Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Het lichtbaken van het onbekende

[‘Le phare de l’inconnu’, La revue théosophique, mei 1889, blz. 1-9; juni 1889, blz. 1-7; juli 1889, blz. 1-6; augustus 1889, blz. 1-9; CW 11:212-47]

– 1 –

In een oud boek over occulte studies staat het volgende:

De guptavidya (geheime kennis) is een aantrekkelijke zee, maar stormachtig, en vol met klippen. De zeeman die zich zonder wijsheid en ervaring1 erop waagt, zal op duizend onderzeese riffen vastlopen en worden verzwolgen. Grote golven met de kleur van safieren, robijnen en smaragden, golven vol schoonheid en mysterie, zullen de zeelieden overspoelen en meesleuren naar talloze andere bakens die in alle richtingen schitteren. Maar het zijn valse bakens, dwaallichten aangestoken door de zonen van Kaliya2, om hen die naar het leven dorsten te vernietigen. Gelukkig zijn zij die blind blijven voor het licht van deze bedrieglijke vuren; en nog gelukkiger zijn zij die nooit hun blik afwenden van het enige echte lichtbaken, waarvan de eeuwige vlam eenzaam brandt in de diepte van de wateren van de heilige wetenschap. Talrijk zijn de pelgrims die ernaar verlangen in die wateren te duiken, maar slechts een paar krachtige zwemmers bereiken het baken.

Om daar te komen moet men ophouden een getal te zijn, en moet men alle getallen zijn geworden. Men moet de illusie van afgescheidenheid vergeten en alleen de waarheid van de collectieve individualiteit aannemen.3 Men moet zien met de oren, horen met de ogen,4 de taal van de regenboog begrijpen en zijn zes zintuigen in het zevende hebben verenigd.5

1. Onder leiding van een guru of meester.
2. De grote slang die door Krishna werd overwonnen en uit de rivier de Yamuna naar zee werd verdreven. Daar nam de slang Kaliya een soort sirene tot vrouw die hem talrijke nakomelingen schonk.
3. De illusie van de persoonlijkheid van een ik, die door ons egoïsme op de voorgrond wordt geplaatst. Kortom, men moet één worden met de hele mensheid, door haar, voor haar en in haar leven, met andere woorden ophouden ‘één’ te zijn om ‘allen’ of het geheel te worden.
4. Een vedische uitdrukking. In het occultisme is het aantal zintuigen – als men de twee mystieke meetelt – zeven. Maar een ingewijde scheidt evenmin zijn zintuigen van elkaar als dat hij zijn eenheid los ziet van de mensheid. Elk zintuig omvat alle andere.
5. Kleurensymboliek. De taal van het prisma, waarvan ‘de zeven moederkleuren elk zeven zonen hebben’, d.w.z. 49 tinten of ‘zonen’ tussen die zeven; en er zijn evenveel tinten als letters of tekens van het alfabet. De taal van de kleuren telt dus 56 letters voor een ingewijde (niet te verwarren met een adept, zie mijn artikel ‘Signal de danger’). Van die letters wordt elk zevental geabsorbeerd door zijn moederkleur, zoals elk van de zeven moederkleuren uiteindelijk wordt geabsorbeerd door de witte straal, de goddelijke eenheid die door die kleuren wordt gesymboliseerd.

Het lichtbaken van de waarheid is de natuur zonder de sluier van de illusie van de zintuigen. Het kan pas worden bereikt als de adept de absolute meester over zijn persoonlijk zelf is geworden, en in staat is al zijn fysieke en psychische zintuigen te beheersen met behulp van zijn ‘zevende zintuig’, door middel waarvan hij over de ware wijsheid van de goden beschikt – de theo-sofie.

Onnodig te zeggen dat niet-ingewijden – buiten de tempel, of de pro-fanen – over de bovengenoemde ‘lichtbakens’ en het ‘lichtbaken’ in tegengestelde zin oordelen. Zij beschouwen het lichtbaken van de occulte waarheid als de ignis fatuus, het grote dwaallicht van illusie en menselijke dwaasheid. Alle andere lichten zijn in hun ogen nuttig om de fanatici op de zee van dwaasheid en bijgeloof tijdig op de klippen te laten slaan.

‘Is het niet al erg genoeg’, zeggen onze welwillende critici, ‘dat de wereld via de vele ‘ismen’ tot theosofisme is gekomen, dat niets anders is dan een transcendente mystificatie, zonder er ook nog een opgewarmd prakje middeleeuwse magie, met haar grote sabbatten en chronische hysterie, bij opgediend te krijgen?’

Heren, hou op. Als u zo spreekt, heeft u dan enig besef van wat ware magie of occulte wetenschap is? Op school heeft men u overladen met verhalen over de ‘diabolische tovenarij’ van Simon Magus en zijn discipel Menander, volgens de inzichten van die goede kerkvader Irenaeus, de al te ijverige Theodoretus en de onbekende schrijver van de Philosophumena. U heeft zich enerzijds laten wijsmaken dat deze magie van de duivel kwam; en anderzijds dat ze slechts het resultaat was van misleiding en bedrog. Goed dan. Maar wat weet u over de werkelijke aard van de leer die door Apollonius van Tyana, Iamblichus, en andere magiërs werd gevolgd? En wat denkt u van het feit dat de theürgie van Iamblichus en de ‘magie’ van figuren zoals Simon en Menander identiek zijn? Zijn ware aard is door de schrijver van De mysteriis1 maar half onthuld. Niettemin was zijn uitleg voldoende om Porphyrius, Plotinus, en anderen te bekeren, die in plaats van tegenstanders van de esoterische theorie haar meest fervente aanhangers werden. De reden hiervoor is eenvoudig. De ware magie, in de theürgie van Iamblichus, is op haar beurt identiek met de gnosis van Pythagoras, de ἡ γνῶσις τῶν ὄντων, de kennis van de dingen die zijn; en met de goddelijke extase van de Philalethen, ‘de minnaars van de waarheid’. Maar, men mag een boom slechts naar zijn vruchten beoordelen.

1. Door Iamblichus die het schreef onder het pseudoniem Abammon, de naam van zijn meester, een Egyptische priester. De oorspronkelijke titel is: Ἀβάμμωνος διδάσκαλου πρòς τὴν Πορφυρίου πρòς Ἀνεβὼ ἐπιστολὴν ἀπόκρισις καὶ τῶν ἐν αὐτῇ ἀπορημάτων λύσεις (Vertaling: Het antwoord van de meester Abammon op de brief van Porphyrius aan Anebo, en de oplossingen voor de vraagstukken die het bevat).

Wie gaven blijk van een goddelijk karakter en van het bestaan van die extase die in India samadhi1 wordt genoemd? Een lange reeks mensen die, als ze christenen waren geweest, heilig zouden zijn verklaard; niet door de keuze van de kerk, die haar voorkeuren en een zekere partijdigheid heeft, maar door die van hele bevolkingsgroepen en van de stem van het volk die zich in haar oordeel bijna nooit vergist. Een voorbeeld is Ammonius Saccas, de theodidaktos genoemd, ‘de door god onderwezene’; deze grote meester leidde zo’n rein en zuiver leven dat zijn leerling Plotinus geen enkele hoop koesterde om ooit een sterveling te ontmoeten die met hem vergelijkbaar was. Dan is er diezelfde Plotinus die voor Ammonius was wat Plato was voor Socrates, een leerling, de deugden van zijn beroemde meester waardig. Dan is er nog Porphyrius, de leerling van Plotinus,2 en de schrijver van Pythagoras’ biografie.

1. Samadhi is een toestand van abstracte contemplatie en wordt gedefinieerd met Sanskriettermen die elk afzonderlijk een hele zin als verklaring vergen. Het is een mentale, of beter gezegd spirituele, toestand die niet afhankelijk is van enig waarneembaar object, en waarbij iemand die contempleert is opgegaan in het gebied van zuivere geest en in de godheid leeft.
2. Hij woonde 28 jaar in Rome, en was zo’n rechtschapen mens dat men het als een eer beschouwde om hem als voogd aan te stellen voor de wezen van de rijkste patriciërsfamilies. Toen hij stierf had hij in die 28 jaar geen enkele vijand gemaakt.

Alle beroemde mystici van de afgelopen eeuwen, zoals Jacob Böhme, Emmanuel Swedenborg, en vele anderen, hebben zich ontwikkeld in de schaduw van deze goddelijke gnosis waarvan de weldadige invloed tot in onze tijd reikt. Madame Guyon is het vrouwelijk evenbeeld van Iamblichus. De christelijke quiëtisten, de islamitische soefi’s, en de rozenkruisers uit alle landen laafden zich aan het water van deze onuitputtelijke bron, de theosofie van de neoplatonisten uit de eerste eeuwen van de christelijke jaartelling. De gnosis ging aan dat tijdperk vooraf, want ze was de directe voortzetting van de guptavidya en van de brahmavidya (‘geheime kennis’ en ‘kennis van brahman’) die via Egypte uit het oude India waren overgebracht; zoals de theürgie van de Philalethen de voortzetting is van de Egyptische mysteriën. Het beginpunt van die diabolische magie is in alle gevallen de hoogste godheid; haar eindpunt en uiteindelijk doel is de vereniging van de goddelijke vonk die de mens bezielt met de moedervlam: het goddelijk AL.

Dit is het hoogste doel van die theosofen die zich geheel wijden aan dienstbaarheid aan de mensheid. Anderen, die nog niet gereed zijn om alles op te offeren, kunnen zich bezighouden met de transcendentale wetenschappen, zoals het mesmerisme en allerlei hedendaagse paranormale verschijnselen. Ze hebben daartoe het recht overeenkomstig de clausule die één van de doelstellingen van The Theosophical Society omschrijft als ‘het onderzoek van de onverklaarde wetten van de natuur en de vermogens die latent in de mens aanwezig zijn’.

Van het eerstgenoemde type mensen zijn er niet veel, want volledig altruïsme is zelfs onder de huidige theosofen zeldzaam. Het staat de andere leden vrij zich bezig te houden met wat ze maar willen. Niettemin worden we, ondanks de openheid van onze werkwijze waar niets mysterieus aan is, voortdurend aangemaand om nadere opheldering te geven, en het publiek ervan te overtuigen dat we geen heksensabbat houden en geen bezemstelen voor theosofen produceren. Deze dingen nemen soms groteske vormen aan. De ene keer worden we beschuldigd van het bedenken van een nieuw ‘isme’, van een religie, ontsproten aan de diepten van een chaotisch brein, of van bedrog, de andere keer van het toepassen van de kunst van Kirke op mensen en dieren. De Theosophical Society krijgt een stortvloed van minachtende en hatelijke opmerkingen over zich heen. In de 14 jaar dat deze dingen al aan de gang zijn is ze echter altijd overeind gebleven: ze is werkelijk niet kapot te krijgen.

– 2 –

Alles welbeschouwd hebben de critici die slechts naar de schijn oordelen niet helemaal ongelijk. Er bestaat theosofie en theosofie: de ware theosofie van de theosoof, en die van een lid van de society met die naam. Wat weet de wereld over de ware theosofie? Hoe kan men onderscheid maken tussen de theosofie van Plotinus en die van valse profeten? En van laatstgenoemden bezit de Society er meer dan ze verdient. Het egoïsme, de ijdelheid en de zelfgenoegzaamheid van de meeste mensen zijn onvoorstelbaar. Voor sommigen vormt hun kleine persoonlijkheid het hele universum, en daarbuiten is er niets van waarde. Wijs één van hen erop dat de alfa en omega van wijsheid niet beperkt zijn tot de omvang van zijn hersenen, of dat zijn oordeel zich niet kan meten met dat van koning Salomo, en onmiddellijk werkt u volgens hem tegen de theosofie. U ontheiligt de geest, en dat zal u noch in deze noch in de volgende eeuw niet worden vergeven. Die mensen zeggen: ‘ik ben de theosofie’, zoals Lodewijk XIV zei: ‘ik ben de staat!’ Ze spreken over broederschap en altruïsme, en houden in feite alleen van diegene waar niemand anders om geeft – zichzelf – met andere woorden, hun kleine ‘ik’. Door hun egoïsme beelden ze zich in dat alleen zij de tempel van de theosofie vertegenwoordigen, en dat ze door zichzelf aan de wereld bekend te maken, theosofie verkondigen. Helaas! De ramen en deuren van die ‘tempel’ zijn slechts kanalen waardoor de ondeugden en illusies van die middelmatige egoïsten binnenkomen en bijna nooit meer weggaan.

Die mensen zijn de witte mieren van de Theosophical Society: ze knagen aan de fundamenten ervan en zijn voor haar een voortdurende bedreiging. Pas als ze haar verlaten hebben, kan men vrij ademhalen.

Ze zouden nooit een juist beeld van de praktische theosofie kunnen geven, en nog minder van de transcendentale theosofie die het denken van een kleine groep uitverkorenen bezighoudt. Ieder van ons bezit het vermogen, het innerlijk zintuig, dat bekendstaat als de intuïtie, maar hoe weinig mensen kunnen het ontwikkelen! Het is niettemin het enige vermogen dat de mensen en de dingen in hun ware gedaante kan laten zien. Het is een instinct van de ziel dat in ons groeit naarmate we er gebruik van maken, en dat ons helpt elk reëel en absoluut feit met meer helderheid waar te nemen en te begrijpen dan mogelijk zou zijn door alleen onze zintuigen en ons denkvermogen te gebruiken. Wat men gezond verstand en logica noemt, stelt ons alleen in staat om het uiterlijk van de dingen te zien, dat wat voor iedereen duidelijk is. Het instinct waarover ik spreek is een soort projectie van ons waarnemend bewustzijn – een projectie die werkt van het subjectieve naar het objectieve, en niet omgekeerd – dat de spirituele zintuigen en de wilskracht in ons wakker maakt. Die zintuigen assimileren de essentie van het object of de gebeurtenis die we onderzoeken, en geven ze aan ons weer zoals ze zijn, niet zoals ze voor onze fysieke zintuigen en ons kille verstand schijnen te zijn. ‘We beginnen met instinct, en we bereiken ten slotte alwetendheid’, zegt prof. A. Wilder, onze oudste collega. Iamblichus heeft dit vermogen beschreven, en sommige theosofen hebben de waarheid van zijn beschrijving begrepen. Hij zegt:

Er bestaat een vermogen in de menselijke geest dat veel hoger is dan alle andere vermogens die in ons zijn voortgebracht. Hierdoor kunnen we één worden met de hogere intelligenties, ons verheffen boven het toneel van dit aardse leven en deze wereld, en deelhebben aan de hogere bestaansvormen en bovenmenselijke vermogens van de bewoners van hemelse sferen. Door dit vermogen kunnen we ons uiteindelijk bevrijden van de heerschappij van het lot [karma, en worden we zogezegd heer en meester over onze eigen bestemming]. Want wanneer het beste deel van ons actief wordt, en onze ziel wordt opgetild naar hogere essenties dan zijzelf, dan kan ze zich losmaken van die omstandigheden die haar onder het juk van het dagelijks leven houden; ze verruilt haar huidige bestaan voor een ander, en doet afstand van de normale gewoonten die tot de uiterlijke orde van de dingen behoren om zich over te geven aan en op te gaan in die andere orde die heerst in de hoogste bestaanstoestand.1

1. Vgl. Iamblichus, De mysteriis, 8:7.

Plato heeft deze gedachte in een paar regels uitgedrukt:

Het licht en de geest van de godheid zijn de vleugels van de ziel. Ze verheffen haar tot ze contact heeft met de goden, boven deze aarde waarmee de geest van de mens zich maar al te gemakkelijk bezoedelt . . . Worden als de goden betekent dat men heilig, rechtvaardig, en wijs wordt. Dat is het doel waarvoor de mens werd geschapen, en dat moet ook zijn doel zijn bij het verwerven van kennis.1

1. Vgl. Phaedrus, 246d, e; Theaetetus, 176b, c.

Dit is de echte theosofie, de innerlijke theosofie, de theosofie van de ziel. Maar als ze met een egoïstisch oogmerk wordt nagejaagd, verandert ze van aard en wordt demonosofie. Daarom leert de oosterse wijsheid ons dat de hindoe-yogi die zich in een ondoordringbaar bos afzondert, en de christelijke kluizenaar die zich, zoals vroeger gebruikelijk was, terugtrekt in de woestijn, beiden slechts grote egoïsten zijn. De een handelt in feite uitsluitend om in nirvana een toevlucht te vinden om aan reïncarnatie te ontsnappen; de ander om zijn ziel te redden; beiden denken slechts aan zichzelf. Hun motief is puur persoonlijk, want, stel dat ze hun doel bereiken, lijken ze dan niet op laffe soldaten, die als de oorlog begint het leger verlaten om de kogels te ontlopen? Door zich af te zonderen helpt noch de yogi noch de ‘heilige’ iemand anders dan zichzelf; integendeel, ze tonen zich volkomen onverschillig voor het lot van de mensheid die ze ontvluchten en in de steek laten.

Op de Athosberg leven misschien enkele oprechte fanatici. Niettemin zijn ook zij onbewust afgeweken van de enige weg die hen naar de waarheid kan leiden – de Calvarieweg – waar ieder vrijwillig het kruis van de mensheid, en voor de mensheid, draagt. In feite is het een broeinest van het meest grove egoïsme. En juist op dat soort plekken is de opmerking van Adams over kloosters van toepassing: ‘Er bestaan eenzame schepsels die de rest van de mensheid schijnen te zijn ontvlucht alleen voor het genoegen om oog in oog met de duivel te staan.’

Gautama Boeddha leefde slechts zolang in afzondering als nodig was om de waarheid te vinden; daarna wijdde hij zich aan de verkondiging ervan, terwijl hij bedelde voor zijn brood en leefde voor de mensheid. Jezus trok zich maar 40 dagen terug in de woestijn en stierf voor diezelfde mensheid. Apollonius van Tyana, Plotinus, en Iamblichus leidden een leven van strikte onthouding, bijna ascetisch, maar leefden in en voor de wereld. De grootste asceten en heiligen van onze tijd zijn geen mensen die zich op ontoegankelijke plaatsen terugtrekken; maar zij die hun leven al reizend doorbrengen terwijl ze goed doen, de mensheid proberen te verbeteren, en misschien Europa en de beschaafde landen mijden, waar iedereen slechts oren en ogen voor zichzelf heeft, landen die in twee kampen verdeeld zijn: dat van Kaïn en dat van Abel.

Degenen die de menselijke ziel beschouwen als een emanatie van de godheid, als een deel of een straal van de universele en absolute ziel, begrijpen de gelijkenis van de talenten beter dan de christenen. Wie het talent dat hij van zijn ‘Heer’ heeft ontvangen in de grond verstopt, zal dat talent verliezen, zoals de asceet het verliest die het in zijn hoofd haalt ‘zijn ziel te redden’ in egoïstische afzondering. De ‘goede en trouwe dienaar’ die zijn kapitaal verdubbelt door te oogsten voor wie niet gezaaid heeft, omdat deze daarvoor de middelen niet bezat, en daar maait waar de arme het zaad niet kon uitstrooien, handelt als een echte altruïst. Hij zal zijn beloning ontvangen, juist omdat hij voor een ander heeft gewerkt zonder aan beloning of dankbaarheid te denken. Dat is de altruïstische theosoof, terwijl eerstgenoemde slechts een egoïst en een lafaard is.

Het lichtbaken waarop de ogen van alle weldenkende theosofen zijn gericht, is in alle tijden hetzelfde doelwit van de gekluisterde menselijke ziel geweest. Dat baken waarvan het licht niet op een aardse zee schijnt, maar dat zich heeft weerspiegeld in de duistere diepten van de oerwateren van de oneindige ruimte, wordt zowel door ons als door de vroegere theosofen ‘goddelijke wijsheid’ genoemd. Het is het laatste woord van de esoterische leer. Welk land uit de oudheid dat met recht beschaafd werd genoemd had niet zijn dubbele stelsel van wijsheid, waarvan het ene deel voor het volk was en het andere voor de uitverkorenen, het exoterische en het esoterische? Die term wijsheid, of zoals men soms zegt de ‘wijsheid-religie’ of theosofie, is zo oud als het menselijk denken.

De betiteling ‘de wijzen’ – de hogepriesters van die eredienst van de waarheid – was de eerste afleiding ervan. Die term veranderde daarna in filosofie en filosofen: de ‘minnaars van kennis’ of van wijsheid. Die naam hebben we te danken aan Pythagoras evenals de term gnosis, het stelsel van ἡ γνῶσις τῶν ὄντων, ‘de kennis van de dingen die zijn’, of de verborgen essentie achter de uiterlijke verschijningsvorm. Met die benaming, zo edel en zo nauwkeurig in haar omschrijving, verwezen alle meesters van de oudheid naar het geheel van alle menselijke en goddelijke kennis. De wijzen en brahmanen van India, de magiërs van Chaldea en Perzië, de hiërofanten van Egypte en Arabië, de profeten of nebi’im van Judea en van Israël, en ook de Griekse en Romeinse filosofen hebben die bijzondere kennis altijd in twee categorieën ingedeeld: de esoterische of de echte, en de exoterische, die door symbolen verhuld is. Tot op de dag van vandaag noemen de joodse rabbi’s het corpus of het voertuig van hun religieuze stelsel merkabah, waarin de hogere kennis besloten ligt, die alleen voor ingewijden toegankelijk is, en waarvan het maar het omhulsel is.

Men beschuldigt ons van geheimzinnigheid, en verwijt ons de hogere theosofie geheim te houden. We bekennen dat de leer die we guptavidya (geheime kennis) noemen slechts voor een klein aantal mensen is bestemd. Maar welke meesters uit de oudheid hielden, uit angst voor ontheiliging, hun leringen niet geheim? Sinds Orpheus en Zarathoestra, Pythagoras en Plato, tot aan de rozenkruisers en de hedendaagse vrijmetselaars, gold de onveranderlijke regel dat de leerling het vertrouwen van de meester moest winnen voordat hij van hem het hoogste en laatste woord ontving.

De oudste religies hebben altijd hun grote en hun kleine mysteriën gehad. De neofieten en catechumenen legden vóór hun toelating een onschendbare eed af. De essenen van Judea en van de berg Karmel volgden dezelfde regel. De nabi en de nazars (de ‘afgezonderden’ van Israël ), evenals de leken-chela’s en de brahmacharins van India, verschilden sterk van elkaar. Eerstgenoemden mochten en mogen gehuwd zijn en in de wereld leven terwijl ze binnen bepaalde grenzen de heilige geschriften bestuderen; laatstgenoemden, de nazars en de brahmacharins, zijn altijd door een gelofte gebonden geweest aan de mysteriën van inwijding.

De hogescholen van de esoterie waren internationaal, maar wel exclusief, zoals blijkt uit het werk van Plato, Herodotus, en anderen, die voor hun inwijding naar Egypte gingen, terwijl Pythagoras, nadat hij in India de brahmanen had bezocht, zich naar een Egyptisch heiligdom begaf en ten slotte, volgens Iamblichus, op de berg Karmel werd toegelaten. Jezus volgde dit traditionele gebruik, en rechtvaardigde zijn terughoudendheid door het volgende bekende voorschrift te herhalen:

Geef dat wat heilig is niet aan de honden, en gooi je parels niet voor de zwijnen; die zouden ze maar met hun poten vertrappen, zich omkeren, en jullie verscheuren.1

1. Mattheus 7:6.

Sommige geschriften uit de oudheid, waarmee bibliofielen bekend zijn, personifiëren de wijsheid door haar voor te stellen als een emanatie van ain sof, het parabrahman van de joodse kabbalisten, en als partner van de gemanifesteerde god. Haar heilige aard is bij alle volkeren daarop gebaseerd. De wijsheid is niet van de godheid te scheiden. De Veda’s, bijvoorbeeld, emaneren uit de mond van de hindoegod Brahma (de logos). Boeddha komt van budha, ‘wijsheid’, goddelijke intelligentie. De Babylonische Nebo, de Thoth van Memphis, de Hermes van de Grieken; ze waren allemaal goden van de esoterische wijsheid.

De Griekse Athena, Metis, en de Egyptische Neith zijn de prototypen van Sophia-Achamoth, de vrouwelijke wijsheid van de gnostici. In de Samaritaanse Pentateuch wordt het boek Genesis Achamoth, of ‘wijsheid’, genoemd, en hetzelfde gebeurt in twee fragmenten van heel oude manuscripten, De wijsheid van Salomo en De wijsheid van Iaseus (Jezus)1. In het boek Mashalim, of ‘Redevoeringen en spreuken van Salomo’, wordt de wijsheid gepersonifieerd door haar een ‘medewerkster van de (logos) schepper’ te noemen (ik vertaal letterlijk):

1. Noot vert.: Wijsheid van Jezus Sirach.

I(a)HV(e)H bezat mij vanaf het begin.1
Maar ik was de eerste emanatie in de eeuwigheden.
Ik verscheen in de oudste tijden, vóór alles –
Vóór de eerste dag van de aarde.
Ik ben geboren vóór de grote oervloed,
En toen er nog geen bronnen of wateren bestonden.
Ik was erbij toen de hemel werd gebouwd.
Toen hij de cirkel trok op het oppervlak van de oervloed,
Was ik daar met hem, Amoon2,
Ik was zijn oogappel, dag in dag uit.3

1. JHVH, of Jahveh (Jehovah), is het tetragrammaton, en daarom de geëmaneerde logos en de schepper; het AL, zonder begin en zonder einde, of ain sof, dat in zijn hoedanigheid van het absolute niet kan scheppen en geen verlangens kan hebben om te scheppen.
2. Noot vert.: Het Hebreeuwse woord voor ‘vakman’.
3. Vgl. Spreuken 8:22-30.

Dit is exoterisch, zoals alles wat betrekking heeft op de persoonlijke goden van verschillende volkeren. Het oneindige kan niet worden gekend door ons verstand, dat slechts kan onderscheiden en omschrijven; maar we kunnen ons er altijd een abstract idee van vormen dankzij dat vermogen dat hoger staat dan het verstand: de intuïtie, of het spirituele instinct waarover ik gesproken heb. De grote ingewijden, die het zeldzame vermogen bezitten om zich in de toestand van samadhi te brengen – die we slechts gebrekkig kunnen vertalen met de term extase, een toestand waarin men ophoudt het door voorwaarden beperkte en persoonlijke ‘ik’ te zijn om één te worden met het Al – zijn de enigen die kunnen zeggen dat ze in contact zijn gekomen met het oneindige; maar evenmin als andere stervelingen zouden ze die toestand in woorden kunnen uitdrukken.

We hebben hier enkele kenmerken van de echte theosofie en haar toepassingen geschetst voor een klein aantal van onze lezers die over de nodige intuïtie beschikken. Wat de anderen betreft: ze zouden ons niet begrijpen of zouden om ons lachen.

– 3 –

Weten onze critici wel altijd waar ze de spot mee drijven? Hebben ze ook maar enig idee van het vele werk dat in de hele wereld wordt verzet en van de innerlijke verandering die is teweeggebracht door die theosofie waar ze om moesten lachen? Als gevolg van onze literatuur is er al duidelijk vooruitgang geboekt, en deze wordt dankzij een aantal onvermoeibare theosofen zelfs voor de meest verblinden zichtbaar. Onder hen zijn mensen die ervan overtuigd zijn dat theosofie de filosofie en de norm, zo niet de religie, van de toekomst is. De behoudenden, gevangen in het dolce far niente (het zalig nietsdoen) van het conservatisme, hebben hiervan een voorgevoel; vandaar alle haat en vervolging waarbij ze de hulp inroepen van de kritiek. Maar de kritiek, waar Aristoteles mee is begonnen, is ver van haar oorspronkelijke doel afgeweken. Want als de oude filosofen, die totaal onbekend waren met de moderne beschaving, kritiek leverden op een stelsel of een werk, dan deden ze dat onpartijdig, en met als enige doel om dat wat ze afkeurden te verbeteren en te vervolmaken. Eerst bestudeerden ze het onderwerp en vervolgens analyseerden ze het. Het was een dienst die werd verleend, en die als zodanig over en weer werd aanvaard en erkend.

Houdt de moderne kritiek zich altijd aan deze gulden regel? Duidelijk niet. Onze hedendaagse rechters blijven zelfs ver achter bij de filosofische kritiek van Kant. Kritiek die steunt op impopulariteit en vooroordeel heeft die van de ‘zuivere rede’ vervangen; en ten slotte gaat men alles zwart maken wat men niet begrijpt, en vooral wat men helemaal niet wil begrijpen. In de 18de eeuw – het gouden tijdperk van de ganzenveer – was de kritiek soms bijtend genoeg, maar liet altijd recht wedervaren. Al stond Caesars vrouw misschien onder verdenking, ze werd nooit veroordeeld zonder te zijn gehoord. In deze eeuw worden de Montyon-prijzen1 toegekend aan, en in het openbaar standbeelden opgericht voor, de uitvinder van het moorddadigste projectiel. Maar vandaag de dag, nu de kroontjespen haar eenvoudige voorgangster heeft vervangen, zouden de scherpe tanden van de Bengaalse tijger en de vreselijke nijlkrokodil minder wrede en diepe wonden slaan dan de stalen pen van de moderne criticus, die bijna nooit weet wat hij zo grondig aan flarden scheurt.

1. Noot vert.: Baron Antoine de Montyon (1733-1820), een Franse filantroop, stelde deze prijzen in voor mensen die zich voor anderen en voor de maatschappij verdienstelijk hebben gemaakt. De prijs was een voorloper van de Nobel-prijs.

Het is misschien een troost te weten dat de meeste van onze literaire critici, uit Amerika of uit Europa, vroegere prulschrijvers zijn die op literair gebied mislukt zijn en zich nu voor hun middelmatigheid wreken op alles wat ze tegenkomen. Het dunne blauwe wijntje, smakeloos en vervalst, slaat bijna altijd om in sterke azijn. Helaas zijn de meeste journalisten – die er altijd op uit zijn om iets bij te verdienen en die we niet graag van hun schamele inkomsten zouden willen beroven, al verdienen ze die ten koste van ons – niet onze enige noch onze gevaarlijkste critici.

Op hun beurt hebben geloofsfanatici en materialisten – de schapen en bokken van de religies – ons op hun zwarte lijst gezet, waardoor onze boeken uit hun bibliotheken worden verbannen en onze tijdschriften geboycot, en wijzelf worden door hen gemeden als de pest. Enerzijds is er de vrome ziel die alle bijbelse wonderen letterlijk aanneemt, en die ontroerd leest over het ichthyografische1 onderzoek van Jonas in de buik van de walvis, of over de transetherische reis van Elias, die als een salamander in zijn vuurwagen wegvliegt, en die niettemin de theosofen behandelt als goedgelovigen en schurken. Aan de andere kant staat de verdoemde ziel van Haeckel, die, net zo blind als de geloofsfanaticus, ervan overtuigd is dat mens en gorilla uit een gemeenschappelijke voorouder evolueerden – terwijl er in de natuur geen enkel spoor van een verbindende schakel is te vinden – schatert van het lachen als hij ontdekt dat zijn medemens gelooft in occulte en paranormale verschijnselen.

1. Noot vert.: Ichtyografie betekent ‘beschrijving van de vissen’.

Niettemin kan noch de geloofsfanaticus noch de wetenschapper, noch zelfs de academicus die in de kring van ‘onsterfelijken’ is opgenomen, ook maar het kleinste levensraadsel verklaren. De metafysici die eeuwenlang de grondbeginselen van het ‘zijn’ hebben bestudeerd, en die meewarig zouden glimlachen om het onzinnige theosofische gepraat, zouden behoorlijk in verlegenheid worden gebracht als ze moeten uitleggen wat dromen zijn en hoe ze ontstaan. Wie van hen kan ons vertellen waarom tijdens onze dromen alle mentale functies – behalve het redeneren, een vermogen dat als enige inactief en verlamd is – net zo actief blijven als tijdens de waaktoestand?

De leerling van Herbert Spencer zou degene die hem die vraag ronduit stelde, verwijzen naar een bioloog. Laatstgenoemde, voor wie de spijsvertering de alfa en omega van elke droom betekent – evenals hysterie, die grote duizendvormige Proteus die zich bij elk paranormaal verschijnsel voordoet – zou er niet in slagen ons tevreden te stellen. Indigestie en hysterie zijn in feite tweelingzusters, twee godinnen voor wie de fysioloog een altaar heeft opgericht waarbij hij zichzelf tot hogepriester heeft aangesteld. Maar dat is zijn zaak, zolang hij zich maar niet met de goden van zijn buren bemoeit.

Omdat de christen de theosofie betitelt als die ‘vervloekte wetenschap’ en de verboden vrucht; omdat de wetenschapper de metafysica enkel ziet als ‘het terrein van de dwaze dichter’ (Tyndall); omdat de journalist haar slechts met een giftige tang aanraakt; en omdat de zendelingen haar in verband brengen met afgodenverering en de ‘achterlijke hindoe’, daarom wordt de arme theo-sofie even slecht behandeld als toen de Ouden haar de waarheid noemden, die naar de bodem van een put was verbannen. Zelfs de ‘christelijke’ kabbalisten die zich zo graag spiegelen in het donkere water van deze put, al zien ze daarin slechts de weerspiegeling van hun eigen gezicht dat ze aanzien voor het gezicht van de waarheid, zelfs zij gaan met ons de strijd aan! Dat alles betekent echter niet dat de theosofie niets heeft aan te voeren dat haar kan verdedigen en dat vóór haar pleit; dat ze ophoudt om op te komen voor haar recht om gehoord te worden; of dat haar loyale en trouwe dienaren hun plicht verzaken door te erkennen dat ze verslagen zijn.

Die ‘vervloekte kennis’, zeggen jullie ultramontanen1? Jullie zouden je moeten herinneren dat de boom van kennis geënt is op de levensboom; dat de vrucht die jullie ‘verboden’ noemen, en die jullie al 18 eeuwen beschouwen als de oorzaak van de erfzonde die de dood in de wereld bracht, dat die vrucht, waarvan de bloem op een onsterfelijke twijg ontluikt, door diezelfde stam werd gevoed, en dus de enige vrucht is die ons onsterfelijkheid kan verlenen. En ook jullie, kabbalisten, weten niet, of willen niet weten, dat de allegorie van het aards paradijs zo oud is als de wereld, en dat de boom, de vrucht, en de zonde ooit een veel filosofischer en diepzinniger betekenis hadden dan men er tegenwoordig, nu de geheimen van inwijding verloren zijn gegaan, aan toekent.

1. Noot vert.: Ultramontanen zijn rooms-katholieken die uitgaan van de absolute autoriteit van de paus in zaken van geloof en discipline.

Het protestantisme en het ultramontanisme zijn tegen de theosofie, zoals ze tegen alles waren wat niet van hen afkomstig was; zoals het calvinisme zich verzette tegen de vervanging van zijn twee fetisjen, de joodse Bijbel en sabbat, door het evangelie en de christelijke zondag; en zoals Rome oppositie voerde tegen seculier onderwijs en de vrijmetselarij. De letterknechten en de theocratie hebben echter hun tijd gehad. De wereld moet in beweging komen en vooruitgaan op straffe van stagnatie en dood. De mentale evolutie gaat gelijk op met de fysieke evolutie, en beide zijn op weg naar de ene waarheid, die het hart is van het wezen van de mens, zoals de evolutie het bloed ervan is. Als de bloedsomloop ook maar een ogenblik stopt, dan stopt ook het hart en is het met de menselijke machine gebeurd. En het zijn de dienaren van Christus die de waarheid zouden willen doden, of haar op zijn minst verlammen, met slagen van een knuppel genaamd ‘de letter die doodt’! Maar het einde is nabij.

Wat Coleridge over politiek despotisme heeft gezegd is nog meer van toepassing op religieus despotisme. Als de kerk niet haar loodzware hand terugtrekt die bedoeld of onbedoeld als een nachtmerrie op de borst van miljoenen gelovigen drukt, van wie het denken verlamd blijft in de greep van het bijgeloof, dan is die ritualistische kerk veroordeeld haar plaats aan de religie af te staan, en te sterven. Binnenkort zal ze geen andere keuze meer hebben. Want zodra het volk wordt ingelicht over de waarheid die door haar zo zorgvuldig voor hen verborgen wordt gehouden, zal er één van de volgende twee dingen gebeuren: ofwel de kerk zal ten onder gaan door het volk; of anders, als de massa in onwetendheid en slavernij aan de letter wordt gehouden, zal ze ten onder gaan met het volk. Zullen de dienaren van de eeuwige waarheid, waarvan ze een hamster in een kerkelijke tredmolen hebben gemaakt, voldoende altruïsme opbrengen om uit de twee noodzakelijke gevolgen de eerste te kiezen? Wie zal het zeggen?

Ik zeg het nogmaals: alleen goedbegrepen theosofie kan de wereld verlossen van de wanhoop door een herhaling van de sociale en religieuze hervorming die in de geschiedenis al eens door Gautama Boeddha tot stand werd gebracht; een vreedzame hervorming zonder één druppel bloed te vergieten, waarbij iedereen het geloof van zijn voorouders kan aanhouden, als hij of zij dat verkiest. Hiervoor zou het volstaan om het door mensen gevormde onkruid te wieden dat op dit moment alle religies en erediensten van de wereld verstikt. Men hoeft slechts de essentie ervan te behouden die in alle dezelfde is, namelijk er is een levenwekkende geest die de mens in wie hij woont onsterfelijk maakt. Laat iedereen die geneigd is tot het goede zijn ideaal vinden: een ster die voor hem uitgaat om hem te leiden. Laat hij haar volgen zonder ooit van zijn pad af te wijken, dan zal hij zo goed als zeker het ‘lichtbaken’ van het leven bereiken: de waarheid; het doet er weinig toe of hij haar heeft gezocht en gevonden in een kribbe of in een diepe put.

– 4 –

Spot dus maar met de wetenschap der wetenschappen zonder er ook maar een woord van te kennen! Men zal misschien zeggen dat onze critici dit literaire recht hebben. Mij best. Als mensen alleen maar spraken over wat ze weten, zouden ze alleen ware dingen zeggen, en dat zou niet altijd even leuk zijn. Maar als ik de kritiek op de theosofie lees, de banaliteit en smakeloze spot die worden gebruikt tegen de meest grootse en edele filosofie van de wereld – waarvan één aspect alleen in de verheven ethiek van de Philalethen is terug te vinden – dan vraag ik me af of de academies van enig land de theosofie van de Alexandrijnse filosofen ooit beter hebben begrepen dan ze ons nu begrijpen. Wat weet men, wat kan men weten, over universele theosofie, tenzij men onder de meesters van wijsheid heeft gestudeerd? En terwijl men zo weinig begrijpt van Iamblichus, Plotinus, en zelfs Proclus, dat wil zeggen van de theosofie van de 3de en 4de eeuw, denkt men over de neo-theosofie van de 19de eeuw te kunnen oordelen!

Theosofie, zo beweren we, is afkomstig uit het Verre Oosten, evenals de theosofie van Plotinus en van Iamblichus en zelfs de mysteriën van het oude Egypte. Vermelden Homerus en Herodotus niet dat de oude Egyptenaren de ‘Ethiopiërs van het Oosten’ waren, die volgens hun beschrijving uit Lanka, of Ceylon, waren gekomen? Het wordt namelijk algemeen erkend dat zij die door die twee klassieke schrijvers Ethiopiërs van het Oosten worden genoemd, slechts een kolonie waren van zeer donkerhuidige Indiërs, de Dravidiërs van Zuid-India, die een reeds bestaande beschaving meebrachten naar Egypte. Deze migratie vond plaats in prehistorische tijden, door baron Bunsen pre-menitisch (vóór Menes) genoemd, tijden die echter een eigen geschiedenis hebben die te vinden is in de oude annalen van Kulluka-Bhatta. Bovendien, en nog afgezien van de esoterische leringen die aan een spottend publiek niet worden onthuld, maakt het historisch onderzoek van kol. Vans Kennedy, als sanskritist in India de grote rivaal van dr. Wilson, duidelijk dat het pre-Assyrische Babylonië een centrum van het brahmanisme en van het Sanskriet als priestertaal was. We weten ook, als we Exodus mogen geloven, dat Egypte lang voor de tijd van Mozes zijn zieners, hiërofanten, en magiërs had, dat wil zeggen vóór de 19de dynastie. En tot slot ziet Brugsch-Bey in veel van de goden van Egypte immigranten van de overzijde van de Rode Zee en het ruime sop van de Indische Oceaan.

Of dat nu zo is of niet, de theosofie stamt rechtstreeks af van de grote boom van universele gnosis, een boom waarvan de weelderige takken zich als een gewelf over de hele aardbol uitspreiden, en, in een tijdperk dat in de bijbelse chronologie antediluviaal wordt genoemd, aan alle tempels en alle volkeren schaduw boden. Die gnosis vertegenwoordigt het geheel van alle wetenschappen, de verzamelde kennis van alle goden en halfgoden die vroeger op aarde waren geïncarneerd. Er zijn mensen die in hen de gevallen engelen of de vijand van de mensheid willen zien; die zonen van God die, toen ze zagen dat de dochters van de mensen mooi waren, hen tot vrouw namen en alle geheimen van hemel en aarde aan hen meedeelden. Ze doen maar. Wij geloven in avatara’s en in goddelijke dynastieën, in een tijdperk waarin er inderdaad ‘reuzen op aarde’ waren, maar het idee van ‘gevallen engelen’ of van Satan en zijn leger wordt door ons volledig verworpen.

‘Wat is dan uw overtuiging of geloof?’ vraagt men ons. ‘Wat bestudeert u het liefst?’

‘De waarheid’, antwoorden we. De waarheid, waar die ook is te vinden; want ons hoogste streven is, evenals dat van Ammonius Saccas, om de verschillende religieuze stelsels met elkaar te verzoenen, om iedereen te helpen de waarheid in zijn eigen geloof te vinden, en hem tegelijkertijd ertoe te brengen haar in het geloof van een ander te erkennen. Wat doet de naam ertoe als de essentie dezelfde is? Plotinus, Iamblichus, en Apollonius van Tyana hadden alle drie – zo zegt men – de wonderbaarlijke gaven van de profetie, de helderziendheid, en de genezing, hoewel ze tot drie verschillende scholen behoorden. De profetie was een kunst die door zowel de joodse essenen en benim nabim als de priesters van heidense orakels werd beoefend. De leerlingen van Plotinus schreven aan hun meester wonderbaarlijke krachten toe; Philostratus beweerde hetzelfde over Apollonius, terwijl Iamblichus de reputatie genoot dat hij in de theosofische theürgie alle andere eclectici had overtroffen.

Ammonius verklaarde dat alle morele en praktische wijsheid in de boeken van Thoth of Hermes Trismegistus is te vinden. Maar Thoth betekent een ‘college’, een school of vergadering, en de werken met die naam waren volgens de theodidaktos identiek met de leringen van de wijzen van het Verre Oosten. Pythagoras haalde zijn kennis uit India (waar hij in de oude manuscripten nog steeds vermeld staat onder de naam Yavanacharya1, de ‘Griekse meester’); en Plato ontleende zijn kennis aan de boeken van Thoth-Hermes. Hoe het kwam dat de jonge Hermes – de herdersgod, ‘de goede herder’ genoemd, die toezicht hield op de kunst van de voorspelling en helderziendheid – werd geïdentificeerd met Thoth (of Thot) – de vergoddelijkte wijze, en de schrijver van het Dodenboek – kan alleen de esoterische leer aan de oriëntalisten onthullen.

1. Een naam die is samengesteld uit Yavana of ‘de Ioniër’, en acharya, ‘leraar of meester’.

Elk land heeft zijn verlossers gehad. Iemand die met behulp van de toorts van kennis de duisternis van onwetendheid verdrijft, en zo de waarheid onthult, verdient deze titel als teken van onze dankbaarheid evengoed als hij die ons van de dood redt door ons lichaam te genezen. Zo iemand heeft in onze verdoofde zielen het vermogen doen ontwaken om het ware van het valse te onderscheiden door een goddelijk licht te ontsteken dat tot dan toe afwezig was, en heeft recht op onze erkentelijkheid, want hij is onze schepper geworden. Wat doet de naam of het symbool ertoe dat een abstract denkbeeld verpersoonlijkt, als dat denkbeeld altijd hetzelfde en het ware is? Of dit concrete symbool nu de ene of de andere naam draagt, of de aardse naam van de verlosser in wie men gelooft nu Krishna is, of Boeddha, Jezus, of Asclepius – die ook de ‘redder-god’, Σωτηρ, wordt genoemd – één ding moeten we niet vergeten: de symbolen van de goddelijke waarheden zijn niet bedacht voor het vermaak van de onwetende; ze zijn de alfa en omega van het filosofisch denken.

Omdat theosofie de weg is die naar waarheid leidt, zowel in elke religie als in elke wetenschap, is het occultisme, zogezegd, de toetssteen en het universele oplosmiddel. Het is de draad van Ariadne die door de meester wordt gegeven aan de leerling die zich waagt in het labyrint van de mysteries van het zijn; de toorts die hem bijlicht in de gevaarlijke doolhof van het leven, dat voor altijd het raadsel van de sfinx is. Maar het licht dat door deze toorts wordt verspreid kan alleen worden waargenomen met het oog van de ontwaakte ziel, met onze spirituele zintuigen; het verblindt het oog van de materialist zoals de zon de uil verblindt.

Omdat we geen dogma’s of rituelen hebben – beide zijn slechts kluisters, een stoffelijk lichaam dat de ziel verstikt – maken we nooit gebruik van de ‘ceremoniële magie’ van de westerse kabbalisten; we kennen de gevaren ervan te goed om haar ooit toe te laten. In de Theosophical Society is elk lid vrij om te bestuderen wat hij maar wil, als hij zich maar niet waagt op onbekende gebieden die iemand ongetwijfeld naar zwarte magie zouden leiden, de tovenarij waartegen Éliphas Lévi zijn publiek zo openlijk heeft gewaarschuwd. De occulte wetenschappen zijn gevaarlijk voor wie ze niet goed begrijpt. Wie zich helemaal alleen aan de beoefening ervan wijdt, loopt het risico om gek te worden; en degenen die ze bestuderen zouden er goed aan doen zich in kleine groepen van drie tot zeven te verenigen. Deze groepen moeten uit een oneven aantal mensen bestaan om meer kracht te hebben. Ook al bestaat een groep uit heel verschillende mensen, als ze één verenigd lichaam vormt waarvan de zintuigen en de waarnemingen van de leden elkaar aanvullen en helpen – dat wil zeggen, dat de een aan de ander de ontbrekende eigenschap verschaft – dan zal die groep uiteindelijk een volmaakt en onoverwinnelijk lichaam vormen. ‘Eendracht maakt macht.’ De moraal van de fabel van de grijsaard die aan zijn zonen een bundel stokken nalaat die nooit van elkaar gescheiden mogen worden, is een waarheid die altijd een axioma zal blijven.

– 5 –

‘De leerlingen (lanoe’s) van de wet van het diamanten hart (magie) zullen elkaar bij hun lessen helpen. Een filoloog zal ten dienste staan van degene die zoekt naar de ziel van metalen (een scheikundige)’, enz. (catechismus van de guptavidya).

De niet-ingewijden zouden lachen als hun werd gezegd dat in de occulte wetenschappen een alchemist van nut kan zijn voor een filoloog en omgekeerd. Ze zullen het misschien beter begrijpen als hun wordt uitgelegd dat we met het woord taalkundige of filoloog iemand willen aanduiden die de universele taal van de corresponderende symbolen bestudeert, hoewel alleen de leden van de Esoterische Sectie van de Theosophical Society goed kunnen begrijpen wat de term ‘filoloog’ in die zin betekent. Alles in de natuur vertoont overeenkomsten en is onderling verbonden. Theosofie is in abstracte zin de witte straal waaruit de zeven kleuren van het zonnespectrum voortkomen, waarbij ieder mens één van deze stralen sterker in zich opneemt dan de andere zes. Hieruit volgt dat zeven personen, ieder bezield met zijn specifieke straal, elkaar wederzijds kunnen helpen. Met de zevenvoudige stralenbundel die hun ten dienste staat, beschikken ze dan over de zeven natuurkrachten. Maar het is ook zo dat om dat doel te bereiken de keuze van die zeven personen die deel gaan uitmaken van de groep moet worden overgelaten aan een deskundige, een ingewijde in de wetenschap van de occulte stralen.

We komen hier echter op gevaarlijk terrein waar de esoterische sfinx het risico loopt van mystificatie te worden beschuldigd. Maar de orthodoxe wetenschap verschaft het bewijs voor onze beweringen, en we vinden een bevestiging ervan in de materialistische astrofysica. De zon is één; zijn licht schijnt voor iedereen; hij verwarmt zowel de onwetende als de geleerde astronoom. Wat de hypothesen over de dagster betreft, over zijn samenstelling en aard, hun aantal is legio. Geen van deze hypothesen bevat de volle waarheid, zelfs niet bij benadering. Ze zijn vaak bedachte theorieën die snel door een andere worden vervangen. De volgende verzen van Malherbe zijn méér van toepassing op wetenschappelijke theorieën dan op al het andere op aarde:

En de roos, ze leefde zoals alle rozen,
een ochtend lang.1

1. Malherbe, Consolation à M. Du Perier sur la mort de sa fille, 1598, strofe 4.

Elk van die theorieën kan toch – of ze nu het altaar van de wetenschap verfraaien of niet – een stukje van de waarheid bevatten. Na selectie, vergelijking, en analyse zouden al die hypothesen samen op een dag een sterrenkundig axioma kunnen opleveren, een feit in de natuur, in plaats van een hersenschim in een wetenschappelijk brein.

Dat wil niet zeggen dat we elk axioma dat door de academici wordt erkend, als een stukje van de waarheid aanvaarden. Een voorbeeld hiervan zijn de ontwikkeling en de fantastische gedaanteveranderingen van de zonnevlekken; de theorie van Nasmyth van dit moment. Sir William Herschel begon met er bewoners van de zon in te zien, mooie reusachtige engelen. Sir John Herschel bewaarde voorzichtig het stilzwijgen over deze hemelse salamanders, maar deelde de opvatting van Herschel sr. dat de zon slechts een mooie metafoor was, een maya, en formuleerde daarmee een occult axioma. De zonnevlekken hebben hun Darwin gevonden in elke astronoom van naam. Ze werden achtereenvolgens opgevat als planeetgeesten, solaire stervelingen, vulkanische rookzuilen (waarschijnlijk voortgebracht door academische hersenen), ondoorschijnende wolken, en ten slotte als schaduwen in de vorm van wilgenbladeren (‘willow-leaf theory’). Tegenwoordig is de god Sol gedegradeerd. Volgens de geleerden schijnt hij niets meer te zijn dan een reusachtig brok steenkool, dat nog gloeit, maar op het punt staat om in de haard van ons kleine stelsel uit te doven!

Hetzelfde geldt voor de beschouwingen die door leden van de Theosophical Society zijn gepubliceerd, wanneer de schrijvers ervan, ook al behoren ze tot de theosofische broederschap, nooit de echte esoterische leringen hebben bestudeerd. Deze beschouwingen zullen nooit meer zijn dan hypothesen die nauwelijks een straaltje waarheid bevatten, en verliezen zich in een warboel van fantasie en vaak grillige gedachten. Als men ze op hun inhoud selecteert en naast elkaar zet, kan men er niettemin in slagen uit deze ideeën een filosofische waarheid te distilleren. Want, laten we dat meteen zeggen, de theosofie onderzoekt, evenals de gewone wetenschap, de keerzijde van elke ogenschijnlijke waarheid. Ze bestudeert en analyseert elk feit dat door de natuurwetenschap naar voren wordt gebracht, en zoekt daarin naar de essentie en de uiteindelijke en occulte bron van elk kosmisch en fysiek verschijnsel, hetzij op ethisch, verstandelijk, of stoffelijk gebied. Kortom, de theosofie begint haar onderzoek daar waar dat van de materialisten ophoudt.

Men zal ons dan tegenwerpen: ‘U biedt ons dus metafysica aan. Waarom zegt u dat niet meteen?’

Nee, het is geen metafysica zoals die term gewoonlijk wordt opgevat, al speelt ze soms die rol. De bespiegelingen van Kant, van Leibniz, en van Schopenhauer behoren tot het terrein van de metafysica, evenals die van Herbert Spencer. Maar toch, als men laatstgenoemde bestudeert, moet men onmiddellijk denken aan een ‘vrouwe metafysica’ die met haar wassen neus op het gemaskerd bal van de academische wetenschappen verschijnt. De metafysica van Kant of Leibniz staat – getuige haar monaden – boven de hedendaagse metafysica zoals een ballon in de wolken boven een uitgeholde pompoen in het veld staat. Niettemin is de ballon, hoe ver deze ook boven de pompoen staat, veel te kunstmatig om als voertuig te dienen voor de waarheid van de occulte wetenschap. Laatstgenoemde is een godin met misschien een wat al te weinig verhullend decolleté om bij onze fatsoenlijke geleerden in de smaak te vallen.

De Kantiaanse metafysica stelde haar bedenker in staat om, zonder enige hulp van de huidige methoden of van geperfectioneerde instrumenten, te ontdekken dat de zon en de planeten een gemeenschappelijke oorsprong en essentie hebben; en Kant bevestigde dit, terwijl de beste astronomen zelfs in de eerste helft van de 19de eeuw dit nog steeds ontkenden. Maar diezelfde metafysica slaagde er niet in hem de ware aard van die essentie te laten inzien, evenmin als dat ze de moderne fysica heeft geholpen die ware aard te ontdekken, ondanks al haar luidruchtige hypothesen.

Theosofie, of beter gezegd de occulte wetenschappen die ze bestudeert, is dus meer dan eenvoudige metafysica. Ze is, als ik deze dubbele term mag gebruiken, meta-metafysica, meta-geometrie, enz., of een universeel transcendentalisme. De theosofie verwerpt het getuigenis van de fysieke zintuigen volledig, als dat niet wordt gesteund door helderziende en spirituele waarneming. Zelfs als er sprake is van de meest ontwikkelde vormen van helderziendheid of helderhorendheid, dan nog zal het definitieve getuigenis van beide worden verworpen, tenzij die termen de betekenis hebben van de φωτὸς (photos) van Iamblichus, of de extatische verlichting, de ἀγωγή μαντεία (agoge manteia), van Plotinus en Porphyrius. Hetzelfde geldt voor de natuurwetenschappen. De bewijzen van het verstand op het aardse gebied, en ook die van onze vijf zintuigen, hebben de goedkeuring nodig van het zesde en het zevende zintuig van het goddelijk ego, voordat een feit door een echte occultist kan worden aanvaard.

De officiële wetenschap hoort wat we zeggen, en lacht dan. We lezen haar verslagen, we constateren de verheerlijking van haar zogenaamde vooruitgang, haar grote ontdekkingen, waarvan meer dan één het kleine aantal rijken nog rijker heeft gemaakt, en tegelijk miljoenen armen in een nog verschrikkelijker ellende heeft gestort, en we bemoeien ons niet met haar. Maar wij lachen op onze beurt, omdat we beseffen dat de natuurwetenschap wat haar kennis van de oorspronkelijke stof betreft nog geen stap verder is gekomen sinds de tijd van Anaximenes en de Ionische School.

In die richting zijn het mooiste werk en de waardevolste wetenschappelijke ontdekkingen van deze eeuw ongetwijfeld door de grote scheikundige William Crookes1 gedaan. In zijn specifieke geval heeft zijn opmerkelijke intuïtie van de occulte waarheid meer diensten bewezen dan zijn wetenschappelijke eruditie. Bij zijn ontdekking van de stralende stof of bij zijn onderzoek naar de protyle, of de oorspronkelijke stof,2 zijn wetenschappelijke methoden of officieel goedgekeurde werkwijzen van weinig nut geweest.

1. Lid van de uitvoerende raad van de Londen Lodge van de Theosophical Society.
2. Het homogene, niet-gedifferentieerde element dat hij meta-element noemt.

– 6 –

Wat de theosofen die tot de officiële en orthodoxe wetenschap behoren op hun eigen terrein proberen te bereiken, dat bestuderen de occultisten of de theosofen van de ‘innerlijke groep’ volgens de methode van de esoterische school. Als die methode tot nu toe haar superioriteit alleen voor haar eigen leerlingen heeft bewezen, dat wil zeggen voor hen die zich onder ede hebben verbonden die nooit bekend te maken, dan pleit dat nog niet in haar nadeel. Niet alleen zijn de woorden magie en theürgie nooit goed begrepen, maar ook de term theosofie wordt verdraaid.

De definities ervan in encyclopedieën en woordenboeken zijn even absurd als grotesk. Webster, bijvoorbeeld, geeft zijn lezers de volgende verklaring van het woord theosofie: het betekent ‘een rechtstreeks contact of communicatie met God en hogere geesten’; en verder ‘het verwerven van bovenmenselijke en bovennatuurlijke kennis en macht door middel van fysieke processen [!?], die vergelijkbaar zijn met de theürgische handelingen van de platonisten of de scheikundige processen van de Duitse vuurfilosofen’. Dat is slechts onzinnige wartaal. Het is precies hetzelfde als wanneer men zou zeggen dat het mogelijk is het brein van een krankzinnige om te toveren in een brein zoals dat van Newton en er een wiskundig genie in te ontwikkelen, en wel door dagelijks vijf mijl op een houten paard te rijden.

Theosofie is synoniem met de jñanavidya en de brahmavidya1 van de hindoes, en met de dzyan van de adepten van de overkant van de Himalaya, de wetenschap van de echte raja-yogi’s, die veel toegankelijker zijn dan men wel denkt. Ze heeft in het Oosten vele scholen, maar haar vertakkingen zijn nog talrijker. Elke vertakking heeft zich uiteindelijk losgemaakt van de moederstam – de oude wijsheid – en heeft een eigen vorm.

1. De betekenis van vidya kan men alleen weergeven met de term gnosis, de kennis van verborgen en spirituele dingen; of ook met de wijsheid van Brahman, dat wil zeggen van de God die alle goden in zich bevat.

Maar terwijl de vormen onderling verschilden, en zich met elke generatie steeds verder van het licht van de waarheid verwijderden, bleef de basis van de inwijdingswaarheden altijd dezelfde. De symbolen die werden gekozen om hetzelfde denkbeeld uit te drukken kunnen verschillen, maar in hun verborgen betekenis drukken ze dezelfde gedachte uit. Ragon, de geleerdste vrijmetselaar onder de ‘zonen van de weduwe’, heeft het goed geformuleerd. Er bestaat een priestertaal, de ‘mysterietaal’, en zonder haar goed te kennen komt men niet ver in de occulte wetenschap.

Volgens hem had ‘een stad bouwen of stichten’ dezelfde betekenis als ‘een religie stichten’; daarom is die uitdrukking, die bij Homerus voorkomt, vergelijkbaar met een uitdrukking in de Brahmana’s waarin wordt gesproken over het verstrekken van het ‘somasap’. Ze betekent ‘een esoterische school stichten’, niet een ‘religie’, zoals Ragon beweert. Heeft hij zich vergist? We denken van niet. Maar zoals een theosoof van de Esoterische Sectie niet tegen een gewoon lid van de Theosophical Society zou zeggen wat hij gezworen heeft geheim te houden, op dezelfde manier voelde Ragon zich verplicht om aan zijn trinosofen slechts relatieve waarheden te onthullen. Toch is het meer dan zeker dat hij ten minste de beginselen van de mysterietaal heeft bestudeerd.

‘Hoe kunnen we die taal leren?’ vraagt men ons. Ons antwoord is: bestudeer en vergelijk alle religies. Om haar volledig te beheersen heeft men een meester, een guru, nodig. Om haar op eigen kracht te leren moet men niet alleen over genialiteit beschikken, men moet ook geïnspireerd zijn zoals Ammonius Saccas. Hij werd binnen de kerk aangemoedigd door Clemens van Alexandrië en Athenagoras, beschermd door de geleerden van de synagoge en de academie, en vereerd door de heidenen; hij ‘maakte zich de mysterietaal eigen, en onderwees de gemeenschappelijke oorsprong van alle religies, en één gemeenschappelijk geloof’. Hiervoor hoefde hij zijn school slechts te onderwijzen in de oude geschriften van Hermes, die Plato en Pythagoras zo zorgvuldig hadden bestudeerd en waaraan ze ieder hun eigen filosofie hadden ontleend.

Moeten we verbaasd zijn als Ammonius, toen hij in de eerste verzen van Het evangelie volgens Johannes dezelfde leringen aantrof als in de drie bovengenoemde filosofische stelsels, daaruit terecht concludeerde dat de grote nazarener de verheven kennis van de oude wijsheid in al haar oorspronkelijke zuiverheid wilde herstellen? We zijn het eens met Ammonius. De bijbelse verhalen en de mythen over de goden hebben slechts twee mogelijke verklaringen: ze zijn óf edele en diepzinnige allegorieën waarin universele waarheden worden geschetst, óf fabeltjes om onwetende mensen zand in de ogen te strooien.

Daarom bevatten zowel de joodse als de heidense allegorieën alle waarheden, en kunnen ze slechts worden begrepen door iemand die de oude mysterietaal kent. Laten we eens kijken wat hierover wordt gezegd door prof. Alexander Wilder1 uit New York, een van onze meest gerespecteerde theosofen, een fervent platonist en hebraïst die Grieks en Latijn even goed kent als zijn moedertaal:

De basisgedachte van de neoplatonici was het bestaan van de ene en diepste essentie. Ze was de Diu of ‘Heer van de hemelen’ van de oude Indo-Europese volkeren, identiek met de Ἰάω (Iao) van de Chaldeeën en Hebreeën, de Iabe van de Samaritanen, de Tiu of Tuïsto van de Noren, de Duw van de Keltische Britten, de Zeus van de Thraciërs, en de Jupiter van de Romeinen. Ze was het zijn [niet-zijn], het Facit, het ene en allerhoogste. Hieruit zijn door emanatie alle andere wezens voortgekomen. Hedendaagse schrijvers hebben hiervoor hun evolutietheorie in de plaats gesteld. Misschien zal een meer scherpzinnige denker ooit die twee stelsels tot één geheel verenigen. De namen van die verschillende godheden schijnen vaak te zijn bedacht zonder aan hun etymologische betekenis aandacht te besteden, maar hoofdzakelijk op grond van een of andere mystieke betekenis die wordt gehecht aan de numerieke waarde van de specifieke letters die worden gebruikt bij hun spelling van woorden.2

1. De eerste vicevoorzitter van de Theosophical Society toen ze werd opgericht.
2. Alexander Wilder, New Platonism and Alchemy, 1869, blz. 9-10.

Die numerieke betekenis is een van de takken van de ‘mysterietaal’, of de oude priestertaal. Ze werd onderwezen in de ‘kleine mysteriën’, maar de taal zelf was alleen voorbehouden aan hoge ingewijden. De kandidaat moest als overwinnaar uit de verschrikkelijke beproevingen van de grote mysteriën tevoorschijn komen voordat deze daarin onderricht ontving. Dit is de reden waarom Ammonius Saccas, net als Pythagoras, zijn leerlingen onder ede liet beloven de hogere leringen nooit bekend te maken aan iemand die de voorbereidende leringen nog niet had ontvangen, en dus niet gereed was voor inwijding. Een andere wijze – die drie eeuwen eerder leefde – deed hetzelfde met zijn leerlingen toen hij tegen hen zei dat hij ‘in gelijkenissen’ (of parabels) sprak: ‘Jullie mogen de geheimen van het koninkrijk van de hemel kennen, hun is dat niet gegeven . . . omdat zij ziende blind en horende doof zijn, en niets begrijpen.’1

1. Mattheus 13:11, 13.

De ‘gelijkenissen’ van Jezus waren dus onderdeel van de ‘mysterietaal’, de priestertaal van de ingewijden. Rome heeft de sleutel ertoe verloren. Door theosofie te verwerpen en de occulte wetenschappen anathema te verklaren verliest ze die sleutel voor altijd.

‘Heb elkaar lief’ zei die grote meester tegen hen die de mysteriën ‘van het koninkrijk van God’ bestudeerden. ‘Breng altruïsme in praktijk, bewaar de eenheid, de goede verstandhouding en de harmonie in de groepen, jullie die neofieten en zoekers naar de ene waarheid zijn geworden’ zeggen andere meesters. ‘Zonder eenheid, zonder sympathie in je denken en je gevoel, zal je niets bereiken. Wie tweedracht zaait, zal storm oogsten.’1

1. Een Siamees en boeddhistisch spreekwoord.

In Europa en vooral in Amerika zijn enkele van onze leden geleerde kabbalisten die goed thuis zijn in de Zohar en zijn talloze commentaren. Maar wat heeft ons dat gebracht, en wat voor goeds hebben ze tot nu toe voor de Theosophical Society gedaan, waarvan ze lid werden om ervoor te werken? In plaats van samen aan de slag te gaan en elkaar te helpen, bekijken de meesten van hen elkaar met achterdocht, en staan altijd klaar om elkaar belachelijk te maken en te bekritiseren. Afgunst, jaloezie, en een heel betreurenswaardig gevoel van rivaliteit vieren hoogtij in een organisatie waarvan het hoofddoel broederschap is! ‘Zie hoe die christenen van elkaar houden!’ zeiden de heidenen in de eerste eeuwen van de kerkvaders over hen die elkaar afmaakten in naam van de meester die aan hen een boodschap van vrede en liefde had nagelaten. Critici en onbevooroordeelde mensen beginnen over theosofen hetzelfde te zeggen, en ze hebben gelijk. Kijk eens welk lot onze tijdschriften – allemaal, met uitzondering van The Path uit New York – heeft getroffen. Sinds het vertrek van de voorzitter-stichter naar Japan, nu vijf maanden geleden, valt zelfs The Theosophist, het oudste van onze maandbladen, haar theosofische collega’s en tijdgenoten van alle kanten aan. Op welke manier staan we dan boven de christenen van de eerste concilies?

‘Eendracht maakt macht.’ Hier ligt één van de oorzaken van onze zwakheid. Men adviseert ons de vuile was niet buiten te hangen. Ik heb een tegenovergestelde mening. Het is beter om onze onvolmaaktheden openlijk te bekennen, met andere woorden onze eigen vuile was te doen, dan de zaken van onze theosofische broeders vuil te maken, zoals sommigen dat graag doen. Laten we in algemene termen spreken, onze fouten toegeven, alles wat niet theosofisch is aan de kaak stellen, maar laten we ons niet op een persoon richten. Dat is iets wat tot het karma van ieder individu behoort, en daar hebben de theosofische tijdschriften niets mee te maken.

Zij die succes willen hebben in de – theoretische of de praktische – theosofie, moeten bedenken dat verdeeldheid de belangrijkste oorzaak is dat iets mislukt. Laat een tiental vastberaden en eensgezinde theosofen de handen in elkaar slaan. Laten ze samenwerken, waarbij ieder zich toelegt op zijn favoriete tak van de universele wetenschap, zolang ze maar onderling in harmonie blijven. Dat zal nuttig zijn, zelfs voor gewone leden die niet veel om filosofisch onderzoek geven. Als zo’n groep, geselecteerd op basis van esoterische regels, alleen uit mystici zou bestaan; en als de leden ervan naar waarheid zouden streven en elkaar zouden bijstaan met de kennis waarover ieder van hen beschikt, dan zal ieder lid van zo’n groep in één jaar tijd in de heilige wetenschap meer vooruitgang boeken dan op eigen kracht in tien jaar. Wat nodig is in de theosofie is een gezonde ijver en geen rivaliteit; met andere woorden wie zich erop beroemt de eerste te zijn zal als laatste aankomen. In de echte theosofie zal de kleinste altijd de grootste worden.

De Theosophical Society telt echter meer succesvolle leerlingen dan men gewoonlijk denkt. Maar ze houden zich afzijdig, en werken in plaats van toespraken te houden. Ze zijn onze meest ijverige en toegewijde theosofen. Als ze een artikel publiceren, gebruiken ze niet hun eigen naam maar een pseudoniem. Sommigen van hen hebben een volmaakte kennis van de mysterietaal, en een oud boek of manuscript dat door de geleerden niet is te ontcijferen en in hun ogen slechts een verzameling uitspraken in strijd met de wetenschap is, is voor hen vaak een open boek.

Die toegewijde mannen en vrouwen zijn de zuilen van onze tempel. Alleen zij zorgen ervoor dat de aanhoudende activiteit van onze theosofische ‘witte mieren’ wordt tenietgedaan.

– 7 –

We denken dat we in dit artikel verschillende ernstige misvattingen over onze leringen en overtuigingen afdoende hebben weerlegd; hiertoe behoort de onjuiste gedachte dat theosofen – of in ieder geval de stichters van de Society – polytheïsten en atheïsten zijn. We zijn noch het één noch het ander; evenmin als sommige gnostici, die geloofden in het bestaan van planetaire, solaire en lunaire goden, maar voor hen geen gebeden opzegden of altaren oprichtten. We geloven niet in een persoonlijke God buiten de mens. De mens is volgens Paulus en andere ingewijden de tempel van God. Maar we geloven wel in een absoluut en onpersoonlijk beginsel,1 dat zo ver boven alle menselijke voorstellingen uitstijgt dat we iedereen die dat grote universele mysterie zou proberen te omschrijven, als een heiligschenner en een verwaande dwaas beschouwen. Het enige wat we over dit eeuwige en unieke beginsel weten, is dat het noch geest, noch stof, noch substantie, noch gedachte is, maar dat het al deze in zich bevat. Het is met andere woorden de ‘God niet-iets’ van Basilides waarvan zelfs de geleerde en onderlegde historici van het Musée Guimet2 maar weinig hebben begrepen, want ze omschrijven de term nogal spottend als ‘die God niet-iets die alles heeft verordend, alles heeft voorzien, hoewel deze noch een verstand noch een wil heeft’.

1. Die overtuiging geldt alleen voor wie de opinie van de schrijfster deelt. Ieder lid heeft het recht te geloven in wat hij wil en zoals hij dat wil. Zoals we elders hebben gezegd, de TS is de ‘republiek van het geweten’.
2. Zie ‘Essai sur le gnosticisme égyptien, ses développements et son origine égyptienne’, Annales du Musée Guimet, deel 14, Parijs, 1887.

En omdat deze ‘god niet-iets’ identiek is met het parabrahman van de Vedanta – een hoogst filosofisch en verheven denkbeeld – is hij ook identiek met de ain sof van de joodse kabbalisten. Deze is ook ‘de god die niet is’, want ‘ain’ betekent niet-zijn of het absolute, het niets of τό οὐδέν ἔν [to ouden en] van Basilides. Dat alles betekent dat het menselijk denkvermogen dat tot dit stoffelijke gebied beperkt is, zich geen voorstelling kan maken van iets wat is, terwijl dat in geen enkele vorm bestaat. Het denkbeeld van een zijn dat beperkt is tot iets wat bestaat in substantie, werkelijk of potentieel, of in de aard van de dingen, of alleen in onze gedachten, en dat niet kan worden waargenomen door ons verstand dat alles conditioneert, zo’n zijn bestaat voor ons niet.

‘Grote arhat, waar is dan volgens u het nirvana?’ vraagt een koning aan een eerbiedwaardige boeddhistische asceet, die hij uithoort over de goede Wet.

‘Nergens, grote koning!’ was het antwoord.

‘Nirvana bestaat dus niet?’

‘Nirvana is, maar bestaat niet.’

Hetzelfde geldt voor de God ‘die niet is’, een gebrekkige letterlijke vertaling, want esoterisch zou men moeten lezen de god die niet bestaat, maar die is. De wortel van οὐδέν is οὐδ-είς, en betekent ‘en niet iemand’, dat wil zeggen geen persoon of iets, maar de ontkenning van beide (het οὐδέν, onzijdig, wordt gebruikt als een bijwoord, ‘in niets’). Dus het to ouden en van Basilides is volledig identiek met de ‘en sof’ of ‘ain sof’ van de kabbalisten. In de religieuze metafysica van de Hebreeën is het absolute een abstractie, ‘zonder vorm of bestaan’, ‘zonder enige gelijkenis met iets anders’.1 God is dus niets, zonder naam, en zonder eigenschappen; daarom wordt hij ain sof genoemd, want het woord ain betekent ‘niets’.

1. Adolphe Franck, La kabbale, 1843, blz. 173.

Het is niet dit onveranderlijke en absolute beginsel – dat alleen potentieel een ‘zijn’ inhoudt – waaruit de goden of actieve beginselen van de gemanifesteerde wereld emaneren. Omdat het absolute geen enkele relatie met het voorwaardelijke of het beperkte heeft of kan hebben, komen de emanaties voort uit de ‘God die spreekt’ van Basilides, d.w.z. de logos, door Philo ‘de tweede God’ en de Schepper van de vormen genoemd. ‘De tweede God is de wijsheid van de ene God’.1 ‘Maar die logos, die ‘wijsheid’, is nog altijd een emanatie?’ zal men ons tegenwerpen, ‘want iets uit niets laten emaneren is een absurditeit!’ Helemaal niet. In de eerste plaats is dat ‘niets’ een niets omdat het het absolute is, en dus het Al. Vervolgens is die ‘tweede God’ evenmin een emanatie als dat de schaduw die ons lichaam op een witte muur werpt een emanatie van dat lichaam is. Die God is in elk geval niet het gevolg van een oorzaak of een weloverwogen daad, van een bewuste en vaste wil. Hij is slechts het periodieke gevolg2 van een eeuwige en onveranderlijke wet, buiten tijd en ruimte om, waarvan de logos of de scheppende intelligentie de schaduw of de weerspiegeling is.

1. Philo Judaeus, Quaestiones et solutiones in Genesim, 2:62.
2. Tenminste voor iemand die gelooft in een onafgebroken reeks ‘scheppingen’, die we ‘de dagen en nachten’ van Brahma noemen, of de manvantara’s en de pralaya’s (perioden van ontbinding).

‘Maar dat is een absurde gedachte!’ horen we iedereen zeggen die in een persoonlijke en antropomorfe god gelooft. ‘Van die twee – de mens en zijn schaduw – is laatstgenoemde het niets, een optische illusie, en de mens die haar werpt is de intelligentie, hoe passief ook in dit geval!’

Zeker, maar dat is alleen zo op ons bestaansgebied, waar alles slechts illusie is, waar alles omgedraaid verschijnt zoals in een spiegel. Het gebied van de enige werkelijkheid wordt voor onze waarneming vervormd door de stof, de niet-werkelijkheid, en het heelal met zijn bewuste en intelligente wezens is – vanuit het gezichtspunt van de absolute werkelijkheid – maar een armzalig schimmenspel. Hieruit volgt dat de schaduw van de werkelijkheid op haar gebied begiftigd is met intelligentie en eigenschappen, terwijl het absolute – vanuit ons gezichtspunt – juist omdat het absoluut is, geen enkele voorwaardelijke eigenschap heeft. Men hoeft niet bedreven te zijn in de oosterse metafysica om dit te begrijpen; en het is niet nodig dat men een voortreffelijke paleograaf of paleoloog is om in te zien dat het stelsel van Basilides dat van de Vedanta is, hoezeer het misschien ook door de schrijver van Philosophumena is verwrongen en verminkt. Zelfs de fragmentarische samenvatting van de gnostische stelsels die dat werk ons geeft, bewijst dat volledig.

Alleen de esoterische leer kan alles verklaren wat onbegrijpelijk en chaotisch is in dat stelsel van Basilides, zoals het ons is overgeleverd door de kerkvaders, die beulen van de Ketterijen. De Pater innatus, of de niet-voortgebrachte God, de grote Archon (Ἄρχων) en de twee demiurgen, zelfs de 365 hemelen – het getal dat besloten ligt in de naam Abraxas, hun heerser – dat alles werd ontleend aan de stelsels uit India. Maar dit wordt allemaal ontkend in onze eeuw van pessimisme, waarin alles, zelfs het leven, door stoom of waterdamp wordt beheerst. Het is een tijd waarin niemand, behalve een paar excentriekelingen, zich interesseert voor het abstracte – en niets anders is eeuwig – en waarin de mens zo wordt meegesleept door de wervelwind van aardse en egoïstische beslommeringen, dat hij sterft zonder een moment oog in oog met zijn ziel te hebben geleefd.

Naast metafysica kan iedereen die lid wordt van de Theosophical Society er een wetenschap of activiteit naar zijn smaak vinden. Een astronoom zou door in oude Sanskrietboeken allegorieën en symbolen in verband met elke ster1 te bestuderen meer wetenschappelijke ontdekkingen kunnen doen dan door alleen academische kennis te raadplegen. Een intuïtieve arts zou meer kunnen leren uit de werken van Charaka2, die in de 8ste eeuw in het Arabisch zijn vertaald, of uit de stoffige manuscripten in de bibliotheek van Adyar – die zoals alle andere werken niet worden begrepen – dan uit hedendaagse boeken over fysiologie. Theosofen met interesse in geneeskunde of heelkunde zouden er goed aan doen om de legenden en symbolen te onderzoeken die in verband met Asklepios worden verteld en verklaard. Want ze zouden daarin, zoals Hippokrates die op Kos de votiefstèles van het Asklepieion raadpleegde,3 recepten van geneesmiddelen kunnen vinden die in een moderne farmacopee4 niet worden aangetroffen. Ze zouden dan misschien in staat zijn te genezen in plaats van te doden.

1. Elke god of godin van de 330.000.000 die deel uitmaken van het hindoepantheon wordt vertegenwoordigd door een ster. Omdat het aantal sterren en sterrenbeelden dat de astronomen kennen dat aantal niet haalt, zou men kunnen denken dat de oude Indiërs meer sterren kenden dan men nu kent.
2. Charaka was een arts uit de vedische tijd. Volgens één legende was hij de incarnatie van de slang van Vishnu, Sesha genaamd, die in Patala (de onderwereld) heerst.
3. Strabo, Geografie, 14:2:19. Zie ook Pausanias over de stèles in de tholos van Epidaurus, Beschrijving van Griekenland, 2:27:3.
4. Het is bekend dat iedereen die werd genezen in de Asklepieia, in de tempel een ex-voto achterliet; en dat ze op de stèles de namen van hun ziekten en van de heilzame geneesmiddelen lieten beitelen. Onlangs is een groot aantal van die ex-voto’s bij de Akropolis opgegraven. Zie Paul Girard, L’Asclépieion d’Athènes, Parijs, Thorin, 1882.

Laten we het voor de honderdste keer herhalen: de waarheid is één! Zodra haar dienaren niet al haar aspecten bespreken, maar alleen hun duizend-en-een meningen geven, is ze niet langer de goddelijke waarheid, maar slechts de verwarde echo van menselijke stemmen. Waar kunnen we haar in haar geheel vinden, al is het maar bij benadering? Bij de christelijke kabbalisten of bij de huidige Europese occultisten? Bij de hedendaagse spiritisten of bij de oude spirituele denkers?
Ooit zei een vriend tegen ons: ‘In Frankrijk zijn er evenveel stelsels als er kabbalisten zijn. Ze beweren allemaal christen te zijn. Sommigen zijn aanhangers van de paus, en dromen zelfs van een pauselijke wereldkroon, de kroon van een caesar-paus. Anderen zijn tegen het pausdom, maar voor een christus, geen historische, maar een die is gecreëerd door hun eigen verbeelding, een christus die politicus is en anti-caesar, enz. Elke kabbalist denkt de verloren waarheid te hebben teruggevonden. Altijd is het zijn eigen kennis die de eeuwige waarheid is, en die van alle anderen niet meer dan een illusie . . . En altijd staat hij klaar om haar met zijn scherpe pen te verdedigen . . .’

‘Maar de joodse kabbalisten,’ vroeg ik hem, ‘zijn die ook voor Christus?’

‘Ach, ze zijn voor hun Messias. Het is slechts een kwestie van datum!’

In de eeuwigheid kunnen geen anachronismen voorkomen. Maar, omdat die verschillende termen en stelsels, die tegenstrijdige leringen, niet allemaal volledig waar kunnen zijn, begrijp ik niet goed hoe de Franse kabbalisten kunnen beweren dat ze over kennis van de occulte wetenschappen beschikken. Ze bezitten de kabbala van Moses de León,1 door hem in de 13de eeuw gecompileerd; maar zijn Zohar vertegenwoordigt, vergeleken met het Boek van de getallen van de Chaldeeën, ongeveer evenveel van het werk van rabbi Shimon ben Yochai als de Poimandres van de Griekse christenen van het echte boek van de Egyptische Thoth vertegenwoordigt. Het gemak waarmee de kabbala van Rosenroth en zijn middeleeuwse Latijnse manuscripten – gelezen volgens het systeem van de notarikon – worden veranderd in christelijke en trinitarische teksten, lijkt wel toverspel.

1. Hij is de samensteller van de Zohar van Shimon ben Yochai, maar de oorspronkelijke teksten uit de eerste eeuwen zijn volledig verloren gegaan. Men beschuldigt hem ten onrechte ervan dat hij wat hij schreef zelf heeft bedacht. Hij heeft alles verzameld wat hij kon vinden, maar vulde de ontbrekende passages met zijn eigen kennis aan, waarbij hij door de gnostische christenen van Chaldea en Syrië werd geholpen.

In handen van markies De Mirville en zijn vriend, chevalier Drach, een bekeerde rabbi, is de ‘goede kabbala’ een catechismus van de rooms-katholieke kerk geworden. De kabbalisten zijn daarmee misschien tevreden, maar wij houden ons liever aan de kabbala van de Chaldeeën, het Boek van de getallen. Iemand die met de letterlijke betekenis genoegen neemt, hult zich dan misschien in de mantel van de tannaim (de ingewijden van het oude Israël), maar in de ogen van een ervaren occultist zal hij slechts een wolf zijn die de slaapmuts van de grootmoeder van Roodkapje draagt. Maar de wolf zal de occultist niet verslinden zoals hij dat doet met Roodkapje die symbool staat voor de niet-ingewijde die verlangt naar mystiek, en die tussen zijn tanden terechtkomt. Het is eerder de ‘wolf’ die zal omkomen, wanneer hij in zijn eigen val verstrikt raakt.

De kabbalistische boeken hebben, evenals de Bijbel, hun letterlijke of exoterische betekenis, en hun werkelijke of esoterische betekenis. De sleutel tot de echte symboliek, en ook tot de hindoestelsels, ligt nu achter de hoge toppen van de Himalaya. Geen andere sleutel zou de bergplaatsen kunnen openen waar alle intellectuele schatten begraven liggen die daar duizenden jaren geleden werden opgeborgen door de oorspronkelijke vertolkers van de goddelijke wijsheid. Maar de grote cyclus, de eerste van het kaliyuga, loopt ten einde; de dag van de verrijzenis van al wat dood is kan niet meer veraf zijn. Emmanuel Swedenborg, de grote Zweedse ziener, heeft gezegd: ‘Zoek het verloren woord onder de hiërofanten, in het grote Tartarije en in Tibet.’

Hoezeer de schijn misschien ook tegen de Theosophical Society spreekt, hoe impopulair ze misschien ook is onder mensen die een grote afschuw hebben van elke vernieuwing, één ding staat vast: wat jullie, onze tegenstanders, als een uitvinding van de 19de eeuw beschouwen, is zo oud als de wereld. Onze Society is de boom van broederschap, die is gegroeid uit een zaadje dat door de engel van naastenliefde en rechtvaardigheid in de aarde werd geplant op de dag dat de eerste Kaïn de eerste Abel doodde. Gedurende de vele eeuwen van de onderworpenheid van de vrouw en van het lijden van de armen, werd dit zaadje besproeid door alle bittere tranen van de zwakken en de verdrukten. Gezegende handen hebben die boom van de ene uithoek van de aarde naar de andere overgeplant, naar andere streken en in ver uiteenliggende tijdperken.

‘Doe een ander niet aan wat je niet wil dat een ander jou aandoet’, zei Confucius tegen zijn leerlingen. ‘Houd van elkaar, en houd van elk levend wezen’, predikte Gautama Boeddha aan zijn arhats. ‘Houd van elkaar’, klonk het als een getrouwe echo in de straten van Jeruzalem. De christelijke volkeren genieten de eer dit hoogste gebod van hun meester op een wel heel paradoxale manier te hebben gehoorzaamd! Caligula, de heiden, had gewild dat de mensheid maar één hoofd had om haar met één slag te kunnen onthoofden. De christelijke machthebbers gingen nog een stap verder dan dit verlangen, dat theorie was gebleven, door middelen te zoeken en te vinden om het in praktijk te brengen. Laten ze elkaar dus maar de keel afsnijden en verdergaan om in oorlogen op één dag meer mensen te vermoorden dan de caesars in een heel jaar doodden. Laten ze in naam van hun paradoxale religie hele landen en provincies ontvolken, en laten zij die met het zwaard doden ook door het zwaard omkomen. Wat hebben wij met dit alles te maken?

Theosofen zijn niet in staat hen tegen te houden. Het zij zo. Maar het is wel hun taak zoveel mogelijk overlevenden te redden. Als een kern van werkelijke broederschap hebben ze de opdracht om van hun Society de ark te maken die in de nabije toekomst bestemd is om de mensheid van de nieuwe cyclus het modderige water van de vloed van een materialisme zonder hoop, te laten oversteken. Dat water stijgt voortdurend en overstroomt op dit moment alle beschaafde landen. Zullen we de goeden laten omkomen met de slechten, omdat we bang zijn voor de hatelijkheden van laatstgenoemden tegen de Theosophical Society of tegen onszelf? Kijken we toe hoe ze de een na de ander omkomen – de één van uitputting, de ander vergeefs op zoek naar een straal van de zon die voor iedereen schijnt – zonder hen een reddingsplank toe te werpen? Nooit!

Het is best mogelijk dat de mooie utopie, de droom van de filantroop die in een soort visioen de drievoudige wens van de Theosophical Society in vervulling ziet gaan, nog ver weg is. Volledige en onbeperkte vrijheid van denken voor iedereen, een gevoel van broederschap tussen arm en rijk, de gelijkwaardigheid van een aristocraat en iemand uit het volk, in theorie en praktijk, het zijn allemaal luchtkastelen, en wel om een goede reden. Dit alles moet spontaan en vrijwillig gebeuren, van beide kanten; maar voor de leeuw en het lam is het moment om naast elkaar te gaan liggen nog niet aangebroken. De grote hervorming moet tot stand komen zonder sociale onrust, zonder één druppel bloed te vergieten; en dat kan alleen gebeuren op basis van de axiomatische waarheid van de oosterse filosofie, die ons duidelijk maakt dat de grote verschillen in ons lot, onze maatschappelijke positie, en onze verstandelijke vermogens alleen zijn toe te schrijven aan de gevolgen van het persoonlijke karma van ieder mens. We oogsten slechts wat we hebben gezaaid.

De fysieke persoonlijkheid van ieder mens verschilt, maar het onstoffelijke wezen in hem, of de onsterfelijke individualiteit, emaneert uit dezelfde goddelijke essentie als die van zijn medemens. Wie goed doordrongen is van de filosofische waarheid dat elk ego begint en eindigt met het ondeelbare Al te zijn, kan niet minder van zijn medemens houden dan van zichzelf. Maar pas als dit een religieuze waarheid is geworden, kan zo’n hervorming plaatsvinden. Het egoïstische gezegde dat ‘naastenliefde bij jezelf begint’, of het andere, ‘ieder voor zich, en God voor ons allemaal’, zal de ‘superieure’ en christelijke volkeren er altijd toe brengen zich te verzetten tegen de praktische toepassing van deze mooie heidense zegswijze: ‘Laat iedere rijke de arme als zijn zoon behandelen’, en nog meer tegen de volgende: ‘Geef eerst de hongerigen te eten, en eet dan zelf wat er overblijft.’

Maar er komt een tijd waarin die ‘barbaarse’ wijsheid van de ‘minder ontwikkelde’ volkeren meer zal worden gewaardeerd. Intussen moeten we proberen een beetje vrede op aarde te brengen in het hart van hen die lijden, door voor hen een tipje van de sluier op te lichten die de goddelijke waarheid voor hen verbergt. De sterken moeten de weg wijzen aan de zwakken, en hen helpen de steile helling van het leven te beklimmen. Laten ze hun blik richten op het lichtbaken dat schittert aan de horizon, achter de mysterieuze en onbekende zee van de theosofische wetenschappen, zoals een nieuwe ster van Bethlehem, en laten de mensen in nood weer hoop koesteren.

H.P. Blavatsky


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 4: 1889 – 1891, blz. 12-45
isbn 9789491433276, paperback, eerste druk 2021, bestel boek

© 2021 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag