Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Waarom ik niet naar India terugkeer

[Open brief aan de Indiase leden van de TS, april 1890; CW 12:157-67]

Aan mijn broeders van Aryavarta

In april 1890 is het vijf jaar geleden dat ik uit India ben weggegaan.

Veel vriendelijke woorden heb ik ontvangen van veel van mijn hindoebroeders sinds mijn vertrek; vooral dit jaar (1890) heb ik, toen ik levensgevaarlijk ziek was, van verschillende Indiase afdelingen meelevende brieven ontvangen, en verzekeringen dat ze mij – voor wie India en de hindoes lange tijd dierbaarder zijn geweest dan mijn eigen land – nog niet waren vergeten.

Het is daarom mijn plicht toe te lichten waarom ik niet naar India terugkeer en wat – nu ik formeel aan het hoofd ben komen te staan van de theosofische beweging in Europa – mijn standpunt is over de nieuwe bladzijde die in de geschiedenis van de Theosophical Society is opgeslagen. Het is namelijk niet alleen op grond van mijn slechte gezondheid dat ik niet naar India terugga. Zij die mij in Adyar van de dood hebben gered, en sindsdien nog twee keer, zouden me daar even gemakkelijk in leven kunnen houden als hier. Er is een veel ernstiger reden voor. Wat me te doen staat is hier voor mij uitgestippeld, en ik heb onder de Engelsen en Amerikanen dat aangetroffen waarnaar ik in India tot dusver vergeefs heb gezocht.

De afgelopen drie jaar ben ik in Europa en Amerika met honderden mannen en vrouwen in contact gekomen die de moed hebben om openlijk uit te komen voor hun overtuiging dat de meesters echt bestaan, en die voor theosofie werken volgens hun richtlijnen en onder hun leiding, die ze via mij ontvangen.

In India daarentegen zijn sinds mijn vertrek de ware geest van toewijding aan de meesters en de moed om hun bestaan te erkennen, gestaag afgenomen. De strijd en conflicten die in Adyar tussen persoonlijkheden woeden, worden steeds groter; verschillende stafleden hebben zonder aanleiding en volkomen onterecht hun vijandigheid – bijna haat – op mij gericht. Er schijnt de afgelopen drie jaar in Adyar een vreemde en griezelige invloed actief te zijn. Zodra een Europeaan die zich sterk met de theosofie verbonden voelt, heel toegewijd is aan de zaak, en een persoonlijke vriend van mijzelf of de voorzitter is, een voet binnen het hoofdkwartier zet, wordt hij binnen de kortste keren een persoonlijke vijand van een van ons beiden, en, wat erger is, ten slotte brengt hij de zaak schade toe en laat haar in de steek.

Men moet begrijpen dat ik hier niemand beschuldig. Omdat ik enigszins bekend ben met de kaliyuga-krachten die aan het werk zijn om de theosofische beweging tegen te werken en te vernietigen, kijk ik met andere ogen naar hen die, de een na de ander – en volledig buiten mijn schuld – mijn vijanden zijn geworden.

Een belangrijke factor bij de poging om Aryavarta opnieuw te laten ontwaken, die onderdeel was van het werk van de Theosophical Society, was het ideaal van de meesters. Maar door gebrek aan inzicht, tact, en onderscheidingsvermogen, en als gevolg van de vrijheden die men zich ten aanzien van hun namen en persoonlijkheden heeft veroorloofd, zijn er volkomen onjuiste opvattingen over hen ontstaan. Ik had plechtig gezworen en beloofd om nooit de hele waarheid aan iemand te onthullen, behalve aan hen die, zoals Damodar, uiteindelijk door hen waren uitgekozen en geroepen. Het enige wat ik mocht onthullen was dat er ergens zulke grote figuren leefden, dat sommigen van hen hindoes waren, dat ze meer kennis hadden van de oude wijsheid van guptavidya dan wie dan ook, dat ze alle siddhi’s hadden verworven – de echte siddhi’s, niet die uit de volksverhalen en de verhullende oude geschriften – en verder dat ik een chela van een van hen was.

In de verbeelding van sommige hindoes ontstonden echter algauw de meest wilde en belachelijke voorstellingen over hen. Ze werden ‘mahatma’s genoemd, maar niettemin werden ze door sommige overenthousiaste vrienden met hun vreemde, fantasievolle beschrijvingen omlaaggehaald; onze tegenstanders die een mahatma als een volmaakte jivanmukta omschrijven, betoogden dat een mahatma geen enkel contact kan onderhouden met personen die in de wereld leven. Ze beweerden ook dat er in dit tijdperk, het kaliyuga, helemaal geen mahatma’s kunnen bestaan.

Ondanks deze aanvankelijke misvattingen heeft het denkbeeld van het bestaan van meesters, en het geloof in hen, in India reeds zijn vruchten afgeworpen. Hun grootste wens was om de ware religieuze en filosofische geest van het oude India levend te houden; om de oude wijsheid zoals die besloten ligt in de darsana’s en Upanishads te verdedigen tegen de systematische aanvallen van de zendelingen; en tot slot om de sluimerende ethische en vaderlandslievende geest wakker te maken in jongeren die deze door hun schoolopleiding vrijwel kwijt zijn. In deze richting is veel bereikt dankzij en door de Theosophical Society, ondanks al haar fouten en tekortkomingen.

Zou een Tukaram Tatya zonder theosofie het onschatbare werk doen wat hij nu doet? Vóór hem was niemand in India op het idee gekomen om dit te doen. Zou India zonder de Theosophical Society ooit van plan zijn geweest de geleerde maar niet-spirituele oriëntalisten de taak uit handen te nemen om de heilige boeken van het Oosten nieuw leven in te blazen, te vertalen, uit te geven, en een veel betere vertaling te verkopen tegen een veel lagere prijs dan ooit in Oxford was gedaan? Zou onze geachte en toegewijde broeder Tukaram Tatya zelf ooit op de gedachte zijn gekomen om dit te doen als hij geen lid van de Theosophical Society was geworden? Zou het ‘Indian National Congress’ ooit tot stand zijn gekomen zonder de Theosophical Society?

Het allerbelangrijkste is dat voor ten minste één van u de Society van groot nut is geweest; en als de Society India niets anders heeft gebracht dan die ene toekomstige adept (Damodar) die nu het vooruitzicht heeft op een dag een mahatma te worden, ondanks kaliyuga, dan zou dit alleen al een bewijs zijn dat de Society niet vergeefs in New York werd opgericht en naar India werd overgebracht. Ten slotte, als er onder de driehonderd miljoen mensen in India iemand daadwerkelijk kan bewijzen dat theosofie, de Theosophical Society, of mijn onbeduidende persoon, het land of een hindoe ook maar het geringste kwaad hebben aangedaan, of dat de stichters zich schuldig hebben gemaakt aan de verbreiding van verderfelijke leringen of het geven van slecht advies – alleen in dat geval kan het mij als een misdaad worden aangerekend dat ik het ideaal van de meesters naar voren heb gebracht en de Theosophical Society heb opgericht.

Ja, mijn beste en onvergetelijke hindoebroeders, alleen al de naam van de heilige meesters, die in vroeger tijden over heel India werd aangeroepen met verzoeken om hun zegen – alleen al hun naam heeft in uw land een enorme verandering ten goede teweeggebracht. Noch aan kolonel Olcott, noch aan mij heeft u iets te danken, maar zeer zeker aan deze namen, die voor u pas sinds een paar jaar een vertrouwd begrip zijn geworden.

Zo gebeurde het dat, zolang ik in Adyar verbleef, alles probleemloos verliep, omdat bijna altijd een van de meesters bij ons was, en hun geest de Theosophical Society steeds voor echte schade behoedde. Maar in 1884 vertrokken kol. Olcott en ikzelf voor een bezoek aan Europa, en terwijl we weg waren, sloeg de Padri-Coulomb-bliksem in. In november keerde ik terug en werd levensgevaarlijk ziek. Het was in die tijd en tijdens de afwezigheid van kol. Olcott die in Birma was, dat de kiem voor alle toekomstige conflicten, en – laat ik dat er meteen bij zeggen – voor het uiteenvallen van de Theosophical Society, door onze vijanden werd gelegd. Dat de Society door de Patterson-Coulomb-Hodgson-samenzwering en de halfhartigheid van de voornaamste theosofen niet ter plekke is ingestort, zou al voldoende bewijs moeten zijn voor het feit dat ze werd beschermd.

Sommige halfhartige figuren, die in hun overtuigingen geschokt waren, begonnen zich af te vragen: ‘Als de meesters echte mahatma’s zijn, waarom hebben ze dan zulke dingen laten gebeuren, of waarom hebben ze dan niet hun vermogens gebruikt om dit complot of deze samenzwering teniet te doen, of zelfs een individu uit te schakelen?’ Toch was al vaak verklaard dat geen enkele adept van het rechterpad zal ingrijpen in de rechtmatige werking van karma. Zelfs de grootste yogi kan de loop van karma niet afwenden of de natuurlijke gevolgen van handelingen lang tegenhouden, en zelfs dan zullen deze gevolgen later met tienvoudige kracht terugkomen, want zo is de occulte wet van karma en de nidana’s.

Evenmin zal het meest wonderbaarlijke paranormale verschijnsel bijdragen aan echte spirituele ontwikkeling. Ieder van ons moet zijn moksha of nirvana door eigen verdienste verkrijgen, en niet doordat een guru of deva onze tekortkomingen helpt te verbergen. Het is geen verdienste om als een zuivere deva of god geschapen te zijn; maar de eeuwige gelukzaligheid van moksha begint te dagen voor de mens die door zijn eigen persoonlijke inspanningen als een god en godheid wordt. Het is de taak van karma de schuldigen te straffen en niet de plicht van een meester.

Wie naar de leringen van de meesters handelt en het leven leidt waarvan de meesters de beste voorbeelden zijn, zal door hen nooit in de steek worden gelaten, en zal altijd kunnen rekenen op hun weldadige hulp, of die hulp nu in zichtbare of onzichtbare vorm wordt gegeven. Hierbij richt ik me natuurlijk tot hen die hun geloof in de meesters nog niet helemaal hebben verloren; zij die nooit in hen hebben geloofd of opgehouden zijn in hen te geloven, moeten dat zelf weten. Niemand, behalve misschien op een dag zijzelf, zal daar minder van worden.

Wat mijzelf betreft, wie kan mij ervan beschuldigen dat ik als een bedriegster heb gehandeld? Of dat ik bijvoorbeeld zelfs maar een cent van wie dan ook heb aangenomen? Dat ik ooit om geld heb gevraagd of dit heb geaccepteerd, ondanks het feit dat mij herhaaldelijk grote bedragen werden aangeboden? Zij die hierover toch anders denken, zullen een verklaring moeten vinden voor wat zelfs mijn lasteraars onder de christelijke priesters en in de Society for Psychical Research tot op heden niet hebben kunnen verklaren, namelijk het motief voor zo’n bedrog.

Ze zullen er een verklaring voor moeten vinden waarom ik, in plaats van geld aan te nemen en te verdienen, al mijn inkomsten uit het schrijven voor de kranten weggaf aan de Society; waarom ik mijzelf zowat om zeep heb geholpen door jaar in jaar uit voortdurend te hard te werken, totdat mijn gezondheid het begaf, zodat ik al lang geleden aan de gevolgen van deze vrijwillige zware arbeid zou zijn gestorven als mijn meester me niet weer had gered. Wat de absurde ‘Russische-spionne-theorie’ betreft, mocht de een of andere dwaas er nog iets van geloven, deze vindt geen gehoor meer bij de in India wonende Engelse overheidsambtenaren.

Als op dat kritieke moment de leden van de Society, en vooral de staf in Adyar, zowel hindoes als Europeanen, zich als één man hadden opgesteld, standvastig in hun overtuiging van het werkelijke bestaan en de macht van de meesters, zou de theosofie er zegevierender dan ooit uit tevoorschijn zijn gekomen; hun angst zou niet bewaarheid zijn, hoe listig de juridische valstrikken voor mij ook waren opgesteld, en wat voor fouten en verkeerde beoordelingen ik, hun eenvoudige vertegenwoordigster, bij de afwikkeling van deze zaak ook had gemaakt.

Maar de loyaliteit en moed van de staf van Adyar, en van de paar Europeanen die op de meesters vertrouwden, waren niet tegen de beproeving opgewassen. Ondanks mijn hevige protest werd ik haastig van het hoofdkwartier afgevoerd. Ziek als ik was, eigenlijk stervende volgens de artsen, verzette ik me toch, en zou voor de theosofie in India tot mijn laatste adem hebben gevochten, als ik loyale steun had gekregen. Maar sommigen waren bang voor juridische verwikkelingen, anderen voor het Gouvernement, terwijl mijn beste vrienden de waarschuwingen van de artsen geloofden dat ik zou sterven als ik in India bleef. En dus werd ik naar Europa gestuurd om op krachten te komen, met de belofte dat ik snel zou kunnen terugkeren naar mijn geliefde Aryavarta.

Welnu, ik vertrok, en onmiddellijk ontstonden er intriges en geruchten. Al in Napels hoorde ik dat ik van plan zou zijn om in Europa ‘een concurrerende Society’ op te richten en Adyar uiteen te laten vallen (!!). Ik kon er alleen maar om lachen. Vervolgens ging het gerucht dat ik door de meesters in de steek was gelaten, ontrouw aan hen was geweest, dit en dat had gedaan. Niets hiervan berustte op enige waarheid of feiten. Toen werd ik ervan beschuldigd hooguit een hallucinerend medium te zijn dat ‘spoken’ voor levende meesters had aangezien; terwijl anderen verklaarden dat de echte H.P. Blavatsky dood was – gestorven door onverstandig met kundalini om te gaan – en dat de vorm meteen in bezit was genomen door een dugpa chela, die de huidige HPB was. Weer anderen beschouwden me als een heks, een tovenares, die met een eigen agenda de rol speelde van filantroop en van iemand die van India houdt, terwijl ik in werkelijkheid uit was op de ondergang van iedereen die de pech had door mij te worden gehypnotiseerd.

In feite zijn de paranormale vermogens die door mijn vijanden aan mij worden toegeschreven zodra een feit of een ‘occult verschijnsel’ niet weggeredeneerd kan worden, zo groot dat deze alleen al van mij een zeer opmerkelijk adept zouden maken – onafhankelijk van meesters of mahatma’s. Kortom, tot 1886, toen het SPR-rapport werd gepubliceerd en deze zeepbel boven onze hoofden uiteenspatte, werd de lijst met valse beschuldigingen steeds langer, en elke postbezorging voegde er weer iets nieuws aan toe. Ik zal niemand bij name noemen; noch doet het ertoe wie iets heeft gezegd en wie het heeft herhaald.

Eén ding staat vast; met uitzondering van kol. Olcott scheen iedereen de meesters uit zijn gedachten te bannen en hun geest uit Adyar. Elke denkbare dwaasheid werd met deze heilige namen in verband gebracht, en ik alleen werd verantwoordelijk gehouden voor elke onaangename gebeurtenis die plaatsvond, en voor elke fout die werd gemaakt. In een brief die ik in 1886 van Damodar ontving, bracht hij me ervan op de hoogte dat de invloed van de meesters in Adyar elke dag zwakker werd; dat ze geregeld werden voorgesteld als minder dan ‘tweederangs yogi’s’, dat hun bestaan door anderen volledig werd ontkend, terwijl zelfs zij die in hun bestaan geloofden en trouw aan hen waren gebleven, bang waren om zelfs maar hun namen te noemen. Ten slotte drong hij er sterk bij mij op aan terug te keren, met de verzekering dat de meesters er natuurlijk voor zouden zorgen dat mijn gezondheid er niet onder zou lijden.

In die geest schreef ik aan kol. Olcott, verzocht hem dringend mij te laten terugkeren, en beloofde hem dat ik zo nodig in Pondicherry zou gaan wonen, als mijn aanwezigheid in Adyar niet gewenst was. Hierop ontving ik het belachelijke antwoord dat ik, als ik zou terugkeren, meteen als Russische spionne naar de Andamanen zou worden gestuurd; maar kol. Olcott kwam er algauw achter dat dit niet waar was. Het gemak waarmee men zo’n armzalig excuus aangreep om me uit Adyar weg te houden, geeft een duidelijk beeld van de ondankbaarheid van diegenen voor wie ik mijn leven en gezondheid in de waagschaal heb gesteld.

Met het volkomen absurde excuus dat mijn erfgenamen in geval van mijn overlijden een aandeel in de bezittingen in Adyar zouden kunnen opeisen, stuurde de voorzitter mij zelfs – voor zover ik heb begrepen, op aanraden van de Uitvoerende Raad – een rechtsgeldig document ter ondertekening, waarbij ik formeel afstand deed van elk recht op het hoofdkwartier, of zelfs om er te wonen zonder toestemming van de Raad. En dat terwijl ik een paar duizend rupees van mijn eigen geld en mijn aandeel in de opbrengst van The Theosophist had besteed aan de aankoop van het huis en de inrichting ervan. Niettemin heb ik de akte van afstand zonder één woord van protest ondertekend. Ik begreep dat ik niet gewenst was, en ik bleef in Europa ondanks mijn vurige verlangen naar India terug te keren. Toen mijn grote wens om terug te keren werd beantwoord met slappe excuses en smoesjes, ingegeven door mensen die mij vijandig gezind waren, moest ik toch wel denken dat al mijn gezwoeg met ondankbaarheid was beloond.

Het gevolg hiervan is overduidelijk. U bent maar al te goed bekend met de stand van zaken in India om in details te hoeven treden. Kortom, sinds mijn vertrek is niet alleen de activiteit van de beweging geleidelijk afgenomen, maar hebben ook degenen voor wie ik de diepste gevoelens van genegenheid koesterde en die ik behandelde zoals een moeder haar eigen zonen, zich tegen mij gekeerd. Terwijl ik in het Westen – nadat ik de uitnodiging om naar Londen te komen had aanvaard – mensen aantrof die, ondanks het SPR-rapport en de wilde verdachtmakingen en veronderstellingen die de ronde deden, geloven in de waarheid van de grootse Zaak waarvoor ik heb gestreden, en in mijn oprechtheid.

In opdracht van de meester begon ik in het Westen een nieuwe beweging volgens de oorspronkelijke richtlijnen; ik richtte het tijdschrift Lucifer op, en de Loge die mijn naam draagt. Gezien het schitterende werk dat kol. Olcott en anderen in Adyar hebben verricht op het gebied van de tweede doelstelling van de TS, namelijk het bevorderen van de bestudering van oosterse literatuur, was ik van plan hier vooral aandacht te besteden aan de twee andere doelstellingen. Iedereen weet met wat voor succes. Tot tweemaal toe werd kol. Olcott gevraagd hiernaartoe te komen, en daarna hoorde ik dat ik in India weer welkom was – althans bij sommigen.

Maar de uitnodiging kwam te laat; mijn arts zou er geen toestemming voor geven, en als ik trouw wil blijven aan mijn levensopdracht en geloften, kan ik nu niet op het hoofdkwartier leven, want de meesters en hun geest zijn daar zo goed als verbannen. De aanwezigheid van hun portretten zal niet helpen; ze zijn een dode letter. De waarheid is dat ik nooit naar India kan terugkeren in een andere functie dan als hun trouwe vertegenwoordigster. En tenzij zijzelf in de Raad in hoogst eigen persoon verschijnen (iets wat ze zeker nooit zullen doen), is het onwaarschijnlijk dat enig advies van mij over occulte richtlijnen gehoor zal vinden, omdat mijn feitelijke contact met de meesters wordt betwijfeld, en door sommigen zelfs glashard wordt ontkend; bovendien heb ik zelf geen enkel recht op het hoofdkwartier, dus waarom zou ik in Adyar willen wonen?

De zaak zit zo. Vanuit mijn standpunt zijn halve maatregelen erger dan helemaal geen. Men moet óf alle vertrouwen in mij hebben, óf oprecht geen vertrouwen in mij hebben. Niemand, geen enkele theosoof, wordt gedwongen in mij te geloven, maar het heeft geen enkele zin dat mensen mij vragen hen verder te helpen, als ze niet in mij geloven. Hier in Europa en Amerika hebben veel mensen zich volledig voor de theosofie ingezet; als gevolg daarvan hebben de theosofie en de Theosophical Society in de afgelopen drie jaar in het Westen een bijzonder hoge vlucht genomen.

Dit komt vooral doordat steeds meer leden de Zaak en de meesters toegewijd waren. Hierdoor werd ik in staat gesteld en aangemoedigd om een Esoterische Sectie op te richten, waarin ik iets van wat ik zelf heb geleerd kan doorgeven aan hen die vertrouwen in mij hebben, en die dit vertrouwen waarmaken door hun belangeloze werk voor de theosofie en de TS. In de toekomst is het dan ook mijn bedoeling om mijn leven en energie aan de Esoterische Sectie te wijden en aan het onderricht van degenen die mij vertrouwen. Het zou zinloos zijn om de korte tijd die mij nog rest te gebruiken om mezelf te verantwoorden tegenover hen die twijfelen aan het bestaan van de meesters, en dat alleen omdat ze mij verkeerd begrijpen, en ze zo een excuus hebben om mij te wantrouwen.

Om misverstand te vermijden wil ik er meteen bij zeggen dat ik de exoterische leiding van het Europese werk alleen heb aanvaard om ervoor te zorgen dat diegenen die de theosofie werkelijk na aan het hart ligt en die daarvoor en voor de Society werken, niet worden gehinderd door hen die niets voelen voor de theosofie zoals die door de meesters is uiteengezet, en haar en de Society zelfs tegenwerken. Deze mensen proberen de invloed van het goede werk dat verricht is te ondermijnen en ongedaan te maken, zowel door openlijk het bestaan van de meesters te ontkennen, als door een bittere vijandigheid tegenover mij te betonen, en ook door samen te werken met de ergste vijanden van onze Society.

Halve maatregelen, ik herhaal het, zijn niet meer mogelijk; óf ik heb de waarheid over de meesters verteld zoals ik die ken en ik leer wat mij door hen is onderwezen, óf ik heb zowel hen als de esoterische filosofie uitgevonden. Sommige esoterici van de innerlijke groep zeggen dat, als ik dit laatste heb gedaan, ik zelf een ‘meester’ moet zijn. Hoe dan ook, er is voor dit dilemma geen alternatief.

Als India ooit een beroep op mij wil doen, dan zal de kracht daarvan alleen afhangen van de inzet van de broeders daar voor de theosofie, en van hun trouw aan de meesters. Mijn aanwezigheid onder u is niet noodzakelijk om u van de waarheid van de theosofie te overtuigen, evenmin als deze noodzakelijk is voor uw Amerikaanse broeders. Een overtuiging die afbrokkelt wanneer een bepaalde figuur niet meer in de buurt is, is niets waard. Bedenk bovendien dat ik verdere bewijzen en leringen alleen aan de Esoterische Sectie kan geven, en wel om de volgende reden: de leden daarvan zijn de enigen die ik het recht heb eruit te zetten als ze openlijk ontrouw zijn aan hun gelofte (niet aan mij, HPB, maar aan hun hoger zelf en het mahatmische aspect van de meesters), een recht dat ik niet kan uitoefenen ten aanzien van de TS-leden in het algemeen; toch is dit de enige manier om een zieke tak van de gezonde stam af te snijden, en de boom op die manier voor infectie te behoeden. Ik kan me alleen bekommeren om diegenen die zich niet meteen van de wijs laten brengen door elke vorm van laster, elke hatelijke opmerking, verdachtmaking of kritiek, ongeacht van wie deze afkomstig is.

Daarom moet men goed begrijpen dat ik de rest van mijn leven zal wijden aan hen die in de meesters geloven, en bereid zijn om voor theosofie te werken zoals zij die opvatten, en voor de TS zoals die op basis van hun richtlijnen werd opgericht.

Als mijn hindoebroeders echt en oprecht verlangen om een nieuwe bloeiperiode van India in te luiden, als ze ooit de dagen willen doen herleven, ten tijde van India’s oude glorie, waarin de meesters vrijelijk onder de mensen verkeerden, en aan hen raad en leringen gaven, laten ze dan alle angst en aarzeling opzijzetten en een nieuwe bladzijde in de geschiedenis van de theosofische beweging opslaan. Laten ze zich dapper verzamelen rond de voorzitter-stichter, of ik in India ben of niet, en ook rond die paar echte theosofen die altijd trouw zijn gebleven, en alle lasteraars en eerzuchtige ontevreden mensen trotseren – zowel buiten als binnen de Theosophical Society.

H.P. Blavatsky


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 4: 1889 – 1891, blz. 202-11
isbn 9789491433276, paperback, eerste druk 2021, bestel boek

© 2021 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag