Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Wereldverbetering of wereldverlossing

[‘World-improvement or world-deliverance’, Lucifer, juli 1889, blz. 430-7; CW 11:343-54]

U moet zelf de inspanning verrichten. De tathagata’s kunnen slechts de weg wijzen. Als u geen verstandige vriend vindt om u te vergezellen, die deugdzaam en wijs is, dan moet u alleen door het leven gaan, zoals een koning die afstand heeft gedaan van zijn veroverd koninkrijk. Het is beter om alleen door het leven te gaan; een dwaas is geen goed gezelschap. Laat men alleen door het leven gaan; zonder enig kwaad te doen, met weinig verlangens, zoals een olifant in het bos.
Dhammapada, 61, 276, 329, 330 en Sutta-nipata, 1:3:12-13

Aan de redactrice van Lucifer1

1. Dit is een brief van Hübbe-Schleiden met voetnoten van H.P. Blavatsky.

Een heel belangrijke alinea die u heeft geschreven in nr. 3 van uw Revue théosophique, gepubliceerd in Parijs, 21 mei 1889 (blz. 6 en 7), heeft ernstige twijfel gewekt bij sommige van uw lezers in Duitsland; twijfels, waarschijnlijk veroorzaakt omdat we u niet begrijpen of omdat u zich zo beknopt uitdrukt. Sta me toe om onze kijk op de zaak te geven, en wilt u zo vriendelijk zijn op basis daarvan in het openbaar uw mening hierover te geven, misschien in Lucifer?

U sprak over de Indiase yogi’s en Europese ‘heiligen’ en zei:

Daarom leert de oosterse wijsheid1 ons dat de hindoe-yogi die zich in een ondoordringbaar bos afzondert, en de christelijke kluizenaar die zich, zoals vroeger gebruikelijk was, terugtrekt in de wildernis, beiden slechts grote egoïsten zijn. De een handelt in feite uitsluitend om in nirvana een toevlucht te vinden om aan reïncarnatie te ontsnappen; de ander om zijn ziel te redden; beiden denken slechts aan zichzelf. Hun motief is puur persoonlijk, want, stel dat ze hun doel bereiken, lijken ze dan niet op laffe soldaten, die als de oorlog begint het leger verlaten om de kogels te ontlopen? Door zich af te zonderen helpt noch de yogi noch de ‘heilige’ iemand anders dan zichzelf; integendeel, ze tonen zich volkomen onverschillig voor het lot van de mensheid die ze ontvluchten en in de steek laten.2

1. De redactrice van Lucifer en de Revue théosophique bekent nalatig te zijn geweest. Ze had ‘de oosterse wijsheid’ nader moeten specificeren door toevoeging van het adjectief ‘esoterische’.
2. Zie blz. 17-18 van dit deel van H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen.

U zegt niet duidelijk welke handelwijze u van een echte wijze verwacht; maar verderop verwijst u naar onze Heer, de Boeddha, en naar wat hij deed. We nemen graag zijn voorbeeld en ook zijn leringen aan als onze ideale voorschriften; maar uit het fragment dat ik hierboven heb geciteerd blijkt dat wat hij van zijn volgelingen verwachtte, niet echt overeenkomt met wat u van hen schijnt te verwachten.1

1. De westerse leerlingen en volgelingen van Boeddha en zijn ethiek leggen heel weinig nadruk op de letterlijke (en vaak fantasierijke) vertalingen van boeddhistische sutra’s door Europese oriëntalisten. Van zulke wetenschappers als Max Müller en Weber tot aan de laatste amateur-oriëntalist die liefhebbert in een boeddhisme dat door vertaling verminkt is en die prat gaat op zijn kennis, heeft tot nu toe geen enkele Sanskriet- of Pali-geleerde goed begrepen wat er wordt onderwezen; dat blijkt uit Monier-Williams’ onjuiste veronderstelling dat Boeddha nooit iets esoterisch heeft onderwezen! De nu verminkte en verkeerd begrepen tekst van het Dhammapada en het Sutta-nipata vormt daarop geen uitzondering, en is dus voor ons geen bewijs. Nagarjuna verkondigde als regel dat ‘elke boeddha zowel een openbare als een mystieke leer heeft’. De ‘exoterische is voor het volk en voor nieuwe volgelingen’, tot wie onze correspondent duidelijk behoort. Deze zuivere waarheid werd zelfs begrepen door zo’n bevooroordeelde geleerde als Eerw. J. Edkins, die bijna zijn hele leven in China besteedde aan een studie van het boeddhisme, en die in zijn Chinese Buddhism zegt:

‘De esoterische leer is voor de bodhisattva’s en gevorderde leerlingen, zoals Kasyapa. Ze wordt niet meegedeeld in de vorm van ondubbelzinnige taal, en kon dus niet door Ananda als duidelijk omschreven leringen in de sutra’s worden overgebracht. Toch ligt ze in feite besloten in de sutra’s. De Fa-hua-ching, of de Sutra van de lotus van de goede wet, bijvoorbeeld, die wordt beschouwd als het beste van de openbare leer, moet worden gezien als een soort oorspronkelijk document van de esoterische leer, terwijl het wat de vorm betreft exoterisch is.’ (1880, hfst. 3, blz. 43; de cursivering is van ons.)

Bovendien zien we dat onze geleerde correspondent de basisgedachte van ons artikel ‘Het lichtbaken van het onbekende’ in het meinummer van de Revue théosophique helemaal niet heeft begrepen. We protesteren tegen zo’n interpretatie en zullen in de loop van dit artikel bewijzen dat deze onjuist is.

Hij onderwees dat de hele wereld, of de drie werelden, en in feite elk bestaan, lijden is, of leidt tot lijden en verdriet. De wereld en het bestaan zijn als zodanig lijden en kwaad. Het is een vergissing (avidya) te geloven dat aan verlangens kan worden voldaan. Alle wereldse verlangens leiden uiteindelijk tot ontevredenheid, en het verlangen (de dorst) om te leven is de oorzaak van alle kwaad. Alleen degenen die ernaar streven zich te bevrijden (of te verlossen) van alle bestaan (van hun dorst naar het bestaan), die het ‘gelukkige leven’ van een volmaakte monnik leiden, alleen zij zijn wijzen; alleen zij bereiken nirvana en, wanneer ze sterven, paranirvana, dat absoluut en onveranderlijk zijn is.1

1. Een exoterische en veel voorkomende fout. Nirvana kan tijdens het leven van de mens worden bereikt, en na zijn dood in het manvantara of levens-kalpa waartoe hij behoort. Paranirvana (‘voorbij’ nirvana) wordt alleen bereikt wanneer het manvantara is afgelopen en tijdens de ‘nacht’ van het heelal, of pralaya. Dat is de esoterische leer.

Ongetwijfeld vindt er in de wereld een soort ontwikkeling of zogenaamde verbetering, evolutie en involutie, plaats; maar juist daarom leerde de Boeddha (zoals Krishna vóór hem) dat de wereld ‘onwerkelijkheid, maya, avidya’, is. Elke feitelijke bestaansvorm is geworden, heeft zich ontwikkeld tot wat hij is; hij zal blijven veranderen, en er zal een einde aan komen, zoals hij als vorm een begin had. Absoluut zijn zonder ‘vorm’ en ‘naam’ – alleen dit is de echte werkelijkheid, en is voor een echte wijze waard om naar te streven.1

1. Precies; en dit is de theosofische leer.

Wat heeft onze Heer, de Boeddha, gedaan, en hoe heeft hij geleefd? Hij heeft op geen enkele manier geprobeerd om de wereld te verbeteren; hij heeft niet geprobeerd maatschappelijke problemen op te lossen, het probleem van de arbeiders op te lossen, of om de wereldse omstandigheden van de armen te verbeteren, noch die van de rijken; hij bemoeide zich niet met de wetenschap; hij onderwees geen kosmologie en dergelijke;1 integendeel; hij leefde op een spirituele manier, hij bedelde voor zijn eten, en onderwees zijn volgelingen om dit ook te doen; hij vertrok, en onderwees zijn volgelingen om dit ook te doen, om al het wereldse leven en alle wereldse zaken op te geven, hun gezin achter te laten en altijd dakloos te zijn, zoals hij dat had gedaan en zoals hijzelf leefde.2

1. Malunkya Sutta in Spence Hardy, Manual of Buddhism, 1853, blz. 375. Samyutta Nikaya aan het einde van het boek (Deel 3 van ‘Phayre MS.’; ook Cullavagga, 9:1, 4).
2. Ook dit klopt helemaal. Maar om te leven ‘zoals hijzelf leefde’, moet men 45 jaar als een asceet onder het volk, of in de wereld, blijven. Dit argument gaat dus rechtstreeks in tegen de hoofdgedachte van onze correspondent. Dat waartegen we in het bekritiseerde artikel protesteerden was niet het ascetische leven, dat wil zeggen het leven van iemand die, moreel en verstandelijk, geheel gescheiden leeft van de wereld, de steeds veranderende maya met haar valse bedrieglijke genoegens, maar het leven van een kluizenaar, dat voor iedereen nutteloos is en voor hemzelf uiteindelijk evenzeer nutteloos is; en in ieder geval volkomen egoïstisch. We geloven dat we onze geleerde criticus goed begrijpen als we zeggen dat hij in zijn brief de leer en het praktische werk van Gautama Boeddha aanvoert ter ondersteuning van het zich terugtrekken en afzonderen uit de wereld, in tegenstelling tot een tegenovergestelde gedragslijn. En hier maakt hij een fout, en wordt hij vatbaar voor een ernstiger en meer gerechtvaardigde kritiek dan die welke hij op ons wil leveren.
Gautama was nooit een kluizenaar, behalve tijdens de eerste zes jaar van zijn ascetische leven, de tijd die het hem kostte om ‘het pad’ volledig te betreden. In het ‘Aanvullende verslag van de drie religies’ (San-kiau-yi-su) wordt gesteld dat Boeddha in het zevende jaar van zijn beoefening van onthouding en eenzame meditatie dacht: ‘Ik kan maar beter gaan eten, want anders zeggen de ketters dat nirvana wordt bereikt door het lichaam uit te hongeren.’ Toen at hij, ging hij voor zijn transformatie nog zes dagen zitten, en op de zevende dag van de tweede maand bereikte hij zijn eerste samadhi. Nadat hij ‘het volmaakte inzicht in de hoogste waarheid had bereikt’, stond hij op en ging naar Benares waar hij zijn eerste onderricht gaf. Vanaf die tijd bleef hij bijna een halve eeuw in de wereld, en onderwees de wereld over de verlossing. Zijn eerste volgelingen werden bijna allemaal upasaka’s (lekenbroeders); de neofieten mochten hun positie in het maatschappelijk leven behouden, en hoefden zelfs geen monnik te worden. En degenen die dat wel werden, werden meestal door de meester eropuit gestuurd om te reizen en bekeerlingen te maken, en iedereen die ze ontmoetten te onderwijzen in de leer van de vier edele waarheden.

Hiertegen kan men niet inbrengen dat dit slechts de leer van het hinayana-stelsel is, en dat misschien het mahayana van de noordelijke boeddhisten het enig juiste is; want laatstgenoemde legt meer nog dan eerstgenoemde de nadruk op zelfverbetering en een permanente terugtrekking uit de wereld door de monnik, tot hij de volmaaktheid van een boeddha heeft bereikt. Toegegeven, het mahayana-stelsel zegt dat niet elke arahat al de hoogste volmaaktheid heeft bereikt; het onderscheidt sravaka’s, pratyekaboeddha’s en bodhisattva’s, van wie alleen laatstgenoemden als de echte spirituele zonen van de Boeddha worden beschouwd, die zelf in hun laatste toekomstige leven boeddha zullen worden en die al de hoogste staat van extase, de bodhi-staat, hebben bereikt, die bijna nirvana is.

Totdat een monnik of arhat voldoende in volmaaktheid en wijsheid is gevorderd, zal ‘Boeddha spelen’, en zich aan de wereld voordoen als een voorbeeld of als een leraar, hem waarschijnlijk niet alleen helemaal van zijn pad afbrengen, maar ook ergernis veroorzaken bij degenen die wél gekwalificeerd zijn voor dat werk en die wél geschikt zijn om als een ideaal voor anderen te dienen. Niemand van ons is een boeddha, en ik weet niet wie van ons een bodhisattva zou kunnen zijn; niet iedereen kan er een zijn, en de Boeddha zelf verwachtte niet dat iedereen er een zou worden, zoals duidelijk en herhaaldelijk wordt gezegd in het Saddharma-pundarika, het belangrijkste mahayana-werk.1 Maar laten we ter wille van de redenering aannemen dat we op een of andere manier geschikt zijn om voor ‘de wereld’ te dienen als wijzen en om ‘de mensheid’ te verbeteren, wat kunnen en moeten we dan doen?

1. Onze correspondent is te goed op de hoogte van de boeddhistische sutra’s om niet bekend te zijn met het bestaan van het esoterische stelsel dat in de yogachara- of de contemplatieve mahayana-scholen wordt onderwezen. En in dat stelsel wordt het leven van een kluizenaar of yogi, met uitzondering van een paar jaar voorbereidend onderricht, sterk afgekeurd en egoïsme genoemd. In die schitterende bladzijden van Het licht van Azië (boek 5) staat bijvoorbeeld dat de Boeddha, wanneer hij met de yogi’s die zichzelf martelen in debat gaat, hen berispt, en ‘met een bedroefde blik’ vraagt:

. . . Waarom voegen jullie ellende toe aan het leven
Dat al zo slecht is?

Wanneer hij als antwoord krijgt dat ze kortstondig martelingen ondergaan om de grotere vreugden van nirvana te verkrijgen, wat zegt hij dan? Het volgende:

Maar al duren die vreugden duizend jaar . . . ten slotte vervagen ze . . .
Zeg eens! Leven uw goden voor altijd, broeders?
‘Nee’, zeiden de yogi’s,
‘Alleen het grote brahman is eeuwig, de goden leven tijdelijk.’

Als onze correspondent deze versregels had begrepen, zoals hij zou moeten, die niet rijmen maar woord voor woord betekenis hebben zoals in de sutra’s, dan zou hij een beter idee van de esoterische leer hebben dan hij nu heeft; en dan zou hij zich niet verzetten tegen wat wij zeiden; want niet alleen werden zelfmarteling, egoïstische afzondering, en een leven in de wildernis uitsluitend voor de eigen verlossing, in het mahayana (in het echte esoterische stelsel, niet de verminkte vertalingen die hij leest) veroordeeld, maar daarin wordt zelfs het opgeven van nirvana ter wille van de mensheid gepredikt. Een van de basisregels daarvan is dat de gewone ethiek onvoldoende is om zich van wedergeboorte te verlossen; men moet de zes paramita’s, of hoofddeugden, in praktijk brengen: (1) menslievendheid, (2) zuiverheid, (3) geduld, (4) werklust, (5) meditatie, (6) ongekunsteldheid (of openhartigheid, oprechtheid). En hoe kan een kluizenaar menslievendheid of werklust beoefenen als hij voor de mens wegloopt?
Bodhisattva’s, die aan alle voorwaarden van het boeddhaschap hebben voldaan, hebben het recht om onmiddellijk nirvana in te gaan, maar geven in plaats daarvan, uit onbeperkt medelijden met de lijdende onwetende wereld, liever deze staat van gelukzaligheid op en worden nirmanakaya’s. Ze nemen de sambhogakaya (het onzichtbare lichaam) aan om de mensheid te dienen, dat wil zeggen ze leiden een bewust leven na de dood en lijden enorm bij het zien van menselijke ellende (waarvan ze het grootste deel, omdat het karmisch is, niet kunnen verlichten) opdat ze een kans hebben om enkelen te inspireren om op zoek te gaan naar de waarheid en zo zichzelf te redden (alles wat Schlagintweit en anderen over de nirmanakaya hebben geschreven is trouwens onjuist). Dat is de ware betekenis van de mahayana-leer. In een toespraak tot ‘de boeddha’s (of bodhisattva’s) van belijdenis’ zegt de discipel van de mahayana-school onder andere: ‘Ik geloof dat niet alle boeddha’s nirvana ingaan’, waarbij hij verwijst naar deze geheime leer.

We willen beslist niets te maken hebben met de mensheid in de zin van de ‘wereld’, niets met wereldse zaken en hun verbetering. Wat moeten we anders doen dan daarover ‘volkomen onverschillig’ te zijn, en ze te ‘ontvluchten en in de steek te laten’? Is dit ‘leger’ dat we in de steek laten, niet slechts ‘de mensheid’ die het Dhammapada terecht ‘dwazen’ noemt; en is het niet slechts dat ‘wereldse leven’ dat we volgens onze Heer Boeddha moeten opgeven? Waar anders zouden we naar moeten streven dan ‘een toevlucht te vinden om aan reïncarnatie te ontsnappen’, een toevlucht te nemen tot de Boeddha, zijn dharma, en zijn sangha!1

1. Het citaat waarmee onze correspondent zijn brief opent, heeft niet de strekking van de interpretatie die hij eraan geeft. Niemand die bekend is met de geest van de metaforen die in de boeddhistische filosofie worden gebruikt, zou ze zo lezen zoals Hübbe-Schleiden dat doet. De mens wordt aangeraden om alleen door het leven te gaan ‘zoals een koning die afstand heeft gedaan van zijn veroverd koninkrijk’, betekent dat hij die zijn hartstochten heeft overwonnen en voor wie wereldse maya niet langer bestaat, zijn tijd niet hoeft te verspillen door te proberen mensen te bekeren die hem niet zullen geloven, maar dat hij ze beter aan hun karma kan overlaten; maar dat betekent zeker niet dat ze onontwikkelde dwazen zijn.
Het betekent evenmin dat de volgelingen de wereld moeten verlaten; ‘Onze Heer’ leerde ons evengoed als ‘de Heer Jezus’, de ‘Heer Krishna’, en andere ‘Heren’, allemaal ‘zonen van God’, om het ‘wereldse’ leven op te geven, niet om de mensen in de steek te laten, en zeker niet de lijdende, onwetende mensheid. Maar Heer Gautama Boeddha, of een van de andere hierboven genoemde Heren, zou ons beslist niet de afschuwelijke en egoïstische leer hebben onderwezen om ‘volkomen onverschillig’ te blijven voor de ellende van de mensheid, of voor hen die elke dag en elk uur de meer bevoorrechte mensen om hulp smeken. Dit is een schandelijk egoïstische en wrede levensfilosofie, wie haar ook aanneemt! Het is noch boeddhistisch, noch christelijk, noch theosofisch, maar de nachtmerrie van een leer van de slechtste scholen van pessimisme, die door Schopenhauer en Von Hartmann zelf waarschijnlijk zou worden veroordeeld!
Onze criticus ziet in het ‘leger’ van de mensheid die ‘dwazen’ waarnaar het Dhammapada verwijst. We vinden het jammer dat hij zichzelf uitscheldt, omdat we aannemen dat hij nog steeds tot de mensheid behoort, of hij wil of niet. En als hij ons in zijn grote bescheidenheid vertelt dat hij best bereid is in die vleiende categorie te vallen, dan antwoorden we dat geen echte boeddhist hem, volgens de aanbevelingen van het Dhammapada, als ‘goed gezelschap’ moet beschouwen. Dit geeft hem niet veel hoop op een schitterende toekomst met ‘de Boeddha, zijn dharma, en zijn sangha’. Om het geheel van de mensheid ‘dwazen’ te noemen is hoe dan ook een riskante zaak; om het deel van de mensheid dat kreunt en lijdt onder de last van zijn nationale en individuele karma als zodanig te behandelen, en het onder dit voorwendsel hulp en sympathie te weigeren, is zonder meer weerzinwekkend. Hij die niet met de meester zegt: ‘Alleen mededogen opent de poort om de hele mensheid te redden’, is die meester onwaardig.

We denken bovendien dat de Boeddha ook op dit punt – evenals in elk ander opzicht – volkomen gelijk had, zelfs als men er als wetenschapper, historicus, of psycholoog naar kijkt, en niet als monnik. Welke echte en wezenlijke verbetering kan er in de ‘wereld’ worden teweeggebracht? Als maatschappelijke problemen worden opgelost, zou misschien een situatie kunnen worden bereikt waarin voor ieder mens voldoende wordt gezorgd, zodat hij meer vrije tijd aan zijn spirituele zelfverbetering kan wijden, als hij dat zou willen; maar als hij zichzelf niet wil verbeteren, zal de beste maatschappelijke structuur hem niet dwingen of helpen om dat te doen. Integendeel, mijn eigen ervaring is precies het tegenovergestelde. De spiritueel, of beter gezegd mystiek, hoogst ontwikkelde levende mens die ik ken is een arme gewone wever, en hij lijdt bovendien aan tuberculose; tot voor kort had hij een baan in een katoenspinnerij, waarin hij werd behandeld als een hond, zoals de meeste arbeiders door hun werkgevers. Toch is deze man in zijn innerlijk leven geheel onafhankelijk van zijn wereldse ellende; zijn hemelse, of beter gezegd goddelijke, vrede en tevredenheid zijn op elk gewenst moment zijn toevlucht, en niemand kan ze hem ontnemen. Hij is niet bang voor de dood, voor honger, pijn, gebrek, onrecht, of wreedheid!1

1. En toch leeft deze man in, en met, de wereld; en dat feit is geen belemmering voor zijn innerlijke ‘boeddhaschap’; noch zal hij ooit een ‘deserteur’ en een lafaard worden genoemd, benamingen die hij ronduit zou verdienen als hij zijn vrouw en familie in de steek had gelaten, in plaats van voor hen te werken, en niet voor zijn eigen ‘geliefde’ zelf.

U zult, neem ik aan, erkennen dat karma niet door externe oorzaken ontstaat, maar alleen door ieder individu voor zichzelf. Iedereen die zich geschikt en waardig heeft gemaakt voor een goede kans, zal deze zeker krijgen; en als u een ander en onwaardig mens in de beste omstandigheden plaatst, zal hij ze niet goed benutten; ze zullen hem eerder omlaagtrekken naar het slijk waar hij zo van houdt.

Maar misschien antwoordt u: het is niettemin onze plicht om voor de mensheid in het algemeen zoveel goede kansen te creëren als we kunnen, zodat iedereen die ze verdient, ze des te sneller kan krijgen. Precies! We zijn het daarmee volledig eens, en we doen in dit opzicht zeker ons best. Maar zal dit het spirituele welzijn van de ‘mensheid’ verbeteren? Nooit, geen greintje, denken we. De mensheid als geheel zal altijd uit relatief dezelfde ‘dwazen’ blijven bestaan. Stel dat we erin geslaagd waren een ideale organisatie voor de mens te vormen, denkt u dan dat deze ‘dwazen’ daardoor iets wijzer zouden worden, of meer tevreden en gelukkig?1

1. Dit is niet onze zaak, maar die van hun respectieve karma. Volgens dit beginsel zouden we iedere uitgehongerde stakker een stuk brood moeten weigeren, want echt, morgen zal hij even hongerig zijn.

Zeker niet, ze zouden altijd nieuwe behoeften, nieuwe eisen, nieuwe rechten bedenken; de ‘wereld’ zal altijd alleen naar ‘wereldse volmaaktheid’ streven. Onze huidige maatschappelijke structuur is sterk verbeterd ten opzichte van die van de middeleeuwen; maar toch, is men in onze tijd gelukkiger of tevredener dan onze voorouders in de tijd van de Nibelungen of van koning Arthur? Ik denk dat als de tevredenheid is veranderd, het in negatieve zin was; onze huidige eeuw is hebberiger en minder tevreden dan elke eeuw daarvoor. Wie een zelfverbetering verwacht door middel van een wereldverbetering of uiterlijke middelen en oorzaken, moet nog stevig uit de droom worden geholpen; en gelukkig is hij voor wie deze ervaring vóór het einde van zijn huidige leven komt!

Een knappe hedendaagse filosoof heeft de theorie bedacht dat de beste manier om zich van deze ellende van de ‘wereld’ te ontdoen is door onszelf zo goed mogelijk aan haar over te geven om dit kwalijke proces te versnellen zodat het zo snel mogelijk is afgelopen. Valse hoop! Avidya heeft net zomin een einde als een begin. Een wereld heeft een begin en een einde, maar andere zullen daarna beginnen en eindigen, zoals de ene dag volgt op de andere; en zoals er een eindeloze reeks werelden vóór deze is geweest, zal er een eindeloze reeks na deze zijn. Causaliteit kan nooit een begin hebben gehad, noch kan ze een einde hebben. En elke ‘wereld’ die er ooit zal zijn, zal altijd een ‘wereld’ zijn, en dus lijden en ‘kwaad’.1

1. En is het motto van onze correspondent daarom ‘sauve qui peut’ (berg je lijf)? Als de

Meest vereerde, wijste, beste, meest meedogende,
Leraar van nirvana en de Wet

het harteloze beginsel ‘après moi le deluge’ (na mij de zondvloed) had onderwezen, denk ik niet dat de geleerde redacteur van Die Sphinx veel kans had gehad om tot het boeddhisme te worden bekeerd, zoals nu het geval is. Het is waar dat zijn boeddhisme niet veel beter lijkt te zijn dan de exoterische droge en halfgebroken schil, van Europese makelij, van die grootse vruchten van altruïstisch mededogen en medelijden voor alle wezens: het echte oosterse boeddhisme en vooral zijn esoterische leringen.

Daarom kunnen bevrijding of verlossing (van de wereld), evenals karma, nooit anders dan ‘persoonlijk’, of beter gezegd ‘individueel’, zijn. De wereld kan natuurlijk nooit verlost worden van zichzelf, van de ‘wereld’, van lijden en kwaad. En niemand kan daarvan verlost worden door een ander. U onderwijst beslist geen plaatsvervangend lijden! Of kan iemand werkelijk zijn medemens redden? Kan één appel een andere appel die ernaast hangt rijp maken?1

1. Nee, maar de ene appel kan de andere afschermen van de zon, en hem zijn deel van het licht en de warmte ontnemen, en voorkomen dat hij rijpt, of met hem de gevaren delen van wormen en kwajongens, en zo dat gevaar halveren. Wat karma betreft is dit weer een misvatting. Er is zoiets als nationaal naast persoonlijk of individueel karma in deze wereld. Maar onze correspondent lijkt daarvan nooit te hebben gehoord, of het weer op zijn eigen manier verkeerd begrepen te hebben.

Wat kunnen we anders doen dan het ‘gelukkige leven’ van een monnik leiden, zonder verlangens en zonder pretenties? En als ons goede voorbeeld anderen tot ons aantrekt die op zoek zijn naar hetzelfde geluk, dan proberen we hen zo goed mogelijk te onderwijzen. Maar dit vormt een andere nogal twijfelachtige opgave voor ons! Niet alleen zijn we niet volledig geschikt om te onderwijzen, maar al zouden we dat wél zijn, dan hebben we de juiste personen nodig om onderwezen te worden, personen die niet alleen bereid maar ook geschikt zijn om naar ons te luisteren.1

1. Fais que dois, advienne que pourra (Doe wat er gedaan moet worden, wat er ook gebeurt). Wanneer maakte Boeddha een voorselectie van zijn publiek? Heeft hij niet – volgens de allegorie en de geschiedenis – voor demonen en goden, slechte en goede mensen, gepredikt, en hen bekeerd? Dr. Hübbe-Schleiden lijkt katholieker dan de paus, netter dan een ouderwetse Engelse huisvrouw, en zeker kieskeuriger dan Boeddha ooit is geweest. ‘Plaatsvervangend lijden onderwijzen?’, dat doen we beslist niet. Maar het is veiliger (en in ieder geval bescheidener) om een te hoge dunk te hebben van zijn medemensen dan om iedereen te beschouwen als het vuil onder zijn voeten. Als ik een dwaas ben, is dat geen reden waarom ik alle anderen als een dwaas zou moeten beschouwen. We laten de moeilijke taak om te onderscheiden wie wel en wie niet geschikt is om naar ons te luisteren over aan onze criticus, en zolang dit niet duidelijk is, gaan we liever ervan uit dat ieder mens in zijn natuur een gevoelige snaar heeft die zal meetrillen met vriendelijke woorden en woorden van waarheid, en daarop zal reageren.

Ondanks al deze moeilijkheden, en hoewel we ons heel bewust zijn van onze eigen incompetentie, durven we het toch aan om boeken en tijdschriften te publiceren, waarin we proberen Indiase religie-filosofie naar beste kunnen uit te leggen. Zo kan iedereen die ogen heeft daarover lezen, en die oren heeft daarover horen, als zijn goede karma rijp is! Wat verwacht u nog meer van ons, agnams?1 Moet ons eigenlijk niet verweten worden dat we werk op ons nemen waarvoor we – omdat we geen boeddha’s zijn, en zelfs geen bodhisattva’s – even slecht gekwalificeerd zijn als een rekruut geschikt is om als veldmaarschalk op te treden. En als u ons niets kunt verwijten, kunt u dan zeggen dat die ‘yogi’s’ of ‘heiligen’ die u in uw bovenstaande fragment schijnt te veroordelen, zich in een betere positie bevonden en meer hadden kunnen doen? Als dat zo was, wat hadden ze dan moeten doen?

1. We verwachten van u dat u niet alle anderen als een ‘agnam’ beschouwt, als u met dit woord een onwetende bedoelt. Om te helpen de wereld te verlossen van de vloek van avidya (onwetendheid) hoeven we slechts te leren van hen die meer weten dan wij, en zij die minder weten te onderwijzen. Dit is precies het doel dat ons voor ogen staat als we theosofische literatuur verspreiden en ‘Indiase religie-filosofie’ proberen toe te lichten.

We zijn ons volkomen bewust dat een echte boeddhist en een wijze, of – zo u wilt – theosoof, altijd een op-en-top altruïst moet zijn. En als we altruïstisch handelen, is het misschien geen slechte indicatie voor wat we op een dag zouden kunnen worden; maar alles op zijn juiste tijd: altruïsme dat zich ontwikkelt en in praktijk wordt gebracht, moet hand in hand gaan met de ontwikkeling van competentie, anders kan het meer kwaad dan goed doen. Zo zijn we nog niet helemaal zeker of ons geweten ons niet moet bekritiseren voor ons goedbedoelde, maar gewaagde werk; en het enige excuus dat we kunnen vinden voor het volgen van de ingevingen van ons hart, is dat die personen die misschien werkelijk goed gekwalificeerd zijn, niet naar voren komen, ons niet helpen, en dit duidelijk noodzakelijke werk niet doen!1

1. Dit is een nogal apocalyptische uitspraak. Ik denk echter dat ik het vaag begrijp. Degenen die ‘goed gekwalificeerd zijn, komen niet naar voren, helpen ons niet, en doen dit duidelijk noodzakelijke werk niet’. Doen zij dat niet? Hoe weet onze pessimistische correspondent dat? Ik ‘denk’ en ‘vermoed’ dat ze dat wel doen, en zelfs heel veel. Want als de TS en haar leden aan hun eigen lot en karma waren overgelaten, dan zou er door de meedogenloze vervolgingen, laster, schandalen die doelbewust op touw worden gezet, en de boosaardige haat van onze vijanden – openlijk en in het geheim – nu niet veel meer van over zijn. – H.P. Blavatsky

Hoogachtend,

Hübbe-Schleiden
Neuhausen, München, 1 juni 1889


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 4: 1889 – 1891, blz. 63-72
isbn 9789491433276, paperback, eerste druk 2021, bestel boek

© 2021 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag