hem naar hun land te begeleiden. In een toespraak voor de theosofen
pleitte de gedelegeerde ervoor dat Olcott ‘in de harten van onze
jongemannen de moed zou opwekken om aan de afgestudeerden van onze hogescholen
en universiteiten en aan hen die voor hun opleiding naar Amerika en
Europa zijn gezonden te bewijzen dat de westerse wetenschap niet onfeilbaar
is en geen vervanging van religie, maar de natuurlijke zuster ervan’.
Onder de gezamenlijke auspiciën van de negen voornaamste Japans-boeddhistische
sekten, ging Olcott op een vier maanden lange lezingentour over het
hele eiland. Deze wekte zoveel belangstelling dat het een nationale
gebeurtenis werd.7
In India hield Olcott een toespraak op 27 juni 1885 toen de derde verjaardag
van de Bengaalse Theosophical Society werd gevierd, waarbij zevenhonderd
mensen aanwezig waren. Daarin gaf hij een overzicht van de omstandigheden
vóór en nadat de theosofen in dat land aankwamen. Hij
herinnerde hen eraan dat de oude scholen van de brahmaanse goeroes waren
gesloten, dat de kostbare geschriften ‘op de planken lagen te
beschimmelen bij gebrek aan kopers . . . en om het beeld van nationale
troosteloosheid volledig te maken, dat het drukbevolkte pantheon van
de hindoe-theologie slechts een steengroeve werd van oude beelden, levenloos,
zonder betekenis en bespot door zelfs de meest onvolwassen jongelui
van de middelbare en hogescholen. . . . Is dat ook nu zo? Ga kijken
in heel het land, lees de Indiase kranten en andere hedendaagse literatuur
en geef antwoord. . . . De oude boeken vinden kopers en er is vraag
naar nieuwe uitgaven; er worden Sanskrietscholen heropend. . . . In
de geest van de hindoes begint zich de overtuiging te ontwikkelen dat
hun voorvaderen wijs en goed waren en hun moederland de ‘bakermat
van kunsten en geloofsovertuigingen is’.’8
Ditzelfde jaar zag de geboorte van het Indian National Congress, dat
onder leiding van Mohandas Gandhi de voornaamste kracht werd die leidde
tot het historische uur waarop India haar vrijheid herwon. ‘In
het begin’, vertelde Gandhi zijn biograaf Louis Fischer, ‘waren
de bestuursleden van de congrespartij theosofen.’9
Eén van hen, Allan O. Hume, werd zelfs begroet als de Vader van
het Congress. In Hind Swaraj, het boek van Gandhi over zelfbestuur
voor India, schreef deze: ‘Hoe kunnen we vergeten wat Hume heeft
geschreven, hoe hij ons tot actie heeft opgezweept en met wat een inspanning
hij ons heeft doen ontwaken om de doelstellingen van het Congress te
bereiken.’10
Wat de theosofie betreft, verklaarde Gandhi aan zijn biograaf Louis
Fischer:
Theosofie is de leer van Mw. Blavatsky. Het is het
hindoeïsme op zijn best. Theosofie is de broederschap van de
mensheid. . . . Jinnah en andere islamitische leiders zijn eens Congress-lid
geweest. Ze zijn weggegaan omdat de neerbuigende houding van de hindoes
hen stak. . . . Ze vonden de broederschap van de mensheid niet onder
de hindoes. Ze zeggen dat de islam de broederschap van de mensheid
is. In werkelijkheid is het de broederschap van de moslims. Theosofie
is de broederschap van de mensheid.11
Omdat de Theosophical Society niet deelneemt aan de politiek, was wat
haar leden in het Congress bereikten, door hen gedaan als privé-burgers.
HPB schrijft:
Dit opmerkelijke politieke lichaam werd door enkele
van onze Engelse en hindoe-leden ontworpen naar het model en volgens
de richtlijnen van de Theosophical Society en is vanaf het begin geleid
door onze eigen collega’s; mensen die behoorden tot de meest
invloedrijke in het (Brits) Indische Rijk. .'.'. We wekten de slapende
geest . . . van de hindoes; en één opening die het nieuwe
leven voor zichzelf maakte, was dit Congress.12
Blavatsky geloofde dat het uur van India’s vrijheid nog ver weg
was, want in een brief aan Sinnett merkte ze op: ‘. . . Mijn meester
zegt dat het uur voor de terugtrekking van jullie Engelsen nog niet
heeft geslagen, en het zal niet slaan – tot in de volgende
eeuw en dan ‘nog zo laat dat zelfs Dennie een oude man zou
zijn’, zoals KH een tijd geleden zei.’13
Dennie was de zoon van Sinnett, geboren in 1868; hij zou negenenzeventig
zijn geweest als hij had geleefd tot 1947, toen India zelfbestuur kreeg.
Gandhi kwam voor het eerst in aanraking met theosofen in 1889 toen
hij in Londen rechten studeerde. Tot dan toe was hij, zoals prof. James
Hunt opmerkt in Gandhi in London, meer geïnteresseerd
in mode dan om advocaat te worden. Hij ‘leed aan de koloniale
mentaliteit die hem ertoe bracht zich af te wenden van Indiase gewoonten
en die van het Westen over te nemen’. In deze periode leerde hij
dansen, raakte geïnteresseerd in westerse muziek, nam spraaklessen
en studeerde Frans14
en hij geloofde oprecht dat de Indiërs moesten worden zoals de
Engelsen. Hunt vervolgt: ‘Door de theosofie werd Gandhi ertoe
gebracht zijn eigen tradities te bestuderen. Dit gebeurde bij veel Indiërs.’15
Gandhi vertelt in zijn Autobiography: ‘tegen het eind
van mijn tweede jaar in Engeland kwam ik twee theosofen tegen, broers
. . .16
Ze spraken met mij over de Gita. . . . Ze nodigden me uit het
origineel met hen te lezen. Ik voelde me beschaamd, omdat ik het goddelijke
gedicht noch in het Sanskriet noch in het Gujarati had gelezen. . .
. Ik begon de Gita met hen te lezen.’17
De Bhagavad Gita werd het belangrijkste boek in zijn leven,18
dat hem beïnvloedde bij al zijn beslissingen in de lange strijd
van India om vrij te worden van Brits bestuur. Hij verklaarde dat zijn
filosofie van ahimsa (geweldloosheid; vredige passieve gehoorzaamheid)
in dat geschrift was geworteld.19
Gandhi bericht verder dat de twee theosofen die hem bekendmaakten met
de Gita hem ook op een keer meenamen naar de Blavatsky Lodge
en hem voorstelden aan Mw. Blavatsky en Mw. Besant.* Hij zei, ‘Ik
herinner me dat ik, op aandringen van de broers, de Sleutel tot
de Theosofie van Mw. Blavatsky heb gelezen.† Dit boek heeft
in mij de wens opgewekt om boeken over hindoeïsme te lezen en heeft
mij verlost van de opvatting, aangekweekt door zendelingen, dat hindoeïsme
vol bijgeloof was.’20
*Annie Besant was de beroemde Fabian-socialist die zich
bij de theosofen aansloot nadat ze in een Londens tijdschrift een recensie
van HPB’s De Geheime Leer had geschreven. Zie Deel
6, hoofdstuk 9.
†Pyarelal verklaart op blz. 259 van Mahatma Gandhi Volume
1: The Early Phase: ‘Tegen het eind van 1890 werd hij voorgesteld
aan Mw. Blavatsky en Mw. Besant. Hij las Mw. Blavatsky’s Geheime
Leer en werd op 26 maart 1891 ingeschreven als lid van de Blavatsky
Lodge.’
Gandhi ontmoette HPB in november 1889. In die tijd, zegt hij, werd
hij geen lid van de TS omdat ‘ik, met de geringe kennis van mijn
eigen religie, niet tot welke religieuze groepering dan ook wilde behoren’.
Maar anderhalf jaar later, op 26 maart 1891, werd hij lid van de Blavatsky
Lodge.21
Drie maanden later, op 12 juni, keerde hij terug naar India.
Toen Gandhi in 1893 naar Zuid-Afrika ging, kwam hij in nauw contact
met de theosofen van de TS in Johannesburg: ‘Ik sprak elke dag
met hen over religieuze onderwerpen. Er werd gewoonlijk voorgelezen
uit theosofische boeken en soms had ik de gelegenheid op hun bijeenkomsten
een toespraak te houden.’22
In 1895 schreef hij: ‘Ik ben van plan zoveel mogelijk informatie
over de theosofie te verspreiden.’23
Jawaharlal Nehru werd lid van de TS en raakte evenals Gandhi door theosofische
contacten voor het eerst geïnteresseerd in India’s grote
geschriften. In zijn autobiografie, Toward Freedom, vertelt
hij dat toen hij elf jaar was, zijn nieuwe onderwijzer, Ferdinand Brooks,
hem onder zijn hoede nam:
Hij heeft een nieuwe invloed in mijn leven gebracht,
die me een tijdlang sterk heeft getroffen. Dit was theosofie. Hij
hield wekelijkse bijeenkomsten van theosofen in zijn appartement,
en ik heb ze bijgewoond en heb me geleidelijk theosofische uitdrukkingen
en ideeën eigen gemaakt. Er waren metafysische discussies en
gedachtewisselingen over reïncarnatie en over astrale en andere
bovennatuurlijke lichamen; over aura’s en de leer van karma
en verwijzingen niet alleen naar dikke boeken door Mw. Blavatsky en
andere theosofen, maar ook naar de hindoegeschriften, het boeddhistische
Dhammapada, Pythagoras, Apollonius [van] Tiana en verschillende
filosofen en mystici. Ik begreep niet veel van wat er werd gezegd,
maar het klonk allemaal heel geheimzinnig en boeiend, en ik zag dat
hier de sleutel was tot de geheimen van het heelal. Voor het eerst
begon ik weloverwogen en doelbewust over religie en over andere werelden
te denken. Vooral de hindoereligie steeg in mijn achting; niet het
rituele of het ceremoniële deel, maar haar verheven boeken, de
Upanishads en de Bhagavad Gita. . . . Ik werd lid
van de Theosophical Society toen ik dertien was en Mw. Besant zelf
heeft de inwijdingsceremonie verricht. . . . Er bestaat bij mij geen
twijfel dat die jaren met F.T. Brooks een diepe indruk op me hebben
gemaakt, en ik besef dat ik hem en de theosofie dank verschuldigd
ben.24
In 1983 gaf minister-president Indira Gandhi, de dochter van Nehru,
de Besant-lezing aan de TS in Adyar. Ze merkte op:
De Theosophical Society is een verbond van zoekers.
Haar bijdrage tot de culturele en politieke wedergeboorte van India
is bekend. De milde kracht van het zoeken naar waarheid heeft deze
in de beginjaren in staat gesteld tegenstand en verkeerde voorstellingen
te trotseren. Dat is misschien waardoor mijn vader ertoe werd aangetrokken.
. . . en waarschijnlijk had de boodschap van de theosofie veel te
maken met zijn universalisme, zijn eerbied voor verschillende geloofsopvattingen
en zijn afschuw van elk soort fanatisme.25
Het gevoel van universalisme dat de theosofie opwekt, bevordert de
eerste doelstelling van de beweging, universele broederschap. In HPB’s
artikel ‘Onze drie doelstellingen’ (Lucifer, september
1889) geeft ze een overzicht van wat met betrekking tot dit doel tot
dan toe in India was bereikt:
Toen we in februari 1879 in India aankwamen, was
er geen samenwerking tussen de rassen en sekten van het schiereiland,
geen gevoel van een gemeenschappelijk algemeen belang, geen neiging
om onderlinge verbanden te zoeken tussen de verschillende sekten van
het oude hindoeïsme of tussen hen en de islam, het jainisme,
het boeddhisme en het zoroastrianisme. . . .
Tien jaar zijn verstreken, en wat zien we? . . .
Alleen al in India zijn er honderdvijfentwintig afdelingen van onze
Society ontstaan, elk een kern van ons idee van broederschap, een
centrum van religieuze en sociale eenheid. . . . De groei van deze
gevoelens van welwillendheid is op verschillende manieren gebleken:
ten eerste, uit de ongekende verzameling van rassen, kasten en sekten
op de jaarlijkse conventies van de Theosophical Society;* ten tweede,
uit de snelle groei van een theosofische literatuur die onze altruïstische
opvattingen bepleit, uit het oprichten van verschillende tijdschriften
in de diverse talen [van India] en uit het snelle ophouden van sektarische
wrijvingen.
*Een Engelsman die aanwezig was op de conventie van
de TS in Adyar in december 1885 schreef aan een vriend in Londen:
‘Er waren ongeveer tachtig afgevaardigden aanwezig, van wie
sommigen duizenden mijlen hadden gereisd om er te komen. Het representatieve
karakter van deze mensen viel me op. Er waren verschillende rechters,
advocaten, professoren en vicepresidenten van hogescholen, en er waren
er betrekkelijk weinig die niet een graad hadden behaald aan een universiteit,
gevormd naar het voorbeeld van de University of London. Bijna alle
afgevaardigden behouden hun kaste en verven hun voorhoofd dienovereenkomstig.
Als we bedenken dat deze verschillende kasten elkaar nooit op een
podium zouden hebben ontmoet voordat de theosofie daar kwam, dan kunnen
we erkennen dat de Society in India iets doet’ (Sinnett, Incidents,
blz. 10).
In India heeft het werk van de theosofische beweging enigszins bijgedragen
tot de vermindering van de vooroordelen tussen de Britse bestuurders
en de inheemse bevolking. Olcott geeft dit voorbeeld:
Op 4 maart [1880] werd een Europese dame uit Noord-India,
de vrouw van een hoge militaire officier, toegelaten tot de Society
en ik noem het feit slechts om het volkomen gebrek aan sociale relaties
tussen de twee rassen aan te tonen. Nadat de toelatingsceremonie van
de kandidate was beëindigd, vroeg ik enkele van onze knapste
parsi- en hindoeleden om uitdrukking te geven aan enige gevoelens
van welwillendheid en broederschap waarvan ze zouden wensen dat het
nieuwe vrouwelijke lid deze aan onze collega’s in Londen zou
overbrengen. Men gaf enkele korte toespraken . . . van goede smaak
en in perfect Engels. Mw. M. was verbaasd en verheugd – zo zei
ze – dat er zoveel intelligentie onder de Indiërs is te
vinden. Tijdens haar achttienjarig verblijf in India had ze zelfs
nooit met andere hindoes gesproken dan haar bedienden! En ze was de
vrouw van een hoge officier.26
Het is interessant om op te merken dat de Theosophical Society in de
negentiende eeuw niet de eerste was die in India het idee van universele
broederschap hooghield. In Zuid-India was in 1867 een gevierde yogi,
Ramalingam, een experiment in die richting begonnen. Hij heeft duizenden
volgelingen aangetrokken, maar die waren meer geïnteresseerd in
de wonderen die hij zou voortbrengen. Een van zijn discipelen, pandit
Vellayu van het Presidency College in Madras, berichtte in een door
getuigen bevestigde verklaring uit 1882, dat zijn leraar voordat hij
in 1874 stierf zijn volgelingen herhaaldelijk vertelde :
Jullie zijn niet geschikt om leden te worden van
deze Society van universele broederschap. De werkelijke leden
van die broederschap wonen ver weg, in het noorden van India.
Jullie luisteren niet naar me. Jullie volgen de beginselen van mijn
leringen niet. Jullie schijnen vastbesloten om niet door mij te worden
overtuigd. Toch is de tijd niet ver, waarin
mensen uit rusland, amerika (deze twee landen werden altijd
genoemd) en andere vreemde landen naar india
zullen komen en zullen preken over deze zelfde leer van universele
broederschap. Pas dan zullen jullie de grote waarheden kennen
en waarderen die ik jullie nu tevergeefs probeer te laten aanvaarden.
Jullie zullen al snel ontdekken dat de broeders
die in het verre noorden wonen een groot aantal wonderen in
India zullen teweegbrengen en zo onschatbare weldaden voor dit land
zullen verrichten.
Pandit Vellayu voegt eraan toe: ‘Deze voorspelling is volgens
mij zojuist letterlijk in vervulling gegaan. Het feit dat de mahatma’s
in het noorden bestaan, is geen nieuws voor ons hindoes; en het vreemde
feit dat de komst van Mw. Blavatsky en kolonel Olcott uit Rusland en
Amerika werd voorspeld [in 1873, vijf jaar] voordat ze naar India kwamen,
is een onomstotelijk bewijs dat mijn goeroe in verbinding stond met
die mahatma’s die later leiding gaven aan het stichten van de
Theosophical Society.’27
HPB: Het bijzondere
leven en de invloed van Helena Blavatsky, blz. 187-94
© 2008 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag