Gedachten over elementalen
[‘Thoughts on the elementals’, Lucifer, mei 1890, blz. 177-88; CW 12:187-205. In juni 1896 verscheen in Lucifer een uitgebreidere versie van dit artikel onder de titel ‘‘Spirits’ of various kinds’; deze vertaling van het artikel uit 1890 is aangevuld met vertalingen van de extra alinea’s in het latere, uitgebreidere artikel.]
De schrijfster heeft vele jaren gewijd aan de studie van die onzichtbare wezens – bewuste, halfbewuste, en volledig onbewuste – waaraan in elk land onder de zon andere namen werden gegeven, en die bekendstaan onder de algemene naam ‘geesten’. De lijst met namen die alleen al in de rooms-katholieke kerk aan deze bewoners van goede of slechte sferen wordt gegeven is eindeloos. De grote kyriologie van hun symbolische namen is een studie op zich. Lees een verslag van de schepping in het eerste het beste Purana, en zie hoeveel verschillende namen worden gegeven aan deze goddelijke en halfgoddelijke wezens (het product van de twee soorten schepping – de prakrita en de vaikrita of padma, de primaire en de secundaire), alle ontwikkeld uit het lichaam van Brahma. Alleen al de urdhvasrotasas1 van de derde schepping omvatten een verscheidenheid aan wezens met genoeg kenmerken en bijzonderheden om daarop een leven lang te kunnen studeren.
1. De urdhvasrotasas, de goden, zo genoemd omdat bij hen enkel de aanblik van voedsel het eten ervan heeft vervangen; ‘want alleen al het aanschouwen van ambrosia schenkt voldoening’, zegt de commentator van het Vishnu-Purana.
Hetzelfde geldt voor de Egyptische, Chaldeeuwse, Griekse, Fenicische, of andere verslagen. De menigten van die wezens zijn talloos. De oude heidenen, en vooral de neoplatonisten van Alexandrië, wisten waarover ze het hadden, en maakten een onderscheid tussen de soorten. Niemand van hen beschouwde ze vanuit een bepaalde geloofsovertuiging zoals de christelijke kerken dat doen. Integendeel, ze zijn veel verstandiger met hen omgegaan, omdat ze een beter en groter onderscheid tussen de aard van deze wezens maakten dan de kerkvaders. Volgens het beleid van laatstgenoemden werden al die engelen die niet erkend werden als de dienaren van de joodse Jehovah, uitgeroepen tot duivels.
De gevolgen van dit geloof, later verheven tot een dogma, zien we nu in het karma van de vele miljoenen spiritisten, opgevoed en grootgebracht met de geloofsovertuigingen van hun kerken. Ook al heeft een spiritist zich misschien al jaren geleden van theologische en kerkelijke overtuigingen losgemaakt; en is hij misschien een vrijzinnig christen, een deïst, of een atheïst, die heel wijselijk het geloof in duivels heeft verworpen, en te verstandig om zijn bezoekers als zuivere engelen te beschouwen; en neemt hij volgens zichzelf een redelijke tussenpositie in, hij zal nog steeds geen andere geesten erkennen dan die van de doden.
Dit is zijn karma, en ook dat van de kerken gezamenlijk. Bij laatstgenoemde is zo’n koppig fanatisme, zo’n vooroordeel, slechts logisch; het is hun beleid. In het onafhankelijke spiritisme is het onvergeeflijk. Er kunnen over dit onderwerp niet twee meningen bestaan. Het is of een geloof in, of een volledige verwerping van, het bestaan van alle ‘geesten’. Als iemand een scepticus en een ongelovige is, dan hebben we niets te zeggen. Maar als hij eenmaal gelooft in spoken en geesten verandert de zaak. Welke man of vrouw die vrij is van vooroordelen en vooropgezette meningen, kan geloven dat er in een oneindig heelal van leven en bestaan – of bijvoorbeeld in alleen ons zonnestelsel – dat er in al deze grenzeloze ruimte waarin de spiritist zijn ‘zomerland’ plaatst, slechts twee soorten bewuste wezens zijn: mensen en hun geesten; belichaamde stervelingen en niet belichaamde onsterfelijken?
De toekomst heeft voor de mensheid vreemde verrassingen in petto, en het zal niet zo lang meer duren vóór de theosofie, of beter gezegd haar aanhangers, volledig in het gelijk worden gesteld. Het heeft geen zin om te twisten over een onderwerp dat door theosofen zo uitvoerig is besproken, en de schrijvers alleen maar smaad, veroordeling, en vijandschap bracht. Daarom zullen we geen extra moeite doen om nog meer te zeggen. De elementalen en de elementaren van de kabbalisten en theosofen zijn vaak genoeg belachelijk gemaakt. Van Porphyrius tot aan de demonologen van de afgelopen eeuwen werd feit na feit gegeven, en bewijs op bewijs gestapeld, maar met even weinig effect als een sprookje dat in een kinderkamer wordt verteld.
Dat vreemde boek met het verhaal over de oude graaf De Gabalis1, dat door Abbé de Villars is vereeuwigd, is nu in het Engels vertaald en uitgegeven in Bath. Wie van humor houdt wordt geadviseerd om het te lezen, en erover na te denken. Dit advies wordt gegeven om een vergelijking te kunnen maken. De schrijfster las het jaren geleden, en heeft het nu opnieuw gelezen met evenveel aandacht als vroeger, zelfs nog meer. Haar bescheiden mening over het werk is – als iemand die wil horen – dat men er maanden in kan zoeken zonder ooit een duidelijk verschil te vinden tussen de ‘geesten’ van de seancekamers en de sylfen en undinen van de Franse satire.
1. Henri de Montfaucon de Villars, Le Comte de Gabalis, ou Entretiens sur les sciences secrètes, 1670.
Er ligt een sinistere ondertoon in de vrolijke grappen en grollen van de schrijver, die, terwijl hij de dingen waarin hij geloofde bespotte, waarschijnlijk een voorgevoel had van zijn eigen snel werkende karma1 in de vorm van moord.
1. Het werk werd gepubliceerd in Parijs in 1670, en in 1675 werd de schrijver wreed vermoord onderweg van Languedoc, zijn geboortestreek, naar Lyon.
De manier waarop hij graaf De Gabalis introduceert, verdient aandacht.
Op een gedenkwaardige dag was ik verbaasd, toen ik een edele figuur zag binnenkomen, die me plechtig groette, en in het Frans, maar met een accent van een vreemdeling, tegen me zei: ‘Vereer, mijn zoon, vereer de grootse God van de wijzen, en word niet verwaand omdat hij u een van de kinderen van wijsheid stuurt, om u lid te maken van hun organisatie, en u deelgenoot te maken van de wonderen van zijn almacht.’1
1. Sub-mundanes; or, the Elementaries of the Cabala: being the History of Spirits, reprinted from the Text of the Abbé De Villars, Physio-Astro-Mystic, wherein is asserted that there are in existence on earth rational creatures besides man, Robert H. Fryer (uitgever), Bath, 1886, blz. 19.
Er kan maar één antwoord worden gegeven aan mensen die, terwijl ze van zulke werken gebruikmaken, lachen om het occultisme. ‘Servitorissimo’ doet dit ook, op zijn eigen schertsende manier in zijn inleidende ‘Brief aan mijn Heer’ in deze Engelse vertaling van Le Comte de Gabalis:
Ik zou hem [de schrijver van Le Comte De Gabalis] hebben overgehaald om de hele opzet van zijn werk te wijzigen, want deze grappige manier van presenteren lijkt mij niet gepast voor zijn onderwerp. Deze mysteries van de kabbala zijn ernstige zaken, die veel van mijn vrienden serieus bestuderen . . . en het is ongetwijfeld heel gevaarlijk om er grappen over te maken.
Verbum satis sapienti.1
1. Vertaling: Voor een wijze is één woord voldoende.
Ze zijn beslist ‘gevaarlijk’. Maar sinds de geschiedenis gedachten en feiten begon vast te leggen, heeft de ene helft van de mensheid de andere helft altijd bespot en haar meest geliefde overtuigingen belachelijk gemaakt. Dit kan echter een feit niet veranderen in fictie, noch kan het de sylfen, undinen, en gnomen in de natuur – als die er zijn – vernietigen; de kans is veel groter dat laatstgenoemden, in samenwerking met de salamanders, de ongelovigen vernietigen en schadeverzekeringsmaatschappijen benadelen, ook al geloven deze nog veel minder in wraakzuchtige salamanders dan in vuur dat door toeval ontstaat.
Theosofen geloven evenzeer in geesten als de spiritisten, maar er zijn evenveel soorten geesten als soorten vliegende dieren. Daartoe behoren naast bloeddorstige haviken en vampiervleermuizen ook duiven en nachtegalen. Ze geloven in ‘engelen’, want velen hebben ze gezien
. . . aan het bed van de zieke –
Hun stem was gedempt, hun tred geruisloos.
Waar mensen aangeslagen treurden,
Daar stonden ze tussen de levenden en de doden.
Maar dit waren niet de drietenige materialisaties van een hedendaags medium. En als al onze leringen aan flarden werden gescheurd door de ‘grappenmakerij’ van De Villars, dan zou deze toch geen afbreuk kunnen doen aan de beweringen van de occultisten dat hun leringen historische en wetenschappelijke feiten zijn, ongeacht de vorm waarin ze aan niet-ingewijden worden gepresenteerd. Sinds de eerste koningen ‘bij de gratie van God’ begonnen te regeren, zijn talloze generaties van grappenmakers overleden die waren aangesteld om majesteiten en hoogheden te vermaken; en de meeste van deze banale figuren hadden meer wijsheid in lijf en leden dan al hun koninklijke meesters tezamen in hun hersenloze hoofd. Alleen zij hadden het onschatbare voorrecht om aan het hof de waarheid te spreken, en om die waarheden werd altijd gelachen . . .
We zijn van het onderwerp afgedwaald; maar werken zoals Comte de Gabalis moeten rustig worden geanalyseerd, en hun ware aard moet aan het licht worden gebracht, opdat ze niet als een moker worden gebruikt om werken te verpulveren die geen humoristische toon aanslaan wanneer ze over mysterieuze, zo niet in alle opzichten heilige zaken spreken, en zeggen wat ze te zeggen hebben. En we beweren nadrukkelijk dat er in de geestige spot en grootspraak van die ‘satire’, die vol staat met bij uitstek occulte en werkelijke feiten, meer waarheden worden uitgesproken dan de meeste mensen, en vooral spiritisten, zouden willen ontdekken.
Als we één voorbeeld geven en aantonen dat dit feit zich nu ook bij mediums voordoet, dan is dat voldoende om te bewijzen dat we gelijk hebben.
Er is elders gezegd dat witte magie weinig verschilde van tovenarij, behalve in haar uitwerking en resultaten; het goede of slechte motief is allesbepalend. Veel van de eerste voorschriften en voorwaarden om lid te worden van organisaties van adepten, van hetzij het rechter- of het linkerpad, zijn op veel punten identiek. Zo zegt Gabalis tegen de schrijver:
De wijzen zullen u nooit tot hun organisatie toelaten als u vanaf de dag van vandaag geen afstand kunt doen van een activiteit die niet met wijsheid mag rivaliseren. U moet afzien van elk vleselijk contact met vrouwen.1
1. Henri de Montfaucon de Villars, Sub-mundanes, 1886, blz. 27.
Dit is een absolute voorwaarde voor praktiserende occultisten – rozenkruisers of yogi’s, Europeanen of Aziaten. Maar het is er ook een voor de dugpa’s en jadugars (tovenaars) van Bhutan en India, en voor de voodoo-priesters en naguals van New Orleans en Mexico,1 echter met een extra clausule in de statuten van laatstgenoemde, en dit is om vleselijk contact te hebben met mannelijke en vrouwelijke djinns, elementalen of demonen, noem ze zoals u wilt.2
1. We spreken hier over de bekende oude statuten van de tovenarij van de Aziaten evenals die van de demonologie van Europa. De heks moest afstand doen van haar echtgenoot, de tovenaar van zijn echtelijke rechten op zijn wettelijke menselijke vrouw, zoals de dugpa tot op de dag van vandaag afziet van contact met levende vrouwen; en ook de voodoo-priester in New Orleans doet dit wanneer hij van zijn vermogens gebruikmaakt. Elke kabbalist weet dit.
2. De joodse kabbalist uit Polen en Galicië roept, als hij uit is op wraak, de hulp in van de vrouwelijke geest van Nergal, en vraagt haar hem met macht te vervullen. De moslim-tovenaar, van een vrouwelijke djinn; een Russische koldun, van een overleden heks (vyed’ma). De Chinese boosaardige tovenaar heeft een vrouwelijke hun in huis die tot zijn beschikking staat. Bovenstaand contact zou magische vermogens en goddelijke kracht geven.
‘Ik vertel je niets anders dan de beginselen van de oude kabbala’,1 verklaart De Gabalis aan zijn leerling. En hij deelt hem mee dat de elementalen (die hij elementaren noemt) – de bewoners van de vier elementen, namelijk de sylfen, undinen, salamanders, en gnomen – vele eeuwen leven, maar dat hun ziel niet onsterfelijk is. ‘Wat de eeuwigheid betreft . . . ze moeten uiteindelijk tot niets uiteenvallen.’2 De man die zich een rozenkruiser noemt, vervolgt:
1. Op.cit., blz. 29.
2. Op.cit., blz. 31.
Onze voorgangers, de filosofen, die van aangezicht tot aangezicht met God spraken, beklaagden zich bij hem over het noodlot van deze wezentjes [de elementalen]; en God, wiens genade grenzeloos is, liet hen weten dat het niet onmogelijk is om voor dit kwaad een oplossing te vinden. Hij reikte hen de gedachte aan dat zoals de mens door het verbond dat hij met God heeft gesloten deelgenoot is gemaakt van de godheid, zo zouden de sylfen, gnomen, nimfen, en salamanders door het verbond dat zij met de mens konden sluiten, kunnen deelhebben aan onsterfelijkheid. Een vrouwelijke nimf of een sylfide wordt dus onsterfelijk en kan het geluk schenken waarnaar wij streven, als ze zo fortuinlijk is om met een wijze te trouwen; een gnoom of een sylf houdt op sterfelijk te zijn zodra hij een van onze dochters huwt.1
1. Op.cit., blz. 31-2.
Nadat de ‘wijze’ dit mooie voorbeeld van advies over praktische tovenarij heeft gegeven, zegt hij ten slotte:
Nee, nee! Onze wijzen hebben nooit de fout gemaakt dat ze de val van de eerste engelen toeschreven aan hun liefde voor vrouwen, evenmin als dat ze de mens in de macht van de duivel hebben gebracht . . . Er was niets misdadigs aan dit alles. Ze waren sylfen die probeerden onsterfelijk te worden. Hun onschuldige activiteiten, waaraan de filosofen helemaal geen aanstoot konden nemen, leken ons zo gerechtvaardigd dat we allemaal met algemene instemming besloten hebben om vrouwen af te zweren, en ons volledig te wijden aan het onsterfelijk maken van de nimfen en sylfen.1
1. Op.cit., blz. 33.
En zo zijn er bepaalde mediums, vooral die in Amerika en Frankrijk, die beweren geest-echtgenoten en -echtgenotes te hebben. We kennen persoonlijk zulke mediums, mannen en vrouwen, en die in Nederland zullen dit feit niet ontkennen, want het ligt nog vers in hun geheugen dat sommige van hun collega’s en geloofsgenoten onlangs aan dood en waanzin ontsnapten door theosoof te worden. Alleen door ons advies op te volgen konden ze zich uiteindelijk verlossen van hun geest-consorten van beide geslachten.
Wordt ons in dit geval verteld dat het lasterpraat en een verzinsel is? Laten buitenstaanders die, evenals de spiritisten, geneigd zijn om in die nachtelijke en dagelijkse omgang met de zogenaamde ‘geesten van de doden’ niets anders te zien dan een heilig, en in ieder geval een onschuldig, tijdverdrijf, dan goed opletten. Laten zij die onze waarschuwingen bespotten en erom lachen, een onpartijdig onderzoek instellen en het mysterie en de achterliggende beginselen verklaren van feiten zoals het echte huwelijk met mannelijke en vrouwelijke geesten dat in het denken van bepaalde mediums en sensitieven bestaat. Krankzinnigheid en hallucinatie zullen als verklaring nooit voldoen, wanneer ze worden geconfronteerd met de onweerlegbare feiten van geest-materialisaties.
Als er ‘geesten’ zijn die thee en wijn kunnen drinken, appels en taart kunnen eten, de bezoekers van seancekamers kunnen kussen en aanraken, en dit zijn allemaal feiten die zijn bewezen en ook het bestaan van die bezoekers zelf – waarom zouden diezelfde geesten dan geen echtelijke plichten kunnen vervullen? En wie zijn die ‘geesten’, en wat is hun aard? Zullen we ons door de spiritisten laten vertellen dat de geesten van mw. De Sévigné of van Delphine * * * – één van die schrijfsters van wie we de naam niet noemen uit respect voor de nabestaanden – in feite de ‘geesten’ van die twee overleden dames waren? Dat laatstgenoemde een ‘spirituele’ affiniteit voelde voor een dwaas, oud, en slonzig Canadees medium en zo zijn gelukkige echtgenote werd, zoals hij in het openbaar trots vertelt, en dat het resultaat van die verbintenis een hele groep ‘spirituele’ kinderen is die met deze heilige geest werden verwekt? En wie is de astrale echtgenoot – de nachtelijke gemaal van een bekend vrouwelijk medium uit New York dat de schrijfster persoonlijk kent?
Laat de lezer zoveel mogelijk informatie verzamelen over deze laatste ontwikkeling van spiritueel (?) contact. Laat hij serieus hierover nadenken, en dan Comte De Gabalis lezen, vooral de appendix ervan met zijn gedeelten in het Latijn; en dan zal hij de volle ernst van de zogenaamde scherts in het genoemde werk misschien meer gaan beseffen,1 en de werkelijke waarde van de spotternij erin begrijpen. Hij ziet dan duidelijk de sterke overeenkomst tussen de faunen, saters en incubi van Hiëronymus, de sylfen en nimfen van graaf De Gabalis, de ‘elementaren’ van de kabbalisten – en al die poëtische, spirituele ‘Lillies’ van de ‘Harris gemeenschap’, de astrale ‘Napoleons’, en andere overleden Don Juans van het ‘zomerland’, de ‘spirituele lievelingen van voorbij het graf’ van de hedendaagse wereld van mediums.
1. Sub-mundanes; or, the Elementaries of the Cabala; met een verhelderende appendix uit het werk Demoniality or incubi en succubi, van Eerw. pater Sinistrari Ameno. Het door een zogenaamde duivel gegeven antwoord (blz. 133) aan St. Antonius over het stoffelijke bestaan van de incubi en succubi zou ook nu misschien voldoen: Nadat ‘de gezegende St. Antonius’ de kleine bosdwerg had gevraagd wie hij was, antwoordde deze: ‘Ik ben een sterveling, en een van de bewoners van de wildernis, die door de adel, die zich daarover allerlei verkeerde voorstellingen vormt, worden vereerd onder de namen faunen, saters, en incubi’, of ‘geesten van de doden’, zou dit elementaal, het voertuig van een elementaar, eraan hebben kunnen toevoegen. Dit is een verhaal van Hiëronymus, die het helemaal geloofde, en wij ook, met een aantal aanpassingen.
Ondanks deze grote reeks feiten wordt ons in de spiritistische tijdschriften week in week uit verteld dat we, op zijn best, niet weten waar we het over hebben. ‘Plato’ (tussen twee haakjes, een aanmatigend pseudoniem om aan te nemen), een ontevreden ex-theosoof, vertelt de spiritisten1 niet alleen dat reïncarnatie niet bestaat, omdat de astrale ‘geest’ van een overleden vriend hem dat vertelde (echt een waardevol en betrouwbaar bewijs), maar ook dat onze hele filosofie daardoor waardeloos blijkt te zijn! Karma, zo wordt ons verteld, is onzin. ‘Zonder karma kan reïncarnatie niet standhouden’, en, omdat zijn astrale informant ‘op het gebied van zijn huidige bestaan de reïncarnatietheorie heeft onderzocht, en hij zegt dat hij over de waarheid daarvan geen enkel feit of spoor kan vinden’, moet deze ‘astrale’ informant worden geloofd. Hij kan niet liegen. Want ‘een man die scheikunde heeft gestudeerd heeft recht op een mening, en heeft het recht verdiend om op de verschillende theorieën en feiten hierover commentaar te leveren . . . vooral als hij, tijdens zijn leven op aarde – op grond van zijn onderzoek naar de geheimen van de natuur, en om zijn eerlijkheid – gerespecteerd en bewonderd werd’.2
1. Vgl. Light, 1 januari 1887, blz. 11.
2. De argumenten en bewijzen die tegen de filosofie van het Oosten worden ingebracht zijn opmerkelijk. Dit is ongetwijfeld een goed bewijs dat de occultisten gelijk hebben als ze zeggen dat de meeste van die ‘geesten’ zelfs geen ‘liegende’ geesten zijn, maar eenvoudig lege, redeloze schillen die alleen iets zinnigs kunnen zeggen met behulp van de hersenen van de bezoekers en van het medium als verbindende schakel.
Laten we hopen dat de ‘astrale dubbels’ van zulke eminente scheikundigen als Crookes en Butlerov, als ze het lichaam hebben verlaten, niet te vaak zullen terugkomen om met stervelingen te praten. Anders zouden hun postmortale berichten, omdat ze de scheikunde zo veel en zo goed hebben bestudeerd, een grotere reputatie van onfeilbaarheid verkrijgen dan misschien goed zou zijn voor de vooruitgang van de mensheid en de ontwikkeling van haar verstandelijke vermogens. Maar het bewijs is ongetwijfeld overtuigend genoeg voor de huidige generatie spiritisten, omdat de naam die door het ‘astrale dubbel van een overleden vriend’ werd aangenomen, die van een gerespecteerd en waarheidlievend mens was.
Het lijkt er dus op dat meer dan veertig jaar ervaring met geesten, die meer hebben gelogen dan dat ze de waarheid vertelden, en veel meer kwaad dan goed deden, daar niets aan afdoet. En zo moeten ook de ‘geest-echtgenoten en -echtgenotes’ worden geloofd als ze zeggen dat ze dit of dat zijn. Want, zoals ‘Plato’ redeneert: ‘Er is geen vooruitgang zonder kennis, en kennis van waarheid die op feiten is gebaseerd, is de hoogste vooruitgang; en als astrale dubbels vooruitgang boeken, wat volgens deze geest zo is, dan is de filosofie van het occultisme wat reïncarnatie betreft onjuist, en hoe weten we dan dat de vele andere punten juist zijn, aangezien daar geen bewijs voor is?’1
1. Op.cit., blz. 11.
Dit is hogere filosofie en logica. ‘Het hoogtepunt van wijsheid is het raadplegen van geesten’, zou Demosthenes eraan hebben toegevoegd, als hij had geweten waar hij ze moest zoeken, maar dit alles laat nog steeds de vraag open: ‘Wie zijn die geesten?’ Want, ‘als geleerden het oneens zijn’, is er ruimte voor twijfel. En naast het veelzeggende feit dat geesten – evenals spiritualisten en spiritisten – wat hun opvattingen over reïncarnatie betreft verdeeld zijn, is het zo dat ‘niet iedereen een goede verdediger van de waarheid is, of geschikt is om voor de zaak van de waarheid de handschoen op te nemen’, zegt Sir T. Browne. Dit is geen respectloze uithaal naar ‘Plato’, wie hij ook mag zijn, maar een axioma. Een vooraanstaand wetenschapper, prof. W. Crookes, gaf ooit een heel verstandige definitie van de waarheid door te laten zien hoe noodzakelijk het is om een onderscheid te maken tussen waarheid en nauwkeurigheid.
Iemand kan heel waarheidlievend zijn – merkte hij op – dat wil zeggen hij kan vervuld zijn van een verlangen om zowel waarheid te ontvangen als te onderwijzen; maar tenzij die persoon over een groot natuurlijk observatievermogen beschikt, of door een of andere wetenschappelijke studie getraind is om te observeren, aantekeningen te maken, te vergelijken, en nauwkeurig en in detail alles te beschrijven, zal hij niet in staat zijn om op een betrouwbare, nauwkeurige en dus waarheidsgetrouwe manier verslag uit te brengen over zijn bevindingen. Zijn bedoelingen kunnen oprecht zijn, maar als hij een beetje enthousiast is, zal hij altijd geneigd zijn te generaliseren, iets wat zowel onjuist als gevaarlijk kan zijn. Kortom, zoals een andere eminente wetenschapper, Sir John Herschel, het zegt:
Het belangrijkste, en in feite het enige, kenmerk van de waarheid is haar vermogen om de test van universele ervaring te doorstaan, en onveranderd uit elke mogelijke vorm van eerlijke discussie tevoorschijn te komen.1
1. John F.W. Herschel, Preliminary Discourse on the Study of Natural Philosophy, 1851, blz. 10.
Er zijn maar weinig, of geen, spiritisten die de edele eigenschappen, die volgens prof. Crookes vereist zijn, in zich verenigen; met andere woorden hun waarheidlievendheid wordt altijd gehinderd door hun enthousiasme; daardoor hebben ze de afgelopen veertig jaar verkeerde conclusies getrokken. Men kan ons antwoorden – en met recht, dat moet worden erkend – dat het mes van deze wetenschappelijke definitie aan twee kanten snijdt; dat wil zeggen dat theosofen op zijn minst in dezelfde positie verkeren als de spiritisten; dat ze enthousiast, en dus ook goedgelovig zijn. Maar in dit geval is het anders. De vraag is niet wat spiritisten of theosofen persoonlijk denken over de aard van geesten en de waarheidsgetrouwheid van hun uitspraken; maar wat de ‘universele ervaring’, die volgens Sir John Herschel is vereist, zegt. Spiritisme is nog maar een jonge filosofie (als ze al filosofie is, iets wat we tot nu toe ontkennen).
Occultisme en de oosterse filosofie betreffen – of ze nu absoluut of relatief waar zijn – leringen die uit de verre oudheid tot ons zijn gekomen. In de geschriften en overleveringen van het Oosten, in de talloze fragmenten en manuscripten die ons zijn nagelaten door de neoplatonische theosofen, in de levensbeschouwingen van filosofen zoals Porphyrius en Iamblichus, in die van de middeleeuwse theosofen, enz., ad infinitum, treffen we precies dezelfde verklaringen aan over de zeer uiteenlopende, en vaak gevaarlijke, aard van al die genii, demonen, goden, lares, en ‘elementaren’, die nu allemaal met elkaar worden verward en op een hoop gegooid onder de naam ‘geesten’. We moeten dus wel erkennen dat ze iets bevatten ‘dat de test van universele ervaring doorstaat’ en dat ‘onveranderd tevoorschijn komt’ uit elke mogelijke vorm van waarneming en ervaring.
Theosofen geven slechts het resultaat van de ervaring van de grijze oudheid; spiritisten blijven bij hun eigen opvattingen, die zo’n 40 jaar geleden zijn ontstaan, en die gebaseerd zijn op hun emoties en niet aflatende enthousiasme. Maar stel aan een onpartijdige, onbevooroordeelde getuige van het doen en laten van de ‘geesten’ in Amerika – die geen theosoof of spiritist is – de volgende vraag: ‘Wat is het verschil tussen de vampier-bruid van wie Apollonius van Tyana een jonge vriend zou hebben bevrijd terwijl deze nachtelijke succubus bezig was deze vriend langzaam te doden, en de geest-echtgenotes en geest-echtgenoten van de mediums?’ Er is helemaal geen verschil, zou het juiste antwoord zijn. Wie niet terugdeinst voor deze afschuwelijke opleving van middeleeuwse demonologie en hekserij, kan in ieder geval begrijpen waarom geen van de vele vijanden van de theosofie – die de geheimen van de ‘geestenwereld’ onthult, en geesten die zich voordoen als eminente figuren ontmaskert – zo bitter en zo onverzoenlijk zijn als de spiritisten.
‘Monstrum horrendum, informe, ingens, cui lumen ademptum’1 . . . is de beste omschrijving die kan worden toegepast op de meeste ‘Lillie’s’ en ‘Joe’s’ van de geestenwereld. Maar terwijl de spiritisten vastbesloten zijn om in geen andere ‘geesten’ te geloven dan die van de ‘dierbare overledenen’, beweren wij helemaal niet dat er naast natuurgeesten of elementalen, schillen, of elementaren, en ‘goden’ en genii, geen andere geesten afkomstig uit onzichtbare gebieden bestaan; of geen werkelijk heilige en edele geesten die met stervelingen communiceren. Want dat is niet zo. Wat de occultisten en kabbalisten altijd al hebben gezegd, en de theosofen nu herhalen, is dat heilige geesten geen dubieuze seancekamers zullen bezoeken, noch zullen ze met levende mannen en vrouwen huwen.
1. Vergilius, Aeneis, 3:658: ‘een afschuwelijk monster, misvormd, ontzettend groot, van zijn ooglicht beroofd’; dit gaat over Polyphemus.
Het geloof in het bestaan van onzichtbare maar vaak aanwezige bezoekers uit betere en slechtere werelden dan de onze is te diep geworteld in het hart van de mens om er door de koude hand van het materialisme of zelfs van de wetenschap gemakkelijk uit te kunnen worden gerukt. Beschuldigingen van bijgeloof, gepaard gaand met spot, hebben hooguit geleid tot nog meer hypocrisie en huichelarij onder de ontwikkelde klassen. Want er zijn weinig of geen mensen bij wie het geloof in zulke bovenmenselijke en bovenzinnelijke wezens niet in het diepst van hun ziel sluimert; en dat geloof zal bij de eerste de beste gelegenheid in hen ontwaken. Veel wetenschappers, die na hun kindertijd het geloof in elfen en feeën hebben verloren, en die zouden blozen als ze worden beschuldigd van geloof in hekserij, zijn niettemin het slachtoffer geworden van de listen van ‘Joe’s’, en ‘Daisy’s’, en andere spoken en ‘geesten van overledenen’. En als ze eenmaal de Rubicon zijn overgestoken, zijn ze niet meer bang voor spot. Deze wetenschappers verdedigen het werkelijke bestaan van gematerialiseerde en andere geesten uit alle macht alsof het een wiskundige wet betreft.
Hebben onze hedendaagse fysiologen een verklaring gevonden voor die aspiraties van de ziel die de menselijke natuur ingeboren schijnen te zijn, en die slechts sluimeren tot ze tot intensievere activiteit ontwaken; voor die verlangens om de grens van de stof te overschrijden, die veel geharde sceptici hebben veranderd in fanatieke gelovigen bij de eerste tekenen van wat voor hen onweerlegbaar bewijs is; voor al deze psychische verschijnselen van het menselijk gemoed? Zal het oordeel blijven ‘non compos mentis’1 of ‘slachtoffer van fraude en manipulatie’? enz. Als we zeggen dat er maar ‘een handjevol’ ongelovigen zijn, dan is die uitspraak geen onderschatting; want zij die het hardst protesteren tegen vernederend bijgeloof, de ‘occulte rage’, enz., zijn niet de grootste sceptici. Bij de eerste de beste gelegenheid zullen zij als eersten bezwijken en zich overgeven. En wanneer men serieus het groeiende aantal miljoenen spiritisten, occultisten, en mystici in Europa en Amerika telt, kan men best weigeren om met Carrington te treuren over het ‘vertrek van de elfjes’. Ze zijn weg, zegt de dichter:
1. Vertaling: ‘niet bij zijn volle verstand’.
Ze zijn weggevlogen,
Prachtige verhalen van onze voorvaderen, geweven
In het web van bijgeloof toen de tijd nog jong was.
En hoewel geliefd en gekoesterd, zijn ze weggevlogen,
Bij het zien van de staf van de wetenschap!11. N.T. Carrington, ‘The Pixies of Devon’, The Literary Souvenir, red. Alaric A. Watts, 1829, blz. 358.
Wij beweren dat ze dat helemaal niet hebben gedaan; integendeel, deze ‘elfjes’ – vooral de mooie – dreigen onder hun nieuwe maskers en namen de wetenschap te ontwapenen en haar ‘staf’ te breken.
Het geloof in ‘geesten’ is gerechtvaardigd, omdat het berust op het gezag van experiment en waarneming; het levert bovendien bewijs voor een ander geloof dat eveneens als bijgeloof wordt beschouwd, namelijk polytheïsme. Laatstgenoemde is gebaseerd op een natuurfeit: geesten die voor goden werden aangezien, zijn door mensen in alle tijden gezien – vandaar het geloof in vele en verschillende goden. Monotheïsme daarentegen berust op een zuivere abstractie. Wie heeft God gezien? We bedoelen die God, de oneindige en de almachtige, de ene over wie monotheïsten zoveel praten.
Als de mens goddelijke inmenging ten behoeve van hem eenmaal als zijn recht beschouwt, dan is polytheïsme het meest logisch en verenigbaar met de filosofieën van het Oosten, die allemaal – pantheïstisch of deïstisch – verklaren dat het ene een oneindige abstractie is, een absoluut iets wat het begripsvermogen van het eindige volkomen overstijgt. Zo’n geloofsovertuiging is ongetwijfeld filosofischer dan die religie waarvan de theologie op één plaats verkondigt dat God een mysterieus en zelfs onbegrijpelijk wezen is – ‘niemand kan hem zien en in leven blijven’1 – en hem tegelijkertijd beschrijft als een zo menselijke en zo kleingeestige God dat hij zich bezighoudt met de broeken2 van zijn uitverkoren volk, terwijl hij nalaat om iets duidelijks over de onsterfelijkheid van hun ziel te zeggen, of over hun voortbestaan na de dood!
1. Exodus 33:20.
2. ‘Je moet ook linnen broeken voor hen maken die hun geslachtsdelen bedekken; ze moeten van de heupen tot op de dijen reiken’ (Exodus 28:42). God als linnenhandelaar en kleermaker!
Dus geloof in een menigte en menigten spirituele entiteiten, die in verschillende gebieden en sferen van het heelal verblijven, in feite in bewuste binnenkosmische wezens, is logisch en redelijk, terwijl het geloof in een buitenkosmische God absurd is. En als Jehovah, die zo jaloers was dat hij zijn joden beval dat ze geen andere God zouden hebben dan hij, genereus genoeg was om Mozes aan de farao te schenken om als godheid voor de Egyptische monarch te dienen,1 waarom zouden de ‘heidenen’ dan niet hun eigen goden mogen kiezen? Als we eenmaal in het bestaan van onze ego’s geloven, dan kunnen we heel goed in dhyani-chohans geloven.
1. Vgl. Exodus 7:1: ‘Ik zal ervoor zorgen dat je als een god voor de farao staat, en je broer Aäron zal je profeet zijn.’
Zoals Hare het zegt: ‘de mens is een samengesteld wezen dat bestaat uit een spiritueel lichaam en een lichaam van vlees; de engelen zijn zuivere geesten en staan in dit opzicht dichter bij God, maar zij zijn in alle opzichten geschapen en eindig, terwijl God oneindig en niet geschapen is.’1 En als God dit laatste is, dan is God niet een ‘wezen’ maar een onstoffelijk beginsel, dat niet godslasterlijk geantropomorfiseerd mag worden. De engelen of dhyani-chohans zijn de ‘levenden’; dat beginsel is de ‘op zichzelf bestaande’, eeuwige, en allesdoordringende oorzaak van alle oorzaken, en slechts het abstracte noumenon van de ‘rivier van het leven’, waarvan de steeds voortrollende golven zowel engelen als mensen scheppen, waarbij eerstgenoemde eenvoudig ‘een hogere soort mensen zijn’, zoals Young intuïtief opmerkt.
1. Julius Charles Hare, Sermons Preacht in Herstmonceux Church, 1849, blz. 469.
Het is dus het goed recht van het volk om in een veelheid van goden te geloven; door ze nu geesten, engelen, en demonen te noemen, zijn die christelijke volkeren niet minder polytheïstisch dan hun heidense broeders. De huidige 20 of 30 miljoen spiritisten bekommeren zich even angstvallig om hun doden als de huidige Chinezen en hindoes zich bekommeren om de hun1, bhuta’s, en pisacha’s – de heidenen doen dat echter alleen om ze van hun postmortale streken af te houden.
1. In China is de hun ‘de tweede ziel, of menselijke levenskracht, het beginsel dat de geestverschijning bezielt’ zoals door missionarissen uit China wordt uitgelegd; eenvoudig het astrale. De hun verschilt echter van de ‘Voorvader’ zoals in India de bhuta’s verschillen van de pitri’s.
Anderzijds hebben we in de proloog van De geheime leer volledig aangetoond dat de aanbidding van engelen en geesten door rooms-katholieken en christenen van de oosterse kerken, die honderden miljoenen mannen, vrouwen, en kinderen vertegenwoordigen, en die bovendien menigten heiligen vereren, evenzeer afgoderij is als elke aanbidding van afgoden in India en China. Het enige verschil dat men kan zien is dat de heidenen hun religie in alle eerlijkheid polytheïsme noemen, terwijl de kerken en protestantse spiritisten hun polytheïsme – al of niet bewust – maskeren door hun religie monotheïstisch te noemen.
Het onderwerp geesten heeft in de Indiase ‘afgoderij’ een filosofische achtergrond die duidelijk ontbreekt in westerse omschrijvingen ervan. De deva’s zijn, zogezegd, de belichaamde krachten van toestanden van de stof, verfijnder dan die waarmee wij bekend zijn.1 In de Veda’s wordt gezegd dat er elf goden zijn; elk van hen is de vertegenwoordiger van de klasse waartoe hij behoort. Elk van deze klassen is weer onderverdeeld in drie, en zo krijgt men de 33 klassen van primaire goden, die men in stelsels van zowel hindoes als boeddhisten kan vinden,2 zoals blijkt als men Beals Catena of Chinese Buddhism erop naslaat. Elk van deze 33 klassen kan bijna tot in het oneindige verder worden onderverdeeld zoals de stoffelijke monaden van Leibniz; een feit dat tot uitdrukking wordt gebracht door het aantal goden dat door de hindoes wordt opgegeven als 33 crores (33 × 10.000.000). De sleutel tot de esoterische betekenis van deze goden zou de moderne natuurwetenschap, en de scheikunde in het bijzonder, in staat stellen een vooruitgang te boeken die ze anders in geen duizend jaar zou bereiken, omdat elke god rechtstreeks is verbonden met, en een vertegenwoordiger heeft in, zijn lichamelijke structuur, om het zo te beschrijven, in onzichtbare atomen en zichtbare moleculen – fysische en scheikundige deeltjes.3
1. Zie De geheime leer (1:675ev): ‘Goden, monaden, en atomen’.
2. Zie Chinese, Birmaanse, en Siamese mythologieën.
3. Zie nogmaals ‘Goden, monaden, en atomen’.
Hoewel deze goden in sommige opzichten ‘hoger staan dan de mens’, moet beslist niet worden geconcludeerd dat de latente vermogens van de menselijke geest inferieur zijn aan die van de deva’s. Hun vermogens zijn verder ontwikkeld dan die van de gewone mens, maar hun ontwikkeling heeft uiteindelijk een uiterste grens, terwijl die grens voor de menselijke geest niet geldt. Dit feit wordt in het Mahabharata goed gesymboliseerd door de overwinning die Arjuna in zijn eentje behaalt – onder de naam Nara (een mens) – op de hele menigte deva’s en devayoni’s (de lagere elementalen). En in de Bijbel wordt naar ditzelfde vermogen in de mens verwezen, want Paulus zegt duidelijk tegen zijn publiek ‘Weet u niet dat wij over engelen zullen oordelen?’1 en spreekt over het astrale lichaam van de mens, het soma psychikon, en het spirituele lichaam, soma pneumatikon, dat ‘geen vlees en botten heeft’, maar toch een uiterlijke vorm heeft.
1. 1 Corinthiërs 6:3.
Een adept kan, door zich aan een specifiek programma van training en inwijding te onderwerpen, de status van een deva bereiken, maar door zo’n programma te volgen wordt hij uitgesloten van verdere vooruitgang op het echte pad.1 Het verhaal over Nahusha geeft een glimp van de waarheid zoals die aan ingewijden bekend is.
1. Vgl. Godolphin Mitford, ‘The elixir of life’, The Theosophist, maart en april 1882; zie ook Five Years of Theosophy, 1885, blz. 1-32.
De rangorde van wezens die deva’s worden genoemd – waarvan te veel soorten zijn om hier te beschrijven – wordt in een aantal occulte verhandelingen gegeven. Er zijn hoge en lage deva’s, hogere elementalen en zij die veel lager dan de mens en zelfs de dieren staan. Maar deze waren allemaal mensen, of zullen dat worden, en eerstgenoemden zullen worden wedergeboren op hogere planeten en in andere manvantara’s. Eén ding kan echter worden vermeld. De pitri’s, of onze ‘maanvoorouders’, en het contact van stervelingen met hen, zijn door spiritisten meerdere keren genoemd als een argument dat hindoes in ‘geesten’ geloven, en ze zelfs vereren. Dit is een grote vergissing. Men raadpleegde nooit de afzonderlijke pitri’s, maar hun gezamenlijke verzamelde wijsheid; die wijsheid wordt mystiek en allegorisch weergegeven op de verlichte kant van de maan.
Wat de brahmanen oproepen zijn niet ‘de geesten’ van de overleden voorouders – de volle betekenis van die term is te vinden in deel 2 van De geheime leer, waar het ontstaan van de mens wordt beschreven. De meest ontwikkelde menselijke geest zal, als hij zijn woning van klei verlaat, altijd verklaren: ‘nacha punaravarti’ – ‘ik zal niet terugkomen’ – en bevindt zich dan buiten het bereik van een levend mens. Maar om de aard van de ‘maanvoorouders’ en hun verband met de ‘maan’ volledig te begrijpen, zou men occulte geheimen moeten onthullen die niet voor het publiek bestemd zijn. Daarom geven we hierover slechts de volgende wenken.
Een van de Sanskrietnamen van de maan is Soma, die ook, zoals bekend, de naam is van de mystieke drank van de brahmanen, en zo het verband tussen die twee laat zien. Een ‘soma-drinker’ verwerft het vermogen zich rechtstreeks in verbinding te stellen met de verlichte kant van de maan, en ontleent zo inspiratie aan de geconcentreerde mentale energie van de gezegende voorouders. Deze ‘concentratie’, en het feit dat de maan de voorraadschuur is van die energie, is het geheim waarvan niet méér moet worden onthuld dan het feit dat een bepaalde invloed vanuit de verlichte kant van de bol voortdurend over de aarde wordt uitgestort.
Dat wat één stroom schijnt te zijn (voor de onwetende) heeft een tweevoudige aard – één die leven en wijsheid schenkt, de andere die dodelijk is. Wie de eerste van de tweede kan scheiden, zoals Kalahamsa de melk van het water scheidde dat ermee vermengd was, en zo blijk gaf van grote wijsheid – zal zijn beloning krijgen. Het woord pitri betekent ongetwijfeld voorouder; maar dat wat wordt opgeroepen is esoterisch de maanwijsheid, en niet de ‘maanvoorouder’. Deze wijsheid werd opgeroepen door Quthama, de Chaldeeër, in De landbouw van de nabateeërs1, die ‘de openbaringen van de maan’ opschreef. Maar er zit ook een andere kant aan. Terwijl de meeste brahmaanse religieuze ceremoniën verband houden met de volle maan, vinden de duistere ceremoniën van de tovenaars plaats tijdens nieuwe maan en het laatste kwartier. Als de verloren mens, of tovenaar, het einde van zijn verdorven carrière bereikt, daalt al het slechte karma en de kwaadaardige inspiratie op hem neer als een duistere demon van het kwaad van ‘de donkere kant van de maan’, die een terra incognita is voor de wetenschap, maar bekend terrein voor de adept.
1. Ibn Wahshiyya, Nabatean Agriculture.
De tovenaar, de dugpa, die zijn helse rituelen altijd uitvoert op de dag van de nieuwe maan – wanneer de heilzame invloed van de pitri’s op haar dieptepunt is – kristalliseert wat van de satanische energie van zijn voorgangers in het kwaad, en wendt het voor zijn eigen verachtelijke doeleinden aan; terwijl de brahmaan, aan de andere kant, de energie die hem door zijn pitri’s is nagelaten voor goede doeleinden gebruikt. . . . Dit is daarom het echte spiritisme waarvan het hart en de ziel door de moderne spiritisten volledig over het hoofd wordt gezien. Als de dag van de volledige onthulling aanbreekt, zal men inzien dat het zogenaamde ‘bijgeloof’ van het brahmanisme – en de oude heidenen in het algemeen – louter natuur- en psychische wetenschappen waren die, uit angst voor ontheiliging en misbruik, voor de wereldse ogen van het onwetende publiek waren verborgen door allegorische en symbolische sluiers die de moderne wetenschap niet heeft kunnen doorgronden.
We beweren daarom dat geen enkele theosoof, evenmin als elke andere filosofische of wetenschappelijke vereniging, ooit heeft geloofd in, of heeft geholpen bij de verspreiding van, ‘onterend bijgeloof’.
Als sommige theosofen – in feite de meesten van hen – openlijk hun geloof in dhyani-chohans (mensen zonder lichaam uit andere voorgaande manvantara’s) erkennen, in pitri’s (onze werkelijke voorouders) en de menigten andere geesten – van deze aarde, of van lager of hoger dan deze aarde – dan handelen ze niet slechter dan de hele christelijke wereld dat deed, doet, en zal doen. In dit opzicht handelen ze veel eervoller dan mensen die dat geloof verbergen en onder de roos houden.
Het enige verschil tussen de ‘geesten’ van andere verenigingen, geloofsgemeenschappen en organisaties, en die van ons zit in hun namen, en in dogmatische beweringen over hun aard. De entiteiten die door miljoenen spiritisten worden aangezien voor de ‘geesten van de doden’, en die door de roomse kerk de duivels van de menigte van Satan worden genoemd, zien wij niet zo. We noemen ze dhyani-chohans, deva’s, pitri’s, hoge en lage elementalen – en kennen ze als de ‘goden’ van de heidenen, soms onvolmaakt, maar nooit helemaal. Elke klasse heeft in de natuur zijn eigen naam, zijn plaats, en zijn functies; en elke menigte is de bekroning van zijn eigen bijzondere sfeer, zoals de mens de bekroning van zijn wereld is; er bestaat dus een natuurlijke en logische noodzakelijkheid in de kosmos.
HPB