Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Tibetaanse leringen

Een belofte die lang op zich heeft laten wachten wordt nagekomen

[‘Tibetan teachings’, Lucifer, september 1894, blz. 9-17; oktober 1894, blz. 97-104; CW 6:94-112]

Zoals zij die zich op de top van een berg bevinden alle mensen kunnen zien, zo kunnen zij die intelligent zijn en vrij van verdriet, opstijgen tot het paradijs van de goden; en wanneer ze daarvandaan hebben gezien dat de mens onderworpen is aan geboorte en dood, en het verdriet waardoor hij wordt gekweld, openen ze de deuren van het onsterfelijke.
– Uit de Ched-du brjod-pa'i-tshoms van de Bka'-'gyur (Kanjur)1

1. Udanavarga: A Collection of Verses from the Buddhist Canon, vert. W. Woodville Rockhill, 1883, blz. 93.

In het januarinummer van The Theosophist van 18821 hebben we onze lezers beloofd de opvattingen te geven van de eerbiedwaardige chohan-lama – de hoofdarchivaris van de bibliotheken met manuscripten over esoterische leringen die toebehoren aan de dalai en tashilhunpo lama’s rimpoche van Tibet – over bepaalde conclusies van Arthur Lillie, de schrijver van Buddha and Early Buddhism. Door de broederlijke welwillendheid van een discipel van de geleerde chohan – in Tibet is niemand beter thuis in de wetenschap van het esoterische en exoterische boeddhisme dan hij – zijn we nu in staat enkele leringen te geven die direct verband houden met deze conclusies.

1. Zie ‘Esoterische axioma’s en spirituele speculaties’, H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen 1:453-6.

Het is onze vaste overtuiging dat de brieven van de geleerde chohan, en de aantekeningen daarbij, niet op een beter moment hadden kunnen komen. Afgezien van de vele uiteenlopende misvattingen over onze leringen zijn we door enkele van de intelligentste spiritisten meer dan eens aangevallen omdat we hen misleidende informatie zouden hebben gegeven over de werkelijke houding en opvattingen van hindoes en boeddhisten met betrekking tot de ‘geesten van de overledenen’. Sterker nog, volgens sommige spiritisten is ‘het boeddhistische geloof doortrokken van het specifieke kenmerk van het moderne spiritisme, de aanwezigheid en bescherming van de geesten van overledenen’, en hebben de theosofen zich schuldig gemaakt aan een verkeerde voorstelling van dit geloof. De theosofen hadden bijvoorbeeld de brutaliteit om te beweren dat dit ‘geloof in de tussenkomst van menselijke geesten van overledenen in het Oosten een gruwel is’, terwijl het ‘in feite een wijdverbreid beginsel van het boeddhisme is’.

Wat iedere hindoe, van welke kaste en met welke ontwikkeling ook, denkt over de ‘tussenkomst van de geesten van de overledenen’ is overal in India zo goed bekend dat het tijdverlies zou zijn om het vaak vertelde verhaal te herhalen. Er zijn enkele bekeerlingen tot het moderne spiritisme, zoals Babu Peary Chand Mittra, voor wie zo’n contact door de grote persoonlijke zuiverheid van zijn leven onschadelijk zou zijn, zelfs als hij niet onverschillig zou staan tegenover de fysieke verschijnselen en zich niet alleen met de zuiver spirituele, subjectieve kant van zo’n contact bezighield. Maar afgezien van deze gevallen durven we te bevestigen wat we altijd hebben beweerd, namelijk dat er geen hindoe is die geen afkeer heeft van alleen al de gedachte aan de verschijning van een overleden ‘geest’, die hij altijd als onrein zal beschouwen, en dat een hindoe in deze uitzonderlijke gevallen gelooft dat, behalve in het geval van zelfmoord of dood door een ongeval, alleen een boze geest naar de aarde kan terugkeren.

Daarom zullen we, terwijl we de hindoes buiten beschouwing laten, de ideeën van de noordelijke boeddhisten over het onderwerp geven, en hopen na verloop van tijd die van de zuidelijke boeddhisten eraan toe te voegen. En, als we ‘boeddhisten’ zeggen, rekenen we daartoe niet de ontelbare ketterse sekten waarvan het in heel Japan en China wemelt en die elk recht op die benaming hebben verloren. Met deze hebben we niets te maken. We denken alleen aan de boeddhisten van de noordelijke en zuidelijke scholen – de rooms-katholieken en de protestanten van het boeddhisme, zogezegd.

Het onderwerp dat onze geleerde Tibetaanse correspondent behandelt is gebaseerd op enkele rechtstreekse vragen die door ons werden gesteld met een vriendelijk verzoek om ze te beantwoorden, en op de volgende alinea uit Buddha and Early Buddhism:

Ik heb dit bovennatuurlijke enigszins uitgebreid besproken, omdat het voor ons onderwerp van het grootste belang is. Boeddhisme was duidelijk een uitgebreid stelsel om de werking van boze geesten teniet te doen met behulp van goede geesten die hun werk het beste kunnen verrichten door middel van het lijk of een deel van het lijk van de belangrijkste helpende geest. De boeddhistische tempel, de boeddhistische rituelen, de boeddhistische liturgie, schenen allemaal te zijn gebaseerd op dit ene idee dat een heel lijk of delen ervan nodig zijn. Wat waren deze helpende geesten? Iedere boeddhist, van vroeger of van nu, zou onmiddellijk toegeven dat een geest die nog geen bodhi of spirituele ontwaking heeft bereikt, geen goede geest kan zijn. . . . Hij kan geen goede dingen doen; sterker nog, hij moet slechte dingen doen. . . . Het antwoord van het noordelijk boeddhisme is . . . dat de goede geesten de boeddha’s zijn, de gestorven profeten. Ze komen uit bepaalde ‘velden van boeddha’s’ [om contact te onderhouden met de aarde].1

1. Arthur Lillie, Buddha and Early Buddhism, 1881, blz. 47.

Onze geleerde Tibetaanse vriend schrijft:

Laat ik meteen zeggen dat monniken en leken een belachelijk beeld geven van de wet van het geloof, het volksgeloof in Tibet. Het verslag van de kapucijner Della Penna over de broederschap van de ‘jang-chubs’ is eenvoudig absurd. Hij ontleent aan de Kanjur en andere boeken met Tibetaanse leringen een aantal letterlijke beschrijvingen, die hij dan verfraait met zijn eigen interpretatie. Zo spreekt hij over de legendarische werelden van ‘geesten’, waar de ‘lha’s, die als goden zijn’ wonen; en voegt eraan toe dat de Tibetanen denken dat:

deze plaatsen zich in de lucht bevinden boven een grote berg, ongeveer 160.000 league1 hoog en 32.000 league in omtrek; die bestaat uit vier delen: dat van kristal naar het oosten, van de rode robijn naar het westen, van goud naar het noorden, en van de groene edelsteen – lapis lazuli – naar het zuiden. In deze oorden van gelukzaligheid blijven zij – de lha’s – zolang ze willen, en gaan vervolgens naar het paradijs van andere werelden.2

1. Een Tibetaanse league is bijna 5 mijl.
2. Fra Francesco Orazio della Penna di Billi, Breve notizia del regno del Thibet, 1730, blz. 54-5; herdrukt in Nouveau Journal Asiatique, november 1834, blz. 407, met noten in het Frans van Klaproth. Engelse vertaling: C.R. Markham, Narratives of the Mission of George Bogle to Tibet, 1876, blz. 328-9.

Deze beschrijving lijkt veel meer – als mijn geheugen van de periode dat ik naar de school van de missionarissen in Lahoula ging me niet bedriegt – op het ‘nieuwe Jeruzalem, dat van God uit de hemel neerdaalde’ volgens het visioen van Johannes (Openbaring 21) – die stad die ‘12.000 stadiën [in lengte, breedte en hoogte] was’, waarvan de muren van ‘jaspis’ waren, de gebouwen van ‘zuiver goud’, de fundamenten van de muren ‘versierd met allerlei edelstenen’, en ‘de twaalf poorten waren twaalf parels’ – dan op de stad van de jang-chubs uit de Kanjur of zoals Tibetanen zich die voorstellen. In de eerste plaats, de heilige canon van de Tibetanen, de Kanjur en Tanjur, bestaat uit 1707 afzonderlijke werken – 1083 openbare en 624 geheime delen – eerstgenoemde omvat 350 en laatstgenoemde 77 folioboeken.

Mochten ze deze boeken ooit onder ogen hebben gekregen, dan kan ik de theosofen verzekeren dat de inhoud daarvan nooit kan worden begrepen door iemand zonder sleutel tot hun typische symboliek, en hun verborgen betekenis.

Elke plaatsbeschrijving is symbolisch in ons stelsel; elke naam en elk woord is met opzet versluierd, en een onderzoeker moet, voordat hij verdere instructies krijgt, de manier van ontcijferen bestuderen, en vervolgens de equivalente geheime term of het synoniem voor bijna elk woord van onze religieuze taal leren en begrijpen. Het Demotisch of hiëratisch schrift is kinderspel vergeleken met de ontcijfering van onze heilige puzzels. Zelfs in die delen die voor het publiek toegankelijk zijn, heeft elke zin een dubbele betekenis, één bestemd voor de leken, en de andere voor hen die de sleutel tot de verslagen hebben ontvangen.

Als de inspanningen van deze goedbedoelende, ijverige en nauwgezette mensen zoals de schrijvers van Buddhist Records of the Western World1, en Buddha and Early Buddhism – waarvan de poëtische hypothesen met het grootste gemak een voor een kunnen worden tegengesproken en verworpen – al tot niets hebben geleid, dan moeten de pogingen van de voorgangers en opvolgers van de abbés Huc, Gabet, en anderen, een nog grotere mislukking zijn. Eerstgenoemden hebben er namelijk geen belang bij om de ongeëvenaarde en glorieuze leringen van onze gezegende meester, Sakya Thubpa, met opzet te verdraaien, terwijl dat bij laatstgenoemden wel het geval is.

1. Samuel Beal, Si-yi-ku, Buddhist Records of the Western World, vertaling uit het Chinees van Hsüan-tsang, 1884.

In The Theosophist van oktober 1881 informeert een correspondent de lezer terecht dat Gautama de Boeddha, de wijze, ‘erop stond dat iedereen werd ingewijd die daarvoor in aanmerking kwam’. Dit is juist; dat was het oorspronkelijke plan dat enige tijd werd uitgevoerd door de grote Sang-gye, en vóór hij de alwijze was geworden. Maar drie of vier eeuwen na zijn scheiding van deze aardse beslommeringen, toen Asoka, de grote verdediger van onze religie, de wereld had verlaten, moesten de ingewijde arhats, als gevolg van de geheime maar gestage oppositie van de brahmanen tegen hun stelsel, een voor een het land verlaten en een veilig heenkomen zoeken aan de andere kant van de Himalaya.

Dus, hoewel het boeddhisme zich in Tibet pas in de zevende eeuw onder het volk verspreidde, verlieten de boeddhistische ingewijden in de mysteriën en het esoterische stelsel van de edele tweemaal geborenen hun vaderland, India, en zochten hun toevlucht bij de preboeddhistische asceten: zij die zelfs vóór de tijd van Sakyamuni de goede leer bezaten. Deze asceten hadden sinds onheuglijke tijden achter de bergketens van de Himalaya gewoond. Ze zijn de directe opvolgers van die edele wijzen die, in plaats van hun brahmaanse broeders in de prehistorische emigratie van het Manasarovara-meer over de besneeuwde bergketens naar de hete vlakten van de zeven rivieren te vergezellen, liever in hun ontoegankelijke en onbekende bolwerken bleven. Geen wonder dat de edele esoterische leer en onze arhat-leringen bijna identiek blijken te zijn.

Er is maar één waarheid, evenals de zon boven ons hoofd; maar het lijkt erop dat deze eeuwige waarheid voortdurend moet worden herhaald opdat zowel de donkere als de blanke mensen haar onthouden. Maar om die waarheid zuiver te houden, niet geschonden door menselijke overdrijvingen – haar volgelingen proberen haar al snel aan te passen, en haar zuiverheid voor hun eigen egoïstische doeleinden te verdraaien en te vervormen – moet ze goed worden verborgen voor de ogen van de niet-ingewijden. Sinds de dagen van de eerste universele mysteriën tot aan de tijd van onze grote Sakya Tathagata Boeddha, die het stelsel vereenvoudigde en interpreteerde voor de verlossing van iedereen, werd de stem van het goddelijke zelf, bekend als Kuan-yin, alleen gehoord in de heilige afzondering van de voorbereidende mysteriën.

Als onze alom gerespecteerde Tsongkhapa zijn vijfde dam-ngag [esoterische instructie] besluit, herinnert hij ons eraan dat ‘elke heilige waarheid, die de onwetenden niet in haar ware licht kunnen zien, moet worden verborgen in een driedubbele schrijn, en zich moet verbergen zoals een schildpad zijn kop verbergt onder zijn schild; en ze moet zich alleen openbaren aan hen die de toestand van anuttara samyak sambodhi wensen te bereiken’ – het diep meedogende en verlichte hart.

Zelfs de canon die voor het volk openbaar is, en sinds kort ook voor westerse wetenschappers, heeft dus een dubbele betekenis. Ik zal nu proberen om de fouten te corrigeren die, het spijt me dat te zeggen, in het geval van de jezuïtische schrijvers maar al te opzettelijk zijn. Ongetwijfeld bevatten de zogeheten Chinese en Tibetaanse geschriften, de standaardwerken van China en Japan, sommige geschreven door onze meest geleerde wetenschappers, van wie velen – als niet-ingewijde maar oprechte en vrome mensen – commentaar hebben gegeven op wat ze nooit goed hebben begrepen, veel mythologisch en legendarisch materiaal uit werken die meer geschikt zijn als folklore voor kinderen dan als een uiteenzetting van de wijsheid-religie zoals die wordt gepredikt door de verlosser van de wereld.

Geen van deze werken behoren echter tot de canon; en hoewel ze in de meeste lamaklooster-bibliotheken worden bewaard, worden ze alleen gelezen en stilzwijgend geloofd door goedgelovige en vrome mensen van wie de eenvoud hen verbiedt om ooit een stap te zetten over de drempel van de werkelijkheid. Tot deze categorie behoren Fah-kai-on-lih-to1, of ‘De boeddhistische kosmos’, geschreven door de bonze Jin-Ch’au uit Peking; De Shing-Tau-ki, of ‘De verslagen van de verlichting van de Tathagata,’ door Wang-Puh, in de zevende eeuw, de Hi-shai Sutra, of ‘Boek van de schepping,’ verschillende delen over hemel en hel, enz. – poëtische fictie gegroepeerd rond een symboliek die zich als een latere toevoeging heeft ontwikkeld.

1. Vgl. Samuel Beal, A Catena of Buddhist Scriptures from the Chinese, 1871, blz. 12.

Maar de verslagen waaruit onze scholastieke schrijver, de monnik Della Penna citeert – of ik moet eigenlijk zeggen, onjuist citeert – bevatten geen fictie, maar eenvoudig informatie voor toekomstige generaties, die tegen die tijd misschien de sleutel hebben verkregen om ze op de juiste manier te lezen. De ‘lha’s’ over wie Della Penna spreekt, uitsluitend om de fabel te bespotten, zij die ‘in deze wereld de positie van de heiligen hebben bereikt’,1 waren eenvoudig de ingewijde arhats, de adepten van vele en verschillende graden, veelal bhante’s, of broeders, genoemd. In het boek dat bekendstaat als het Avatamsaka Sutra, in het hoofdstuk over ‘de hoogste atman – het zelf – zoals gemanifesteerd in mensen zoals arhats en pratyekaboeddha’s’, wordt gezegd dat ‘omdat alle levende wezens vanaf het begin de waarheid hebben verwrongen, en het onware hebben aanvaard, er een verborgen kennis, alaya vijñana genoemd, is ontstaan.’2 ‘Wie bezit de ware verborgen kennis?’ ‘De grote leraren van de besneeuwde berg’, is het antwoord in de Kanjur. De besneeuwde berg is de ‘berg, 160.000 mijl hoog’.

1. F.A. della Penna, Breve notizia del regno del Thibet, 1730, blz. 54; vgl. Markham, Narratives . . . of Tibet, 1876, blz. 328.
2. Vgl. Beal, Op.cit., blz. 124-5.

Laten we eens zien wat dit betekent. Als de laatste drie cijfers eenvoudig worden weggelaten, hebben we 160 league; een Tibetaanse league is bijna 5 mijl; dit betekent dus 780 mijl vanaf een bepaalde heilige plek, via een directe weg naar het westen. Voor iemand die maar een glimp van de waarheid heeft opgevangen, wordt dit zo duidelijk als maar kan, zelfs in Della Penna’s verdere beschrijving. ‘Volgens hun leringen’, zegt de monnik, ‘is er in het westen van deze wereld een eeuwige wereld, een paradijs, en daarin leeft een heilige die Ö-pa-me wordt genoemd, en dat betekent ‘heilige van luister en oneindig licht’. Deze heilige heeft veel leerlingen die allemaal jang-chub worden genoemd’, en dat betekent – voegt hij in een voetnoot eraan toe – ‘geesten van hen die, omdat ze volmaakt zijn, er niet om geven om heiligen te worden, en die de lichamen van de wedergeboren lama’s trainen en instrueren, zodat ze de levenden kunnen helpen’.1

1. Della Penna, Op.cit., blz. 55vn; vgl. Markham, Op.cit., blz. 329vn.

Dit toont aan dat deze zogenaamd dode ‘jang-chubs’ levende bodhisattva’s of bhante’s zijn, en bij de Tibetanen onder verschillende namen bekend zijn; onder andere als lha’s, of ‘geesten’, omdat ze een bestaan zouden hebben dat meer in de geest is dan in het vlees. Bij de dood zien ze vaak af van nirvana – de gelukzaligheid van de eeuwige rust, of vergetelheid van de persoonlijkheid – om in hun vergeestelijkt astrale zelf te blijven leven voor het welzijn van hun leerlingen en de mensheid in het algemeen.

Voor althans enkele theosofen moet duidelijk zijn wat ik bedoel, hoewel sommige ongetwijfeld tegen de uitleg in opstand zullen komen. Toch beweren we dat het voor een volkomen zuiver ‘zelf’ niet mogelijk is om na zijn bevrijding van het fysieke lichaam in de aardse atmosfeer te blijven in zijn eigen persoonlijkheid, waarin hij op aarde leefde. Er zijn slechts drie uitzonderingen op deze regel:

Het heilige motief dat een bodhisattva, een sravaka, of een rahat ertoe brengt diegenen die achterblijven, de levenden, te helpen dezelfde gelukzalige staat te bereiken, in welk geval hij zal blijven om hen te onderrichten, hetzij van binnenuit of van buitenaf; ten tweede diegenen die, hoe zuiver, onschuldig, en betrekkelijk vrij van zonde ze tijdens hun leven ook zijn, zo in beslag worden genomen door een bepaald idee dat verband houdt met een van de door mensen gevormde maya’s, dat ze overlijden vol van die allesoverheersende gedachte; en ten derde personen in wie een intense en heilige liefde, zoals die van een moeder voor haar alleen achtergebleven kinderen, een onbedwingbare wil schept of oproept, gevoed door die grenzeloze liefde, om in hun innerlijke zelf bij en onder de levenden te blijven.

De tijdsduur die aan deze uitzonderingsgevallen wordt toegekend verschilt. In het eerste geval bestaat er voor de bodhisattva, door de kennis die hij heeft verkregen als anuttara samyak sambodhi – het heiligste en meest verlichte hart – geen vaste limiet. Omdat hij gedurende zijn leven gewend was uren en dagen in zijn astrale lichaam te verblijven, heeft hij de macht om na de dood zijn eigen omstandigheden te bepalen, en zo de natuurlijke neiging van de andere beginselen om terug te keren tot hun respectieve elementen, tegen te houden, en zij kunnen honderden of duizenden jaren lang op aarde afdalen of zelfs daar blijven. In het tweede geval duurt de periode totdat de almachtige magnetische aantrekkingskracht van het onderwerp van het denken – intens geconcentreerd op het ogenblik van het overlijden – zwakker wordt en geleidelijk vervaagt. In het derde geval wordt de aantrekkingskracht verbroken door de morele onwaardigheid of door de dood van hen die men liefhad. In geen van beide gevallen kan de periode langer zijn dan de duur van een leven.

In alle andere gevallen van verschijningen of communicaties, op welke wijze ook, zal de ‘geest’ in het gunstigste geval een verdorven ‘bhuta’, of ‘ro-lang’, blijken te zijn – het zielloze omhulsel van een ‘elementaar’. De ‘goede leer’ wordt verworpen op grond van de ongefundeerde beschuldiging dat ‘adepten’ voor zichzelf het voorrecht van onsterfelijkheid opeisen. Maar geen enkele oosterse adept of ingewijde heeft daarop ooit aanspraak gemaakt. Het is waar dat onze meesters onderwijzen ‘dat onsterfelijkheid voorwaardelijk is’, en dat de kansen voor een adept die zich heeft bekwaamd in de alaya vijñana, het toppunt van wijsheid, tien keer zo groot zijn als die van iemand die onbekend is met de vermogens die in hemzelf verborgen liggen, en die ze inactief en onberoerd laat totdat het te laat is om ze in dit leven wakker te roepen. Maar de adept heeft op aarde niet meer kennis, noch zijn zijn krachten hier groter dan de kennis en de vermogens van de gemiddelde goede mens zullen zijn wanneer deze zijn vijfde en vooral zijn zesde cyclus of ronde bereikt. Onze huidige mensheid is nog steeds in de vierde van de zeven grote cyclische ronden. De mensheid is een baby die nog maar nauwelijks uit de luiers is, en de hoogste adept van deze tijd weet minder dan hij als kind zal weten in de zevende ronde.

En zoals de mensheid collectief een baby is, zo geldt dat ook voor de individuele mens in zijn huidige ontwikkelingsstadium. Men kan niet verwachten dat een jong kind, hoe voorlijk ook, zich elke dag na zijn geboorte kan herinneren, met de verschillende ervaringen op elke dag, en de verschillende kleren die hij elke dag aan moest. Zo is ook geen enkel ‘zelf’, behalve dat van een adept die samma-sambuddha heeft bereikt – waarin een verlichte de lange reeks vroegere levens gedurende al zijn voorgaande geboorten in andere werelden ziet – ooit in staat zich de verschillende en afzonderlijke levens die hij heeft doorgemaakt te herinneren. Maar eens komt die dag. Tenzij een mens een reddeloze sensualist is, en zich daardoor na een van zulke zondige levens tot volledige vernietiging verdoemt, zal die dag aanbreken waarop hij, na de staat van absolute vrijheid van elke zonde of verlangen te hebben bereikt, even gemakkelijk al zijn vroegere levens kan terugzien en zich herinneren als een mens van onze tijd kan terugkijken en elke dag van zijn leven, een voor een, de revue kan laten passeren.

We kunnen enige toelichting geven op een eerdere passage waarin naar Kuan-yin werd verwezen. Deze goddelijke macht werd door de Chinese boeddhistische ritualisten ten slotte geantropomorfiseerd tot een duidelijk tweeslachtige godheid met duizend handen en duizend ogen. Ze werd Kuan-shih-yin bodhisattva genoemd, de stem-godheid, maar in werkelijkheid betekent dit de stem van het alomtegenwoordige latente goddelijke bewustzijn in de mens, de stem van zijn werkelijke zelf, die alleen door grote morele zuiverheid volledig kan worden opgeroepen en gehoord. Vandaar dat men zegt dat Kuan-yin de zoon is van Amitabha-boeddha, die de verlosser voortbracht, de barmhartige bodhisattva, de ‘stem’ of het ‘woord’ dat alomtegenwoordig is, het ‘geluid’ dat eeuwig is. Het heeft dezelfde mystieke betekenis als de Vach van de brahmanen.

Terwijl de brahmanen de eeuwigheid van de Veda’s baseren op de eeuwigheid van ‘geluid’, verkondigen de boeddhisten de eeuwigheid van Amitabha, want hij was de eerste die de eeuwigheid van de uit zichzelf geborene, Kuan-yin, aantoonde. Kuan-yin is de Vachisvara of stem-godheid van de brahmanen. Beide hebben dezelfde oorsprong als de logos van de neoplatonische Grieken; de ‘gemanifesteerde godheid’ en haar ‘stem’ die men aantreft in het zelf van de mens, in zijn geweten; het zelf is de onzichtbare Vader, en de ‘stem van het zelf’ de Zoon; beide zijn aan elkaar verwant en staan in wisselwerking met elkaar. Zowel Vachisvara en Kuan-yin speelden, en spelen nog steeds, een belangrijke rol in de inwijdingsrituelen en -mysteriën in de brahmaanse en boeddhistische esoterische leringen.

We kunnen er ook op wijzen dat bodhisattva’s of rahats geen adepten hoeven te zijn. Ze hoeven zeker geen brahmanen of boeddhisten, en zelfs geen ‘Aziaten’ te zijn; ze zijn eenvoudig de heilige en zuivere mensen van elk volk of geloof, die hun hele leven ernaar streven om de mensheid te helpen.

Leringen van de heilige ‘lha’.

Er zijn zes vormen waarin een levend wezen kan worden geboren:

1. De hoogste klasse zijn de lha’s, ‘geesten, hoogste wezens, goden’, in het Sanskriet deva’s; ze komen in rang direct na de boeddha’s, en bewonen de zes hemelse gebieden (Sanskriet: devaloka’s). Twee van deze gebieden behoren tot de aarde, maar de vier andere, die worden beschouwd als hogere verblijfplaatsen, liggen in de atmosfeer ver buiten de aarde. . . .

Bij voortijdig overlijden wordt de ‘bardo’ verlengd. Dit is de toestand tussen de dood en de nieuwe wedergeboorte, die niet onmiddellijk erop volgt, maar na een periode die voor goede mensen korter duurt dan voor slechte.1

1. Emil Schlagintweit, Buddhism in Tibet, 1863, blz. 91, 109.

De aantekeningen die volgen zijn samengesteld, of beter gezegd vertaald – zo nauwkeurig als de idiomatische verschillen dat toelaten – uit Tibetaanse brieven en manuscripten die ons zijn toegezonden in antwoord op een aantal vragen met betrekking tot de westerse misvattingen over het noordelijk boeddhisme of lamaïsme. De informatie komt van een gelong van de innerlijke tempel – een leerling van sbas-pa dharma, de geheime leer. Onze Tibetaanse correspondent schrijft:

Omdat broeders die in Gya-phi-ling – Brits India – wonen, en eerbiedig de aandacht van mijn meester hebben gevestigd op bepaalde onjuiste en misleidende verklaringen over de goede leer van onze gezegende Phäg-pa Sang-gye – de heiligste Boeddha – zoals die in Bod-yul, het land Tibet, zou worden verkondigd, heeft de gerespecteerde Ngag-pa mij opgedragen daarop te reageren. Ik zal dat doen, voor zover onze regels toelaten dat ik een zo heilig onderwerp openlijk bespreek. Meer kan ik niet doen, want, tot de dag waarop onze Pan-chen-rimpoche zal worden wedergeboren in de landen van de phi-lings – buitenlanders – en de grote Chom-dän-dä, de veroveraar, zal verschijnen en met zijn machtige hand de fouten en onwetendheid van eeuwen zal vernietigen, zal het van weinig of geen nut zijn om te proberen deze misvattingen weg te nemen.

In Tibet is een profetie van Tsongkhapa in omloop die zegt dat de ware leer in haar zuiverheid wordt gehandhaafd zolang Tibet vrij blijft van de invallen van westerse landen, waarvan de grove denkbeelden over de diepste waarheid de volgelingen van de goede wet onvermijdelijk in verwarring zouden brengen en hun denken zouden verduisteren. Maar, wanneer de westerse wereld rijper is op het gebied van de filosofie, zal de Pan-chen-rimpoche – het grote juweel van wijsheid – een van de tashi lama’s, incarneren, en de grootsheid van de waarheid zal dan de hele wereld verlichten. We hebben hier de werkelijke sleutel tot de Tibetaanse exclusiviteit.

Onze correspondent vervolgt:

Van de vele verkeerde opvattingen die ter beoordeling aan onze meester zijn voorgelegd, heb ik zijn toestemming om de volgende te behandelen: ten eerste, de fout die algemeen is onder de huidige ro-lang-pa – spiritisten – dat degenen die de goede leer volgen contact hebben met, en eerbied hebben voor, ro-lang – spookverschijningen – of de geestverschijningen van dode mensen; en ten tweede, dat de bhante’s – broeders – of ‘lha’s’, zoals ze in de volksmond worden genoemd, ofwel geesten van overledenen zijn of goden.

De eerste fout is te herleiden tot Buddha and Early Buddhism, omdat dit boek aanleiding heeft gegeven tot de onjuiste opvatting dat het spiritisme de basis van het boeddhisme vormde. De tweede fout is te wijten aan Breve notizia del regno del Thibet van de kapucijner monnik Della Penna en aan de verslagen van zijn metgezellen; hun absurde laster over de Tibetaanse religie en leringen die in de afgelopen eeuw werd geschreven is onlangs herdrukt in Markhams Tibet.1

1. C.R. Markham, Narratives of the Mission of George Bogle to Tibet and of the Journey of Thomas Manning to Lhasa, 1876.

Onze correspondent schrijft:

Ik zal beginnen met de eerste fout. Noch de zuidelijke noch de noordelijke boeddhisten, hetzij van Ceylon, Tibet, Japan, of China, aanvaarden de westerse denkbeelden over de vermogens en capaciteiten van de ‘naakte zielen’.

Want we keuren onvoorwaardelijk en absoluut elk onverstandig contact met de ro-lang af. Want wat zijn zij die terugkeren? Wat voor wezens zijn het die objectief of door een fysieke manifestatie kunnen communiceren? Het zijn onzuivere, grove, zondige zielen, ‘a-tsa-ra’s’; zelfmoordenaars; en mensen die voortijdig stierven door een ongeval, en nu in de aardse atmosfeer moeten blijven tot het moment dat hun leven op een natuurlijke manier zou zijn geëindigd.

Geen weldenkend mens, hetzij lama of chipa (niet-boeddhist), zal het wagen om de praktijk van necromantie – die door een natuurlijk instinct in alle grote dharma’s (wetten of religies) is veroordeeld – te verdedigen; en omgang met, en het gebruikmaken van de vermogens van, deze aan de aarde gebonden zielen is eenvoudig necromantie.

De wezens die tot de tweede en derde groep behoren – zelfmoordenaars en slachtoffers van een ongeval – hebben hun natuurlijke levensperiode niet volbracht, en zijn als gevolg hiervan aan de aarde gebonden, hoewel niet noodzakelijkerwijs boosaardig van aard. De voortijdig uitgedreven ziel verkeert in een onnatuurlijke toestand; de oorspronkelijke impuls die het wezen tot ontwikkeling en in het aardse leven bracht, is niet uitgewerkt – de noodzakelijke cyclus is niet afgerond, maar moet toch worden voltooid.

Hoewel deze ongelukkige wezens, vrijwillige of onvrijwillige slachtoffers, aan de aarde zijn gebonden, worden ze als het ware slechts tijdelijk vastgehouden door de magnetische aantrekking van de aarde. Ze worden niet, zoals de eerste groep, tot de levenden aangetrokken door een hevig verlangen zich te voeden met hun levenskracht. Hun enige drijfveer – die onbewust is, omdat ze meestal in een toestand van verdoving verkeren – is om zo snel mogelijk terug te komen in de maalstroom van wedergeboorte. Hun toestand is wat wij een schijn-bardo noemen; bardo is de periode tussen twee incarnaties. Overeenkomstig het karma van zo’n wezen – dat wordt bepaald door de duur van en de goede daden in zijn afgelopen leven – zal deze tussenpoos langer of korter zijn.

Slechts een allesoverheersende intense aantrekkingskracht, zoals een heilige liefde voor een geliefd persoon die in groot gevaar verkeert, kan hen met hun toestemming naar de levenden brengen; maar door de mesmerische kracht van een bö-po kan een dodenbezweerder – dit woord is met opzet gekozen, want de necromantische betovering is dzu-thü, of wat u mesmerische aantrekkingskracht noemt – hen dwingen tot ons terug te keren. Dit oproepen wordt echter absoluut veroordeeld door diegenen die zich aan de goede leer houden; want de aldus opgeroepen ziel wordt bijzonder groot leed aangedaan, ook al is het niet de ziel zelf die verschijnt maar slechts haar schijnbeeld dat van de ziel wordt losgerukt; door de voortijdige gewelddadige scheiding van het lichaam is de ‘jang-khog’, de dierlijke ziel, nog zwaarbeladen met stoffelijke deeltjes – de natuurlijke scheiding tussen de grovere en de fijnere moleculen heeft nog niet plaatsgevonden – en de dodenbezweerder laat hem, door deze scheiding kunstmatig af te dwingen, als het ware lijden als iemand die levend wordt gevild.

Daarom is het oproepen van de eerste groep – de grove zondige zielen – gevaarlijk voor de levenden; het tot verschijning dwingen van de tweede en derde groep is onuitsprekelijk wreed voor de doden.

In het geval van iemand die een natuurlijke dood is gestorven, zijn de omstandigheden totaal anders; de ziel is bijna, en als ze heel zuiver is geheel, buiten het bereik van de dodenbezweerder en dus buiten het bereik van een kring van oproepers of spiritisten, die onbewust een echte necromantische sang-ngag, of magnetische bezwering, uitvoeren. Overeenkomstig het karma van het vorige leven zal de periode van sluimering – die in het algemeen in een staat van verdoving wordt doorgemaakt – van een paar minuten tot gemiddeld een paar weken of misschien wel maanden duren. Gedurende die tijd bereidt de ‘jang-khog’ (de dierlijke ziel) zich in eerbiedwaardige rust voor op haar overgang, hetzij naar een hogere sfeer – als ze de zevende menselijke ronde heeft voltooid – of op een hogere wedergeboorte, als ze nog niet haar laatste ronde heeft doorlopen.

In ieder geval heeft ze op dat moment noch de wil noch het vermogen om enige gedachte aan de levenden te wijden. Maar als de periode van haar sluimerende toestand voorbij is, en het nieuwe zelf volledig bewust het gelukzalige gebied van devachan ingaat – als alle aardse nevels zijn verdreven en de taferelen en betrekkingen uit het afgelopen leven voor het spirituele oog verschijnen – dan kan het gebeuren, en dit komt af en toe voor, dat zij, als ze iedereen ziet die ze op aarde heeft liefgehad en die haar liefhebben, puur door de aantrekkingskracht van de liefde, de geesten van de levenden naar zich optrekt om contact ermee te hebben, en deze denken, als ze weer tot hun normale toestand zijn teruggekeerd, dat de ziel naar hen is afgedaald.

Daarom hebben we een totaal andere opvatting dan de westerse ro-lang-pa – spiritisten – over datgene wat ze in hun kringen zien of waarmee ze door middel van hun onbewuste necromantie contact hebben. Wij zeggen dat het slechts de fysieke neerslag of geestloze overblijfselen van de overledene zijn; dat wat is afgescheiden, afgeworpen, en achtergelaten toen de fijnere delen overgingen naar het grote hiernamaals.

Hierin blijven enkele fragmenten van herinneringen en intellect hangen. Deze maakten inderdaad eens deel uit van de mens, en hebben daarom enige betekenis; maar ze zijn niet de werkelijke en ware mens. Omdat ze zijn gevormd uit materie, hoe etherisch ook, moeten ze vroeg of laat worden meegesleept in maalstromen waarin de omstandigheden heersen die tot hun atomaire ontbinding leiden.

De andere beginselen maken zich los van het dode lichaam. Een paar uur later is het tweede beginsel – dat van het leven – totaal uitgedoofd, en scheidt zich van zowel de menselijke als de etherische omhulsels. Het derde – het astrale dubbel – verdwijnt ten slotte wanneer de laatste deeltjes van het lichaam desintegreren. Nu resteren alleen het vierde, vijfde, zesde, en zevende beginsel: het lichaam van de wil, de menselijke ziel, de spirituele ziel, en zuivere geest, die een facet is van het eeuwige. De laatste twee, verenigd met, of gescheiden van, het persoonlijke zelf, vormen de eeuwigdurende individualiteit en kunnen niet vergaan. De rest komt in een kiemtoestand – het astrale zelf en wat daarin is overgebleven van de wil, voorafgaand aan de ontbinding van het fysieke lichaam.

Voor elke bewuste activiteit in deze toestand zijn dus de kwalificaties van een adept nodig, of een intense, onvergankelijke, vurige, en heilige liefde voor iemand die door de overledene op aarde is achtergelaten, want anders wordt het astrale ego óf een ‘bhuta’ – ‘ro-lang’ in het Tibetaans – óf zet het zijn verdere transmigraties in hogere sferen voort.

In het eerste geval kan de lha, of ‘mens-geest,’ als hij dat wil, voor onbepaalde tijd onder de levenden verblijven; in het tweede geval zal de zogenaamde ‘geest’ blijven hangen, en zijn uiteindelijke overgang maar korte tijd kunnen uitstellen; het begeertelichaam wordt bijeengehouden in verhouding tot de intensiteit van de liefde die door de ziel wordt gevoeld en haar tegenzin om de dierbaren te verlaten.

Zodra de wil verslapt zal het uiteenvallen, en het spirituele zelf, dat tijdelijk zijn persoonlijkheid verliest en alle herinnering daaraan, stijgt op naar hogere regionen. Aldus luidt de leer. Niemand kan stervelingen overschaduwen behalve de uitverkorenen, de ‘volmaakten’, de ‘jang-chubs, of de ‘bodhisattva’s’, zij die het grote geheim van leven en dood hebben doorgrond, omdat zij in staat zijn hun verblijf op aarde na het ‘sterven’ te verlengen. Eenvoudig gezegd, zo’n overschaduwing betekent ‘steeds opnieuw geboren te worden’ voor het welzijn van de mensheid.

Als de spiritisten, in plaats van aan elke geestverschijning die zichzelf ‘Jan’ of ‘Peter’ noemt het vermogen toe te kennen om levende mensen te ‘beheersen’ en te ‘geleiden’, dit vermogen om enkele uitverkoren zuivere mannen en vrouwen aan te sporen en te inspireren beperkten tot alleen die bodhisattva’s of heilige ingewijden – hetzij op aarde geboren als boeddhist of christen, brahmaan of moslim – en, in zeer uitzonderlijke gevallen, tot heilige figuren die na hun overlijden een echt heilzame opdracht moeten vervullen, dan zouden ze dichter bij de waarheid zijn dan nu het geval is.

Om, zoals zij, dit heilige voorrecht toe te schrijven aan alle ‘elementaren’ en ‘elementalen’ die zich in geleende veren vertonen en om geen betere reden dan om te zeggen: ‘Hoe gaat het er mee, meneer Snooks?’ en om thee te drinken en toast te eten, is een heiligschennis en een droevige zaak voor iemand die enig intuïtief gevoel heeft voor de ontzagwekkende heiligheid van het mysterie van het fysieke sterven, laat staan de leer van de adepten.

Onze Tibetaanse correspondent gaat verder en citeert eerst Della Penna:

Deze jang-chubs [de discipelen van het hoofd van de heiligen] zijn nog geen heiligen geworden, maar ze beheersen vijf deugden tot in de hoogste graad . . . : spirituele en wereldse menslievendheid, volmaakte naleving van de wet, veel geduld, veel ijver bij het streven naar volmaking, en de meest verheven contemplatie.1 Deze jang-chubs hebben hun cyclus voltooid en hoeven geen verdere wedergeboorten door te maken; ze gaan van het lichaam van de ene lama naar dat van een ander; maar de lama [bedoeld wordt de dalai lama] wordt altijd begiftigd met de ziel van dezelfde jang-chub, hoewel hij in andere lichamen kan treden om de levenden de Wet te onderwijzen; en daarom willen ze geen heiligen worden, want dan zouden ze hen niet kunnen onderwijzen. Ze worden gedreven door mededogen en medelijden en willen jang-chubs blijven om de levenden de Wet te onderwijzen, zodat ze snel de moeizame cyclus van hun wedergeboorten kunnen voltooien. Bovendien zijn deze jang-chubs vrij om, als ze dat willen, naar deze of andere werelden te transmigreren, en tegelijkertijd met hetzelfde doel naar andere plaatsen te transmigreren.2

1. We zouden graag willen weten hoe ze al die kwaliteiten kunnen bezitten, vooral laatstgenoemde – trance – als ze fysiek dood zouden zijn! (H.P. Blavatsky.)
2. F.A. della Penna, Breve notizia del regno del Thibet, 1730, blz. 55-6; vgl. Markham, Narratives . . . of Tibet, 1876, blz. 329.

Deze nogal verwarde beschrijving levert vanuit een innerlijk gezichtspunt twee feiten op: ten eerste, dat de boeddhistische Tibetanen – we spreken over de ontwikkelde klassen – niet geloven in de terugkeer van de geesten van overledenen, want, tenzij een ziel op aarde zo wordt gezuiverd dat ze voor zichzelf een staat van bodhisattvaschap schept – de hoogste graad van volmaking na die van Boeddha – zouden zelfs heiligen in de gewone betekenis van het woord niet in staat zijn om na hun dood de levenden te onderwijzen of te beïnvloeden; en ten tweede, dat ze – terwijl ze de theorieën over schepping, God, ziel (volgens christelijke en spiritistische opvattingen), en een toekomstig leven voor de persoonlijkheid van de overledene verwerpen – aan de mens niettemin een zodanige latente wilskracht toeschrijven dat het van hem afhangt of hij een bodhisattva wordt en het vermogen verwerft om zijn toekomstige levens te beheersen, zowel in een fysieke als een halfstoffelijke gedaante.

Lamaïsten geloven in de onverwoestbaarheid van de stof, als een element. Ze verwerpen de onsterfelijkheid, en zelfs het voortbestaan, van het persoonlijke zelf, en onderwijzen dat alleen het individuele zelf – d.w.z. het collectieve geheel van de vele persoonlijke zelven die dat Ene vertegenwoordigden gedurende de lange reeks van verschillende bestaansvormen – kan overleven. Het individuele zelf kan zelfs eeuwig worden – het woord eeuwigheid omvat bij hen slechts de periode van een grote cyclus – eeuwig in zijn allesomvattende individualiteit, maar dit kan alleen door een dhyani-chohan, een ‘hemelse boeddha’, te worden, of wat een christen-kabbalist een ‘planeetgeest’ zou kunnen noemen of een van de elohim; een deel van het ‘bewuste geheel’, dat bestaat uit alle intelligenties in hun collectieve geheel, terwijl nirvana het ‘onbewuste geheel’ is.

Wie zich bewust wordt van tong-pa-nyi – wie de toestand heeft bereikt van absolute vrijheid van elk verlangen om persoonlijk te leven, de hoogste staat van een heilige – bestaat in niet-bestaan, en kan stervelingen niet meer helpen. Hij is in ‘nipang’, want hij heeft het einde van het ‘thar-lam,’ het pad naar verlossing of bevrijding van wedergeboorten, bereikt. Hij kan geen tulpa – vrijwillig gekozen incarnatie, hetzij tijdelijk of levenslang – tot stand brengen in het lichaam van een levend mens, want hij is een ‘dangma’, een absoluut gezuiverde ziel. Voortaan is hij vrij van het gevaar van ‘daljor’, menselijke wedergeboorte; want hij is de zeven bestaansvormen waarin hij wederbelichaming moet ondergaan – slechts zes worden aan niet-ingewijden bekendgemaakt – veilig doorgekomen. ‘Hij kijkt met onverschilligheid naar elk gebied van de opwaartse transmigratie in het hele tijdvak dat de kortere perioden van persoonlijk bestaan omvat’, zegt het Boek van Kiu-te.

Maar, omdat ‘er meer moed voor nodig is om het zijn te aanvaarden dan het niet-zijn, het leven dan de dood’, zijn er onder de bodhisattva’s en de lha’s enkelen – ‘even zeldzaam als de udumbara-bloem’ – die vrijwillig afstand doen van de zegen van het bereiken van volmaakte vrijheid. Zij blijven in hun persoonlijke zelf – in vormen die voor sterfelijke ogen zichtbaar of onzichtbaar kunnen zijn – om hun zwakkere broeders te onderwijzen en te helpen.

Sommigen van hen verlengen hun leven op aarde – maar niet in bovennatuurlijke mate; anderen worden ‘dhyani-chohans’, een klasse van planeetgeesten of ‘deva’s’ die zogezegd de beschermengelen van de mensen worden en in de hiërarchie van zeven klassen van geesten in ons stelsel de enige klasse zijn die hun persoonlijkheid behouden. In plaats van de vruchten van hun handelingen te plukken offeren deze heilige lha’s zich in de onzichtbare wereld op zoals de Heer Sang-gye (Boeddha) dat op deze aarde deed, en blijven in devachan – de wereld van gelukzaligheid die zich het dichtst bij de aarde bevindt.


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 4: 1889 – 1891, blz. 391-409
isbn 9789491433276, paperback, eerste druk 2021, bestel boek

© 2021 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag