Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Fragmenten

[‘Fragments’, Lucifer, augustus 1896, blz. 449-55; CW 7:272-80]

Afgoderij

De uiterlijke vorm van afgoderij is slechts een sluier, zoals die van de godin van Saïs, waarachter de ene waarheid verborgen ligt. Maar omdat die waarheid alleen voor de weinigen is, ontgaat ze de meeste mensen. Aan het gelovige volk toont de sluier een hemelse plaats die dichtbevolkt is met goddelijke wezens, dwergen en reuzen, goede en slechte krachten, die allemaal niet meer zijn dan menselijke karikaturen. Maar, hoewel voor de grote meerderheid de ruimte achter de sluier echt ondoordringbaar is – als ze dit maar zouden toegeven – ontwaren zij die begiftigd zijn met het ‘derde oog’ (het oog van Siva) in de Egyptische duisternis en chaos een licht waarin elke vorm van menselijke opvattingen verdwijnt, waardoor de allesdoordringende goddelijke tegenwoordigheid overblijft, om te worden gevoeld – niet gezien; aangevoeld – nooit onder woorden gebracht.

Een aardige allegorie, vertaald uit een oud Sanskriet-manuscript, illustreert deze gedachte uitstekend:

Tegen het einde van de pralaya (de periode tussen twee ‘scheppingen’ of evoluties van ons waarneembare heelal) projecteerde het grote het – het Ene dat in de oneindigheid verkeert en eeuwig is – zijn spiegelbeeld, dat zich uitbreidde in de grenzeloze ruimte, en voelde een verlangen om zich kenbaar te maken aan de schepselen die zich uit zijn schaduw hadden ontwikkeld. Het spiegelbeeld nam de vorm aan van een maharaja (grote koning).

De maharaja bedacht middelen waardoor de mensheid zijn bestaan zou ontdekken, en bouwde uit zijn inherente eigenschappen een paleis, waarin hij zich verborgen hield, en was ermee tevreden dat mensen de uiterlijke vorm van zijn woning zouden zien. Maar toen ze opkeken naar de plaats waar het paleis stond, waarvan één vleugel zich naar rechts, en de andere zich naar links tot in de oneindigheid uitstrekte, zagen de kleine mensen niets, het paleis werd door hen aangezien voor lege ruimte, en omdat het zo groot was, bleef het voor hun ogen onzichtbaar.

Toen nam de maharaja zijn toevlucht tot een ander hulpmiddel. Hij besloot zich aan de kleine wezens met wie hij medelijden had te manifesteren – niet als een geheel, maar alleen in zijn delen. Hij vernietigde het paleis dat hij met zijn manifesterende eigenschappen had gebouwd, steen voor steen, en begon de stenen een voor een naar beneden op de aarde te gooien. Elke steen werd omgevormd tot een afgod, de rode werden goden en de grijze godinnen; de devata’s en devati’s – de vermogens en de eigenschappen van het onzichtbare – gingen deze stenen binnen en bezielden ze.

Deze allegorie toont het polytheïsme in zijn ware licht, en dat dit berust op het ene één-zijn, evenals de rest. Tussen de dii majores en de dii minores bestaat in feite geen verschil. Eerstgenoemden zijn de rechtstreekse, laatstgenoemden de gebroken stralen van een en dezelfde lichtbron. Wat zijn Brahma, Vishnu, en Siva anders dan de drievoudige straal die rechtstreeks emaneert uit het licht van de wereld? De drie goden met hun godinnen zijn de drie duale vertegenwoordigers van purusha (geest) en prakriti (stof); de zes worden tot een geheel gemaakt door Svayambhuva, de op zichzelf bestaande, ongemanifesteerde godheid. Ze zijn slechts de symbolen die de onzichtbare tegenwoordigheid in elk natuurverschijnsel verpersoonlijken.

Avatara’s

De zeven [gebieden]1 van Bhumi hangen door middel van gouden draden [stralen] aan de spirituele centrale zon [of ‘God’]. Boven al deze [gebieden] staat een wachter voor elk [gebied]. De sura’s komen naar beneden langs deze [straal]. Ze dalen af door de zes en bereiken het zevende [onze aarde]. Ze zijn de helpers [of beschermers] van onze moeder aarde [Bhumi]. De achtste waakt over de [zeven] wachters.

1. In elke oude kosmografie worden het heelal en de aarde verdeeld in zeven delen of gebieden.

Sura’s zijn in de Veda’s godheden, of wezens, die verband houden met de zon; in hun occulte betekenis zijn ze de zeven belangrijkste wachters of beschermers van ons planetenstelsel. Ze zijn duidelijk identiek met de ‘zeven sterrengeesten’. In het praktisch occultisme houden de sura’s verband met de zeven yogakrachten. Een van deze, laghima(n) of ‘het vermogen tot levitatie’, wordt in een Purana gekenschetst als het opstijgen en afdalen via een zonnestraal naar de baan van de zon met zijn mysteries; zie bijvoorbeeld Khatvanga in het Vishnu-Purana. ‘Het moet voor een adept even eenvoudig zijn om langs een straal naar beneden te reizen’, merkt Fitzedward Hall op.1 En waarom ook niet, indien dit in de juiste en correcte zin wordt opgevat?

1. H.H. Wilson, vertaler, The Vishnu-Purana (4:4), red. Fitzedward Hall, 1866, deel 3, blz. 311vn.

Er worden vaak acht grote goden opgesomd, omdat er acht kompaspunten zijn, vier hoofdrichtingen en vier tussenliggende punten waarover ook lagere lokapala’s, of de ‘dubbelen’ van de grotere goden, de leiding hebben. Maar in veel gevallen waarin het getal acht wordt gegeven, is het alleen een soort exoterische sluier. Elke bol is echter verdeeld in zeven gebieden, want 7 × 7 = 49 is het mystieke getal bij uitstek.

Ter verduidelijking: in elk van de zeven wortelrassen, en in elk van de zeven gebieden waarin de occulte leer onze bol verdeelt, verschijnt bij de dageraad van de mensheid de ‘wachter’ die daaraan in de eeuwigheid van de eon is toegekend. Hij komt eerst in zijn eigen ‘vorm’, en vervolgens elke keer als een avatara.

Inwijdingen

In een geheim werk over de mysteriën en de inwijdingsrituelen, waarin zeer schetsmatige, maar juiste afbeeldingen worden gegeven van de sacrale houdingen, en van de beproevingen waaraan de kandidaat werd onderworpen, treft men de volgende bijzonderheden aan: (1) De neofiet – die de zon voorstelt, als sahasrakirana, ‘hij met de duizend stralen’ – wordt afgebeeld terwijl hij knielt voor de ‘hiërofant’. Laatstgenoemde is bezig met het afknippen van zeven lokken van het lange haar van de neofiet,1 en in de volgende illustratie – (2) – wordt de heldere kroon met gouden stralen van de kandidaat afgeworpen, en vervangen door een krans met scherpe houtachtige dorens die dit verlies symboliseert.2 Dit werd opgevoerd in India. In het gebied aan de andere kant van de Himalaya gebeurde hetzelfde.

1. Vgl. Rechters (16), waar Simson, de symbolische personificatie van de zon, de joodse Hercules, spreekt over zijn zeven lokken die, wanneer ze zijn afgeknipt, hem zullen beroven van zijn (fysieke) kracht, dat wil zeggen de stoffelijke mens zullen doden, waardoor alleen het spirituele overblijft. Maar de Bijbel geeft geen verklaring van de esoterische waarheid – of beter gezegd verbergt deze opzettelijk – dat de zeven lokken de zevenvoudige fysieke of aardse mens symboliseren, die dus is afgesneden en gescheiden van de spirituele mens. Tot op de dag van vandaag knippen de hoge lama’s tijdens openbare inwijdingen een lok van het haar van de kandidaten voor het religieuze leven, en herhalen een formule die erop neerkomt dat de zes andere zullen volgen, wanneer de ‘upasaka’ gereed is. De haarlok of tonsuur van de rooms-katholieke priesters is een overblijfsel van dezelfde mysteriegedachte.
2. Het is niet nodig om uit te leggen dat samjña – zuiver spiritueel bewustzijn – het innerlijke waarnemen door de neofiet (of chela) en ingewijde is; en zijn verzengen door de te vurige stralen van de zon is het symbool van de aardse begeerten. Vandaar dat de zeven haarlokken symbolisch zijn voor de zeven hoofdzonden; en de zeven hoofddeugden die de sakridagamin (de kandidaat ‘voor nieuwe geboorte’) moet verwerven, kan hij alleen verkrijgen door middel van zware beproevingen en lijden.

Om een ‘volmaakte’ te worden, moest de sakridagamin (letterlijk ‘hij die nog één keer een nieuwe geboorte zal krijgen’), naast andere beproevingen, afdalen naar patala, de ‘onderwereld’, en alleen daarna kon hij hopen een anagamin te worden – ‘iemand die niet meer zal worden wedergeboren’. De volledig ingewijde kon ervoor kiezen om óf dit tweede pad in te slaan en in menselijke vorm in de wereld van mensen te verschijnen, óf om eerst in de wereld van de goden (het devachan van de ingewijden) te rusten, en pas daarna op deze aarde te worden wedergeboren. In het volgende stadium zien we dat de kandidaat voorbereidingen treft voor deze reis.

(3) Elke vorm van verleiding – we hebben niet het recht om deze op te sommen of erover te spreken – werd op zijn pad geplaatst. Als hij daaruit zegevierend tevoorschijn kwam, dan werd de inwijding voortgezet; als hij struikelde, dan werd deze uitgesteld, en ging zijn kans vaak geheel verloren.

Deze rituelen duurden zeven dagen.

Over cyclussen en huidige misvattingen

De juistheid van het hermetische axioma is door de astronomie en geologie aangetoond. De wetenschap is er nu van overtuigd dat de miljarden hemelse menigten – zonnen, sterren, planeten, de stelsels in en buiten de melkweg – allemaal een gemeenschappelijke oorsprong hebben gehad, en dat geldt ook voor onze aarde, maar dat er niettemin nog steeds een regelmatige evolutie, onophoudelijk en dagelijks, aan de gang is.

Kosmische levensperioden zijn op verschillende momenten begonnen, en verlopen met verschillende snelheden van verandering. Sommige begonnen zo ver terug in de eeuwigheid, of zijn met zo’n hoge snelheid verlopen, dat hun carrière in het huidige tijdperk is geëindigd. Sommige komen zelfs nu tot bestaan; en het is waarschijnlijk dat er voortdurend werelden beginnen en eindigen. Daarom geeft het kosmische bestaan, evenals de rijken van het organische leven, ons een beeld van een volledige bestaanscyclus. Een taxonomische indeling van de verschillende stadia van dierlijk bestaan toont een opeenvolging van vormen die we terugzien in de embryonale geschiedenis van één enkel individu, en eveneens in de opeenvolging van geologische lagen; de taxonomie van de hemelen is dus zowel een kosmische embryologie als een kosmische paleontologie.1

1. Alexander Winchell, World-Life, or Comparative Geology, 1883, blz. 538-9

Tot zover over cyclussen in de moderne orthodoxe wetenschap. Op basis van de kennis van al deze waarheden – die nu wetenschappelijk zijn aangetoond en bekendgemaakt, maar die in de oudheid occult en alleen aan ingewijden bekend waren – werden de verschillende cyclussen in een stelsel gerangschikt. Het grote manvantarische stelsel werd onderverdeeld in andere grote cyclussen, en deze op hun beurt in kleinere cyclussen, regelmatige wielen van tijd, in de eeuwigheid. Maar niemand buiten het heiligdom had ooit de sleutel tot de juiste interpretatie van de cyclische notatie, en daarom waren zelfs de oude klassieke schrijvers het op veel punten oneens. Zo zou, volgens Censorinus1, Orpheus aan de ‘grote cyclus’ 120.000 jaar en Cassandrus 136.000 jaar hebben toegeschreven. Analogie is de wet en de beste gids in de occulte wetenschap, zoals ze dat ook zou moeten zijn in de natuurwetenschap die wordt bekendgemaakt.

1. De die natali (bevat chronologische en sterrenkundige fragmenten), hfst. 18.

Het is misschien slechts verwaandheid die de moderne wetenschap ervan weerhoudt om de enorme tijdsperioden te aanvaarden die volgens de Ouden sinds de eerste beschavingen zijn verstreken. Het armzalige kleine fragment dat uit het boek van de universele geschiedenis van de mensheid is gescheurd, en nu zo trots ‘onze geschiedenis’ wordt genoemd, dwingt historici om elke periode sterk te verkorten om deze binnen de enge grenzen te houden die in de eerste plaats door de theologie zijn bedacht. Vandaar dat zelfs de meest ruimdenkende wetenschappers aarzelen om de cijfers van de oude historici te aanvaarden. Bunsen, de eminente egyptoloog, verwerpt de periode van 48.863 jaar vóór Alexander, waartoe Diogenes Laërtius de verslagen van de priesters herleidt, maar hij wordt duidelijk meer in verlegenheid gebracht door de sterrenkundige waarnemingen van de Egyptenaren, en merkt op:

als ze feitelijke waarnemingen zouden zijn, dan moeten ze meer dan 10.000 jaar beslaan . . . We vernemen . . . uit een van hun eigen oude chronologische werken . . . dat de echte Egyptische overleveringen betreffende de mythologische periode myriaden jaren bestreken.1

1. Egypt’s Place in Universal History, 1848, deel 1, blz. 14-15.

We moeten aandacht besteden aan een aantal van deze grote en kleinere cyclussen en hun symbolen, en ze proberen te verklaren. Laten we beginnen met de cyclus van het mahayuga, gepersonifieerd door Sesha – de grote slang die ‘de ligbank van Vishnu’ wordt genoemd, want die god is de tijd en de duur die op de meest filosofische en vaak poëtische manier zijn gepersonifieerd.

Aan het begin van elk manvantara verschijnt Vishnu op de slang als ‘de Heer van de schepping’. Sesha is de grote slangencyclus, weergegeven als een slang die in zijn eigen staart bijt – vandaar het symbool van de tijd binnen de eeuwigheid. ‘Tijd’, zegt Locke, ‘is duur beschreven door maateenheden’,1 en Sesha beschrijft de evolutie door de periodieke stadia ervan te symboliseren. Op hem slaapt Vishnu tijdens de perioden van rust (pralaya’s) tussen ‘scheppingen’; de blauwe God – blauw omdat hij de ruimte en de diepte van de oneindigheid is – ontwaakt alleen wanneer Sesha zijn duizend koppen buigt, en zich voorbereidt om opnieuw het heelal te dragen dat door die koppen wordt ondersteund. Het Vishnu-Purana beschrijft hem als volgt:

1. John Locke, An Essay Concerning Human Understanding, 1825, blz. 114.

Onder de zeven patala’s bevindt zich de vorm van Vishnu, voortkomend uit de aard van duisternis, die Sesha wordt genoemd, waarvan noch de daitya’s noch de danava’s de voortreffelijke eigenschappen volledig kunnen opsommen Dit wezen wordt door de hemelgeesten (siddha’s) [yoga wijsheid, zonen van dharma, of ware religie] Ananta [de oneindige] genoemd, en wordt aanbeden door wijzen en goden. Hij heeft duizend koppen, die zijn getooid met het zuivere en zichtbare mystieke teken [swastika]; en de duizend juwelen in zijn schild (phana) verlichten alle gebieden. . . . In de ene hand houdt hij een ploeg1 en in de andere een stamper . . . Vanuit zijn monden stroomt aan het einde van de kalpa giftig vuur dat, verpersoonlijkt door Rudra [Siva, de ‘vernietiger’], . . . de drie werelden verslindt.2

1. Een symbool dat verwijst naar het ‘ploegen’ en het zaaien in de vernieuwde aarde (in haar nieuwe ronde) met nieuw levenszaad.
2. Vishnu-Purana, 2:5; vert. H.H. Wilson, 1865, deel 2, blz. 211-12.

Sesha is dus de cyclus van het grote manvantara, en ook de geest van levenskracht en van vernietiging, want Vishnu, als de instandhoudende of behoudende kracht, en Siva als het vernietigende vermogen, zijn beide aspecten van Brahma. Sesha zou aan de wijze Garga – een van de oudste astronomen in India, die Bentley niettemin niet eerder dan in 548 v.Chr. plaatst – de geheime wetenschappen, de mysteries van de hemellichamen, van astrologie, astronomie, en verschillende voortekenen hebben onderwezen. Sesha is zo groot en machtig dat het meer dan waarschijnlijk is dat hij op een dag, in de verre toekomst, dezelfde diensten aan onze moderne astronomen zal verlenen. ‘Tijd’ en cyclische veranderingen zijn de beste middelen om sceptici van hun blindheid te genezen.

Maar occulte waarheden hebben te maken met een nog blindere vijand dan de wetenschap, namelijk de christelijke theologen en fanatici. Zij beweren zonder blikken of blozen dat hun aartsvaders zo’n 4000 jaar geleden hebben geleefd, en pretenderen te bewijzen dat ze ‘de symbolische voorspellingen van de Schrift’ juist hebben geïnterpreteerd, en ‘de historische vervulling van twee van de belangrijkste daarvan hebben ontdekt’1 – en behandelen de bijbelse chronologie heel eerbiedig in plaats van als een slap aftreksel van de Chaldeeuwse verslagen en cyclische cijfers dat de ware betekenis van exoterische fabels verbergt! Ze zeggen ‘dat de geschiedenis voor onze ogen een verslag ontrolt dat 6000 jaar beslaat’ vanaf het moment van de schepping; en ze beweren dat er ‘maar weinig profetische perioden zijn waarvan de vervulling niet ergens in dat verslag kan worden ontdekt.’2

1. Henry Grattan Guinness, The Approaching End of the Age, 1879, blz. 230.
2. Op.cit., blz. 231.

Bovendien hebben ze twee methoden en twee chronologieën om te laten zien dat die gebeurtenissen zijn geverifieerd – de rooms-katholieke en de protestantse. Eerstgenoemde is gebaseerd op de berekeningen van Kepler en dr. Sepp; laatstgenoemde op die van Clinton, die als het jaar van de schepping 4138 v.Chr. geeft; eerstgenoemde houdt vast aan de oude berekening van 4320 v.Chr. volgens maanjaren, en 4004 v.Chr. volgens zonnejaren.


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 4: 1889 – 1891, blz. 409-16
isbn 9789491433276, paperback, eerste druk 2021, bestel boek

© 2021 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag